liuKTV

Vrijdag, 30 November 1900. F*°. 75142.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADYERTENTIE-BLAD.

TWEE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG. JUS ET^VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 10; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WETGEVING.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 190i

HOOFDSTUK IV. (Justitie).

MEMORIE VAN ANTWOORD.

(Zio hot Voorloopig Verslag in W. 7503 en 7504).

Dat het eindcijfer voor het dienstjaar 1901 niet onbelangrijk hooger is dan voor 1900 oorspronkelijk werd toegestaan, is voor het grootste deel toe te schrijven aan lioogere raming voor grondstoffen voor den, arbeid der gevangenen en veip.eegden benevens voor arbeidsloonen. Dit deel der hoogere uitgaven, zal in den vorm van baten, uit dien arbeid voortvloeiende, in 's Rijks schatkist terugkomen. Te dien aanzien meent de Minister ttei kunnen volstaan met te verwijzen naar de Memorie van Toelichting (artt. 41 en 42 der zesde en 52 en 57 der achtste afdeeling).

Voor een ander deel is de verhooging van hot eindcijfer het gevolg van meerdere uitgaven voor aan- en verbouw van gebouwen, uitgaven dus die niet terugkeeren en alzoo evenmin als de andere verhooging reden van bezorgdheid behoeven te zijn.

De Minister gaat voort met de uitvoering van zijn werkplan, naarmate omstandigheden en werkkrachten dit toelaten. Het ontwerp arbeidscontract is bij den Raad van State in overweging. Wanneer de zeer omvangrijke herziening van heit Wetboek van Strafvordering de Kamer zal kunnen bereiken, is op dit oogenblik niet te bepalen.

Voor eene algeheele herziening van het 1ste en 2de boek vaal het Burgerlijk Wetboek is de tijd nog nist aangebroken. Niettegenstaande den uitnomenden arbeid der Staatscommissie zou het ontwerpen van zoodanige herziening een veel meer omvattend werk zijn dan eenige ledon zich schijnen voor te stollen. Of de wijze van behandeling gunstig afsteekt bij de ontwerpen dia in den laatsten tijd het Departement van Justitie verlaten, mag de Minister niet beoordeelen. Waar men er achter over klaagt dat deze ontwerpen, wat de redactie betreft, bijna alle schromelijk ingewikkeld en moeilijk verstaanbaar zijn, veroorlooft hij zich de vraag of men zich voldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat deze ontwerpen wijzigingen betreffen die moesten worden ingevoegd in en aangepast aan wettelijke bepalingen die veelal noch in zichzelf noch in haar verband door helderheid uitmunten.

Sommige leden hadden ernstig bezwaar tegen de richting, waarin die Minister zich blijkens de voorgestelde herziening van, hot Strafwetboek zoude bewogen. „Zij achtten die richting bedenkelijk, waar de begrippen van majesteitsschennis en opruiing worden uitgebreid, terwijl de grondslagen van het burgerlijk huwelijk worden aangetast". De Minister heeft niet zonder bevreemding van deze opmerking kennis genomen. Waaraan men gedacht heeft toen men de uitbreiding van het begrip majesteitsschennis bedenkelijk achtte, is hem duister gebleven. Hij laat dit punt daarom rusten. Het is waar dat door hem wordt voorgesteld de strafbaarheid van opruiing uit te strekken tot feiten die thans straffeloos zijn. Men kan, het behoeft wel geen betoog, verschillen over de vraag of de gekozen redactie groote helangen als bijv. de vrijheid van kritiek of de vrijheid van, viei-eeniging, die ook de Minister niet wil fnuiken, voldoende waarborgt, maar hij vraagt zich vergeefs af waarin het bedenkelijke ligt van het feit dat voorgesteld wordt opruiing tot opzettelijke ongehoorzaamheid aan, de weit of tot het plegen van geweld strafbaar te stellen. Evenmin is hem duidelijk geworden welke verderfelijke richting zou blijken uit een poging om, met behoud van de grondslagen van het burgerlijk huwelijk, uit onze wetgeving te verwijderen wat door een groot deel van onze landgenooten als gewetensdwang wordt gevoeld? Maar nog veel minder kan ondergeteekende het verband ontdekken tusschen de beide genoemde voorstellen, waaruit eene bepaalde richting zou kunnen worden afgeleid. Eindelijk veroorlooft hij zich de vraaer of het verstandig is de richting waarin de Minister zich beweegt, af te keuren op grond van niet samenhangende wijzigingen in twee strafbare feiten terwijl verscheidene diep ingrijpende en principieele hervormingen die bij de novelle worden voorgesteld, geheel buiten beschouwing worden gelaten?

De Minister heeft vroeger het door hem ingenomen standpunt in zake het verzoek om gratie ten behoeve van Mr. P. Troelstra uiteengezet, en vindt geen aanleiding daarop thans nader terug te komen.

Wat de benoeming van den griffier van het Gerechtshof te Amsterdam betreft, wenscrht de Minister er de aandacht op te vestigen dat het niet aan hem is te beoordeelen of een rechterlijk ambtenaar te gelijk met zijne rechterlijke betrekking nog het lidmaatschap der Tweede Kamer kan waarnemen. Veel minder nog ligt het op zijn weg om van het bedanken voor liet lidmaatschap der Kamer een voorwaarde te maken van eene benoeming in de rechterlijke macht. Eene regeering die op zoo'n wijze invloed uitoefende op de samenstelling van de Tweede Kamer, zou het verwijt van gebrek aan constitutioneelen zin zeker niet ontgaan.. Het eenige wat de regeering kan vorderen is dat de opgedragen betrekking behoorlijk worde waargenomen.

Naar aanleiding van een indertijd ingekomen ongeteekend schrijven, houdende mededeeling dat een commissaris van politie herhaaldelijk processen-verbaal onder zich hield, is op last van den Minister een nauwkeurig onderzoek ingesteld. Daarbij is geVekieti dat bedoelde commissaris de gewoonte had sommige processenverbaal, opgemaakt ter zake van weinig beteekenende politie-

overtredingen, waarvan eene vervolging in het algemeen niet noodzakelijk scheen, niet aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie door te zanden, maar op zijn bureau te deponeeren.

Aangezien van verduistering o: vernietiging dier stukken allerminst bleek, zoodat. van een strafbaar feit geen sprake was en bedoelde commissaris bovendien volmaakt te goeder trouw had gehandeld, is hem namens den ondergeteekende aangezegd voortaan met de door hem gevolgde verkeerde gewoonte te breken, en alle b'i hem ingekomen processen-verbaal aan den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie door te zenden.

Preventieve hechtenis kan ingevolge art. 86 Wetboek van Strafvordering alleen worden bevolen, indien sprake is van, die in dat artikel aangeduide ernstige strafbare feiten en dan alleen op grond hetzij van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte, hetzij van eenige andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid.

Van die reden moet op straffe van nietigheid! met name in de beschikking worden melding gemaakt.

Gevangenhouding uitsluitend met het doel den verdachte gedurende het vooronderzoek steeds bij de hand te hebben, zou derhalve een misbruik zijn dat zeer sterk verdiende te worden gelaakt, een misbruik trouwens waartegen geen omschrijving zou kunnen waken. De Minister meent echter de vraag te mogen stellen of zonder afdoend bewijs tot liet bestaan van zoodanig misbruik mag worden besloten? Iets anders is het of niet in somnlig-a gevallen al te gereedelijk de waarschijnlijkheid van ontvluchting of de aanwezigheid van gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is aangenomen. Om daaromtrent een oordeel te vellen zou ieder geval met alle desbetreffende omstandigheden nauwkeurig moeten worden nagegaan. Eene bloote opgave van de gevallen, waarin dei laatste jaren het middel van preventieve hechtenis is toegepast, alsmede van den duur dier hechtenis, zou daarom niet doeltreffend zijn, daargelaten nog dat de controle over de beslissingen der rechterlijke colleges buiten de bevoegdheid ligt dier regeering.

De Minister is inderdaad van meening, dat de behandeling van preventief gedetineerden in het algemeen zoodanig moet zijn, dat de onvermijdelijke vrijheidsberooving, zooveel de omstandigheden het toelaten,, dragelijk wordp.„gein:>a,kt. Een herziening van der algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld bij Kon. Besluit van 31 Aug. 1886 (Stbl. n°. 159), als klaarblijkelijk bedoeld! in het Voorloopig Verslag, komt hem echter, niet zoo dringend voor, dat zij niet zou kunnen wachten op de omwerking die deze maatregel zal hebben te ondergaan in verband met het reeds bij de Kamer ingediend wetsontwerp tot wijziging van bet Wetboek van Strafrecht. Men verlieze niet uit het oog, dat zij, die onder het bestaande stelsel van, in vele opzichten gelijke behandeling van preventief gedetineerden en veroordeelde gevangenen liet gevoeligst worden getroffen, in den regel in staat zijn door gebruikmaking van de pistole, daarin belangrijke verzachting te brengen.

Intusschen ligt het wel in de bedoeling gewenschte verbeteringen, die van de inrichting der gevangenisgebouwen afhankelijk zijn, voor zoover mogelijk voor te bereiden bij den bouw van de twee huizen van bewaring waarvoor op deze begrooting gelden zijn aangevraagd.

Een onderscheid ini behandeling tusschen personen die wel ian die niet als gewone misdadigers mogen worden beschouwd, zou zeker niet mogen volgen uit de indeeling der misdrijven in verschillende categorieën. Bij alle misdrijven zijn gevallen denkbaar waarin motieven en omstandigheden verbieden den dader onder de „gewone boeven," tei rangschikken. Iets anders zoude het zijn den rechter in ieder geval de keus te laten tusschen meer dan eene vrijheidstraf, met andere woorden hem niet alleen de beslissing te iatien over den duur, maar ook binnen wettelijke grenzen over de intensiteit der gevangenisstraf. In deze richting heeft de Minister bij de ontworpen „novelle" een stap gedaan door bij kor. tere vrijheidstraffen de mogelijkheid van toepassing eener intensief versterkte straf voor gewoontemisdadigers te openen. Het kan de vraag zijn of anderzijds ook aan de mogelijkheid van het opleggen eener verlichte celstraf behoefte bestaat. Vooralsnog durft de Minister deze vraag niet bevestigend te beantwoorden. De denkbeelden daaromtrent hebben vooreerst nog te weinig ooncreten vorm aangenomen. Ten andere zou ongetwijfeld het geheele stelsel van straffen bij het strafwetboek aangenomen verandering dienen te ondergaan omdat bij de uitwerking van het denkbeeld zou blijken dat de hechtenis als afzonderlijke vrijheidsstraf voor sommige categorieën van feiten wel niet belioudien zou kunnen worden. Eindelijk schijnt de tijd nog niet aangebroken om den rechter, wien reeds een zeer zware verantwoordelijkheid is opgelegd door hem een buitengewone vrijheid te laten bij het bepalen van den duur der straf, ook nog- bij de beslissing over hare intensiteit voor problemen te stellen voor welker oplossing hem meestal de gegevens zullen ontbreken.

Onder verwijzing naar hetgeen ten vorigen jare in de Memorie van Beantwoording op het Voorloopig Verslag der Kamer over het IVde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor dit jaar over het denkbeeld' om gevangenen veldarbeid te doen verrichten werd opgemerkt, zij medegedeeld, dat dia Minister den tijd tot het instellen van het daarbij bedoelde onderzoek nog niet gekomen acht. Hij1 kan hieraan echter toevoegen, dat zoodanig onderzoek zal voorafgaan aan. de bewerking van eene nieuwe Wet tot vaststelling van de Beginselen van het Gevangeniswezen welke te zijner tijd in aansluiting aan het reeds bovengenoemde wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht ter hand zal worden genomen.

Het oordeel dat de waardigheid der justitie niet toelaat rechtshandelingen welke kosteloos kunnen 1.,,.

| aanleiding van de zijde van belanghebbenden te doen geschieden

op een zoodanig tijdstip dat daarvoor kosten in rekening kunnen worden gebracht, onderschrijft de Minister geheel. Van zulke praktijken is intusschen aan het Departement niets gebleken, zoodat het gevraagde onderzoek niet wel kan plaats hebben alvorens door nadere inlichtingen meerdere zekerheid is verkregen omtrent de plaats waar de medegedeelde feiten, zouden zijn geschied.

Vervolging van weinig beteekenende overtredingen. Eene circulaire als hier bedoeld, waarbij de leden van het Openbaar ministerie er op wordt gewezen dat vervolging van weinig beteekenende overtredingen niet altijd wenschelijk is, werd indertijd door een der ambtsvoorgangers van den Minister uitgevaardigd. Dien Minister is niet gebleken dat daaraan niet de hand wordt gehouden. Het geval waarop door een deileden wordt gedoeld kan zoolang het niet nader is aangeduid, noch onderzocht noch beoordeeld worden.

Eischen van tezware straffen door het Openb. Ministerie. De Minister vindt geen grond zijn gevoelen bij de behandeling der baide vorige begrootmgen te dezer zake medegedeeld te wijzigen.

De Minister kan de verzekering geven, dat het denkbeeld van samenwerking tusschen de overheid en het particulier initiatief ten behoeve van bedelaars en landloopers ter bestrijding van het euvel van bedelarij en landlooperij hem geenszins is ontgaan en zijn sympathie is Olijven behouden. Het werd het vorige jaar bij de mondelinge gedachtenwisseling over het IV.de hoofdstuk van de Staatsbegrooting voor het eerst ter sprake gebracht en is sedert dien nog niet tot zoodanige rijpheid gekomen, dat de Minister daarop thans nader zou kunnen ingaan.

Waar de voorgestelde wettelijke maatregelen tot betere bescherming en berechting van jeugdige personen nog bij de Eeisce Kamer der Staten-Generaal in onderzoek zijn, kan door den Minister bezwaarlijk toezegging worden gegeven omtrent maatregelen die verband houden met de uitvoering daarvan. Overtuigd van het bijzonder belang van de opleiding van goed hulppersoneel is hij intusschen van meening dat eventueele voorstellen, van de zijde van particulieren na de aanneming en bekrachtiging deiaanhangige wetsontwerpen gedaan, gezette overweging zullen verdienen.

Met het vraagstuk van toezicht van •overheiuswegë op weesinrichtingen en andere particuliere gestichten wenscht de Minister bij gebrek aan tijd voor een gezette behandeling, zich voorshands niet in te laten. Bovendien komt het hem voor dat het geschikte tijdstip daartoe eventueel eerst zou zijn aangebroken na het in werking treden der evengenoemde wetsontweipen, waardoor een band tusschen de overheid en tal van vereenigingen en instellingen zal ontstaan, wier inrichtingen en gestichten alsdan aan haar toezicht zullen zijn onderworpen.

Handel in blanke slavinnen. Ten aanzien van de vraag van wien het initiatief behoort uit te gaan tot het treffen van maatregelen in den geest van de wenschen geuit door het te Londen gehouden congres, bijeengeroepen door de „National Vigilance Association", is de Minister na nauwgezette overweging tot de slotsom gekomen dat het beramen van gewenschte maatregelen ook door hem kan worden ter hand genomen. Hij heeft dan ook reeds eene correspondentie omtrent dit onderwerp met zijnen ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken geopend!.

Een wetsontwerp tot wijziging in den zesden titel van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken vastgesteld bij de wet van 28 Aug. 1843 (Stbl. n°. 40), voor zoover betreft de schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten en tijdverzuim aan getuigen alsmede de schadeloosstelling voor roisen verblijfkosten aan deskundigen en aan houders of bewaarders van, stukken, is aan de Tweede Kamer ter overweging aangeboden.

L ij f s d w a n g. Ook ten aanzien van dit onderwerp veroorlooft de Minister zich te verwijzen naar hetgeen hij. ter zake heeft opgemerkt in de Memorie van Beantwoording van het VoorloopioYorslag over de begrooting van het loopenda dienstjaar, nl. dat hij, het gewicht der tegen den lijfsdwang aangevoerde gronden erkennende, toch moet aarzelen, tot de afschaffing daarvan te besluiten, zoolang niet een ander afdoend middel gevonden is, waartegen de gevoelde bezwaren niet bestaan.

De Minister blijft, overtuigd dat geene noodzakelijkheid bestaat tot wederinvoering der doodstraf.

Dat ongewenschto toestanden; kunnen ontstaan, wanneer van het collatierecht een onoordeelkundig gebruik wordt, gemaakt wil d--. ondergeteekende gaarne aannemen.

Tegen het beginsel van opheffing van het genoemde recht met schadeloosstelling der collatoren bestaat bij den Minister geene bedenking, en gaarne zou hij hieraan toevoegen, dat een, wetsvoorstel in dien zin kan worden verwacht. Hij wordt echter van het doen van zoodanige toezegging weerhouden door de omstandigheid dat andere maatregelen van meer urgenten aard zijn aandacht ten volle in beslag nemen. Het onderwerp is bovendien van ingewikkelde!) aard en geen zijner voorgangers die zich er mede hebben beziggehouden, is er in geslaagd eene bevtedio-endl-» oplossing te vinden van. de twee vragen, die, zoolang zij onono-^ lost zijn, de bovenbedoelde regeling onmogelijk maken.

Deze vragen zijn: 1°. wie moet de, schadeloosstelling betalen ? en 2°. hoe kan, men geraken tot bepaling van liet bedrag dar schadeloosstelling voor de opheffing van een, recht waaraan niet onmiddellijk verbonden is geldelijk voordeel maar wiel invloed eer en aanzien?

In het wetsontwerp op liet arbeidscontract worden voorzieningen tegen het euvel der gedwongen winkelnering getroffen.

Daar dit ontwerp bij den Raad van State aanhangig is, komt het den Minister thans niet noodzakelijk voor eene afzonderlijke rege.mg ter beteugeling van de gedwongen winkelnering ter hanl te nemen. °