heeft en den koopprijs ontvangen en voor zich zelf behouden. De Rechtbank leidt hieruit blijkbaar ar, zooais ook bij pleidooi wera ondersteld, dat de req., zoodra hij zijne beperkte bevoegdheid te

uuiten ging, niet meer gezegd kon worden de winkeigoederen onder zich te hebben, vermits slechts onder bepaalde omstandigheden hem de beschikking gegeven was over die goederen, welke hij persoonlijk niet in bezie nad (zij waren immers aanwezig in den winkel waarin hij een der bedienden was).

Had de Rechtbank nu met zoovele woorden deze gevolgtrekking m het vonnis moeten schrijven? Requirants pleiter heelt bnjKbaar zelf de consequentie van zijne stelling daaiomtrent niet aangedurfd, want hij beperkt den eisch tot motiveering te dezen opzichte tot de twijfelachtige gevallen. Maar tusschen twijfelachtige en niet twijleiachtige gevallen is geene grens te trekKen, en waar de wet exscht dar ae vonnissen niet i edenen omkleed zullen zijn, treKi zij ook niet zoodanige grens.

De schuldigverklaring moet uit de feitelijke gegevens kunnen volgen; deze moeten aanwezig zijn en worden aangegeven; de gevolgtrekking er uit mag aan juridische kritiek onderworpen zijn, men kan niet beweren dat naar het bestaan van een element met onderzocht is waar de elementen feitelijk zijn vastgesteld.

uen oeroep op net arrest van Zó April lyuü, YYb 1. 74ó7 kan den req. niet baten; daarbij gold het het bestaan eener getuigenis omtrent een feit dat, vastgesteld zijnde, de schuldigverklaring aan het te last gelegde zou beletten, nier slechts de rechtskundige

vvaaiuetjimg vau i>ewezen verKiaarae leiten; ai is die niet wetenschappelijk toegelicht, zij ontbreekt toch niet, blijkens de qualiticatie in verbana met de vermelding van hetgeen ae Rechtbank bewezen acht.

Het middel, dat trouwens door het eerste geprimeerd wordt, schijnt mij daarom ongegrond.

Ik concludeer tot vernietiging van het arrest waarvan beroep met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof ter afdoening op het bestaande hooger beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi:

I. Schending of verkeerde toepassing van de artt. 391 en 398 Strafvord. in verband met de artt, 24?, 211, 221 en 223 van dat yy et bo ek;

II. Schending of verkeerde toepassing van de artt. 211, 216, 221, 22ó en 247 Strafvord, in verband met art. 310 Strafrecht;

óverwegende dat door het bestreden arrest bevestigd is het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam, bij welk vonnis wettig en overtuigend werd bewezen verklaard heit primair den req. bij dagvaarding ten laste gelegde feit, nl. : „dat hij te Amsterdam op 9 Nov. 1899 in perceel IS' ieu wen dijk 74 heeft weggenomen drie koperen tapkranen en een koperen afsluitkraan, alies toebehoorende aan de tirma P. & Go. of aan de leden dier fiima, althans aan een ander dan hem, bekl., met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen", welk feit is gequalificeerd

^ lCL wcvoiivau ae req. is veroordeeld gelijk aan het hoofd

van dit arrest is vermeld;

O. dat de schending of verkeerde toepassing van de artikelen in het eerste middel genoemd, wordt beweerd op grond, dat in het bevestigde vonnis als bewijsmiddel is gebezigd de verklaring

Ho a. n (1 i t n mn r ttt . i _-i_ , • . -i .

~ «»u ucn gouujgc o. vv., aiuus luiaenae: ,,aat ge¬

tuige R. hem verklaard heeft, dat hij den dag te voren in den winkel van P. en Co. alhier 4 kranen had gekocht, welke hii aan bekl. met f2.60 betaald heeft";

O. dat in de 4de overweging van het bevestigde vonnis het primair den bekl, tem laste gelegde alsmede zijne schuld daaraan wordt bewezen verklaard door de aanwijzingen voortvloeiende uit beklaagde s erkentenis en uit de vorenstaande getuigenverklaring, alles in onderling verband en samenhang beschouwd, terwijl in de 3de overweging onder die getuigenverklaringen voorkomt ook die van den getuige J. W. o. m. inhoudende hetgeen in het middel is opgenomen;

O. dat deze verklaring, die, blijkens het voorafgaande, tot het bewijs heeft medegewerkt, niet loopt over een feit — nl. de voormelde betaling van f2.60 — door den getuige W. zelf gezien of ondervonden, maar over hetgeen de getuige R. hem deswege heeft medegedeeld, zoodat het Hof, door het vonnis des eersten rechters te bevestigen, art, 398 in verband met de artt. 391 en 392 Strafvord. heeft geschonden;

O. dat, nu dit voorgestelde middel van cassatie gegrond is bevonden, het overbodig is de juistheid van hot tweede middel te onderzoeken;

Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam den l^.den Mei 1900 in deze zaak gewezen;

Recht doende krachtens art, 106 der Wet op de R. O.:

V erw ijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Gravenhage, om °}3. bestaande hooger beroep op nieuw te worden berecht en

tugcua<wi.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 5 November 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. ; A. A. de Pinto, A. J. Clant van der

Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman

Trip en Jhr. D. G. van Teïlingen.

De aanklacht van het opzettelijk iemand slaan omvat het oogmerk om leed te doen en valt onder „mishandeling strafbaar volgens art. 300 Strafrecht, indien van geenerlei geoorloofde beweegreden is gebleken.

J. E., oud 31 jaren, bootwerker, geboren te Haarlemmermeer, wonende te Amsterdam, is req. van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 Juni 1900, waarbij, behalve wat betreft de opgelegde straf, werd bevestigd het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 2 Mei 1900, bij hetwelk de req., met toepassing van de artt. 300 Strafrecht, 214 al. 1 Strafvord., werd schuldig verklaard aan mishandeling, en voorts dat vonnis werd vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf, en de req. in hooger beroep werd veroordeeld tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 15 dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. Laman .Trip, heeft de adv.-gen. Xoyox de volgende conclusie genomen:

ft del Hoog Achtbare Heeren!

De req. is wegens mishandeling veroordeeld naar aanleiding van eene dagvaarding waarin hem is te last gelegd dat hij een ander opzettelijk heeft geslagen.

Hij komt hiertegen op, bewerende dat de dagvaarding niet een

strafbaar feit inhoudt, daar slaan, dat onder velerlei omstandigheden gepleegd, kan worden, op zich zelf nog geene mishandeling is. Hij heeft hier blijkbaar het oog op het vereischte voor mishandeling dat de daad het veroorzaken van pijn of lichamelijk letsel ten doel heeft en niet middel is tot het bereiken van een ander doel zooals het geval is waar tuchtiging bedoeld wordt of eene heelkundige operatie noodig is. lntusschen heeft dei Hooge Raad bij herhaling reeds uitgemaakt dat aan den eisch der wet voldaan is wanneer eene handeling is te last gelegd die in gewone omstandigheden mishandeling oplevert, en er niet blijkt van°eenige geoorloofde beweegreden. Ik verwijs naar de arresten van 23 Febr. 1891, W. 5999, 1 April 1895, W. 6640 en 2 Nov 1896 W. 6879.

Daarom is ongegrond requirant» grief die trouwens nimmer zou kunnen berusten op schending of verkeerde toepassing van art. 321 Strafrecht, dat er in de memorie bij wordt aangehaald.

j-jv uuiiciuueei lol verwerping van net oeroep.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op het middel van cassatie, door den renmira/nt vrvrvrn-Pi

steld bij memorie:

bcnenaing immers verkeerde toepassing van art. 321 Strafrecht;

Overwegende omtrent het middel van cassatie:

dat art. 321 Strafrecht niet is 1 oeneDast noch toer>a.ssftliik is

en van schending of verkeerde toepassing van dit artikel geen sprake kan zijn;

dat de grief in het middel bedoeld blijkbaar is eene beweerde schending of verkeerde toepassing van art. 300 Strafrecht, en tot toelichting van het middel is aangevoerd, dat de dagvaarding niet ten laste; legt een strafbaar feit, omdat „opzettelijk slaan" niet per se is eene mishandeling, met aanhaling van het voorbeeld van eenen masseur die dagely'ks opzettelijk slaat;

O. dat bij het in hooger beroep bevestigd vonnis als bewezen is aangenomen hetgeen bij dagvaarding was ten laste gelegd, dat de req. , ,<>|> 26 Maart .1900 te Amsterdam op het Mariniersplein opzettelijk J. L. heeft geslagen" ;

dat dus was ten laste gelegd en is bewezen dat het opzet van den req. was gericht op het slaan van J. L., en deze ten laste legging omvat het oogmerk om leed te doen en valt onder „mishandeling , strafbaar volgens art. 300 Strafrecht, indien van geenerlei geoorloofde beweegreden is gebleken;

O. dat in het bevestigd vonnis feitelijk is beslist: dat „het toebrengen van slagen onder de omstandigheden als door getuige L. vermeld feitelijkheden zijn van dien aard, dat zij bij dengene tegen wien zij gericht werden, noodwendig in meerdere of mindere mate eene pijnlijke aandoening moesten teweegbrengen, gevolg ook beoogd, waar de slagen volgden op vooraf uit°het clubje stakers waartusschen bekl. zich bevond, tot ],. gerichte bedreigingen dat hij zich voor de gevolgen moest wachten" ;

dat dus van eene geoorloofde beweegreden geen sprake was en art. 300 Strafrecht te recht op de bewezen feiten is toegepast; zoodat het middel van cassatie niet gegrond is;

Verwerpt het beroep in cassatie.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

(Raadkamer).

Beschikking van den 25 Juni 1900. Voorzitter, Mr. J. Spoor.

Raadsheeren, Mrs. : J. C. J. Ridder van Rappard, J. B. J. N.

Ridder de van der Schueren, H. van Manen en A. van

Laer.

Voor faillietverklaring is het voldoende, dat er zij pluraliteit van schuldeischers, ook al dringen deze (buiten degeen die het faillissement heeft aangevraagd) niet op betaling aan.

Aan het Gerechtshof te 's Gravenhage.

Geeft eerbiedig te kennen :

J. A. L. Heiiman. timmerman, wonende te's fira.venJiam ten

deze domicilie kiezende te 's Gravenhage aan de Lange Poten n°. 5 o., ten kantore van den procureur Mr. W. A. Ruto-ers;

dat requestrant bij vonnis van de Arrond.-Rechtbank te''s Gravenhage, kamer van den 5den Juni 1900 op het daartoe door de handelsvennootschap „Duisburg—Ruhrorter Bank", gevestigd te Duisburg, ingediend request, is verklaard in staat van faillissement ;

dat requestrant van dat vonnis bij Uw Hof in hooger beroep komt;

dat in de eerste plaats in casu voor de beide door requestrant geaccepteerde wissels geen fonds is bezorgd, waarop wijzen twee door den trekker geschreven brieven dd. 12 Februari en 11 Maart 1900;

dat de jongste jurisprudentie van ons hoogste rechtscollege uitdrukkelijk in dien zin is, dat bij wisselverbintenissen, een onderzoek naar de oorzaak der overeenkomst is toegelaten ;

dat requestrant beweert noch aan den trekker noch anr, rltm

geëndosseerde iets schuldig te zijn ;

dat op de zoogenaamde wissels voorkomen de woorden: „ de waarde in ons zeiven" ;

dat dooi deze woorden en het ontbreken der woorden, vereiseht door ons Wetboek van Koophandel, de vereischten, door dat Wetboek aan wissels gesteld, ontbreken ;

dat men in dorso kan lezen een onvolledig endossement; dat requestrant inzonderheid; wil wiïzen on lrprf-, rvnf hrAlrovi dar

dagteekening, hetwelk in casu van het grootste belang is;

dat volgens onze Wet een dergelijk endossement tusschen den endossant en den geëndosseerde wordt gehouden voor eene volmacht om den wisselbrief in te vorderen;

dat echter de endossant sinds lang verkeert in staat van faillissement en dus de lastgeving volgens ons Burgerlijk Wetboek wordt gehouden voor seëindio-d:

dat derhalve de Duisburg-Ruhrorterbank niet het minste recht heeft den wissel van requestrant in te vorderen;

dat gerequestreerde als uitgangspunt van haar verweer mogelijk zal aannemen, dat het endossement deels in Duitschland op den wissel is geplaatst;

^ dat gerequestreerde dit summier maar niettemin duidelijk zal hebben aan te toonen, daar requestrant zulks ontkent ;

^ dat zij volgens requestrant's bescheiden oordeel hierin allerminst slaagt door voorlezing of overlegging van door haar zelf geschreven brieven:

dat requestrant wat betreft den concursixs-creditorum tijdens de beiiandenng voor de Rechtbank heeft verkeerd in dwaling omtrent de daadzaken;

dat er echter van een samenloop van naar bevrediging zoekende schuldeischers geen sprake is;

^ dat dit onomstootelijk blijkt uit door requestrant's schuldeischers aan zijn procureur gerichte brieven;

dat zij allen in die schrifturen mededeelen, dat zij met de inning hunner vorderingen niet aanvangen ;

dat zij verder requestrant's faillissement zeer in hun nadeel achten;

dat er derhalve slechts overblijft eene naar bevrediging zoekende scliuldeischeres, nl. de Duisburg Ruhrorterbank, °die geen of hoogstens een zeer twijfelachtig vorderingsrecht heeft;

dat clerhaive het vonnis1 van de Rechtbank, waarbij requestrant's faillissement werd uitgesproken in strijd is met de letter en de ratio der Faillissementswet;

Redenen waarom requestrant zich wendt tot Uw Hof met eerbiedig verzoek voormeld vonnis en de daarbij uitgesproken faillietverklaring te vernietigen.

't Welk doende enz.,

(get.) W. A. Rtjigers, procureur.

De Procureur-Generaal,

Gezien bovenstaand request en verdere stukken;

Overwegende dat de aanvraoe tot fB.iHtatronlrla.rin.» 1

lant is geschied door den houder (ten gevolge van endossement) van twee, door app. geaccepteerde, maar ten vervaldagen niet betaalde wissels;

O. dat moge al, gelijk door app. is -beweerd, de trekker van de wissels niet hebben gezorgd, dat app. ten vervaldage het noodig fonds tot betaling daarvan, in handen had, dat verzuim van den tiekker wel niet van invloed kan zijn op en te niet doen de voor den app., door liet accepteeren der wissels tengevolge van de uitdrukkelijke bepaling der wet ontstane verplichting tot betaling ;

O. dat zeker terecht door app. is opgemerkt, dat het endossement m deze was een onvolledig endossement maar dat van die omstandigheid alleen het gevolg is, dat gednt. moet geacht worden de betaling te hebben gevorderd krachtens volmacht van den endossant;

O. dat nu wel door app. is aangevoerd, dat even bedoelde volmacht zoude zijn vervallen door het faillissement van den endossant, maar dat, daargelaten dat niet wordt gezegd waar en wanneer dat faillissement zoude zijn uitgesproken en daargelaten de vraag welken invloed c. q. zoodanig faillietverklaring op de verplichting van den acceptant zoude kunnen hebben, appellants bewering door niets is gestaafd;

O. eindelijk, dat door app. er nog op is gewezen, dat hoewel y meerdere schuldeischers heeft, deze niet op betaling aandringen, maar dat die omstandigheid aan de aanvrage in deze wel niet kan in den weg staan, aangezien toch bij het overigens aanwezig zijn van de door de wet gestelde eischen, het, volgens hare ken° nehjke bedoeling, voor faillietverklaring voldoende is dat er zij p 1 u r a 111 e i t van schuldeischers, van rechthebbenden alzoo op den boedel voor wier o-pzameritli-ilrA ...

1 , , , , o wxjgovv/ig Z.U1" UtJ-

hoort te worden 2,'edrao-en :

u.(.u'lcludeelt t0t b^stigig'ing van de beschikking der Recht's Gravenhage. 23 Juni 1900.

(get.) R. Th. Bijleveld.

Het Hof;

Gehoord ten dienende dage Mr. Rutgers, procureur van den app en Mr. Levy, als gemachtigde van de Duisburg Ruhrorterbank, gevestigd te Duisburg, die de faillietverklaring van den app. m eersten aanleg heeft verzocht;

Gezien de conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot bevestiging van de beschikking der Rechtbank;

O. dat het Hof na het gehouden verhoor en na kennisneming van de overgelegde stukken met overneming van de gronden en motieven vervat m de voormelde conclusie van den ProcureitrGeneraal, van oordeel is dat er geene termen bestaan eenige veranaei mg te brengen in het aangevallen vonnis;

Recht doende op het ingesteld hooger beroep Bevestigt het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te 's Gravenhage dd. 5 Juni 1900. waarbij de app. in staat van faillissement werd verklaard.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 28 Juni 1900. Voorzitter, Mr. R. van de Werk.

Raadsheeren, Mrs.: D. L. de Leao Laguna, E. Star Busmann, H. 1. Baron de Kock en A. J. Roijaards.

Advocaat-Generaal, Mr. ,J. O. Baron Baud

De inschrijving in de registers van den burgerlijken stand van een bij verstek gewezen vonnis van echtscheiding is geene ten uitvoerlegging van dat vonnis als bedoeld bij art. 81 B. R. J

In casu kan noch aan gemeld artikel, noch aan het daarop volgend art. 82, eene grond worden ontleend tot nietontvankelijk-verklaring van hel tegen bedoeld vonnis gedane verzet.

R. H., zonder beroep, echtgenoote van J. E., wonende te Amsterdam, appellante, procureur Mr. A. Philips Jr.,

tegen

J. E., wonende te Amsterdam, geïntimeerde Met verschenen.

Het Hof ;

Gehoord de appellante;

Gehoord den advocaat-generaal in zijne conclusie: „dat liet Hof recht doende bij verstek, het vonnis der Rechtbank te Utrecht bij verstek gewezen, dd. 10 Jan. 1900, zal vernietigen, appellante zat verklaren te zijn goed opposante tegen het vonnis den 12den .Uec. looo tusschen partijen bij verstek gewezen, en zal opheffen de daarbij uitgesproken echtscheiding met de daaraan verbonden gevolgen, met veroordeeling van den geint, in de kosten van bei de mstantiën" ;

Gezien de stukken door appellante overgelegd;