Vijdag, 21 December 1900.

N°. 7521.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE-EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang f 10; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. Prijs der

advertentiën, 20 cents per regel. - Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Beun f ante, te 's-Gravenhage {Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 23 November 1900.

Voorzitter^ Mr. F. B. Ooninck Liefsting. Raadsheeren, Mrs. : P. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge, Ph. van Blom, E. W. Guljé, A. M. van Stipriaan Luiscius en A. ïeudebs.

Art. 1550 B. W. behelst eene uitzondering op den algemeenen regel van art. 1429.

Eerstgemeld artikel is niet beperkt tot het geval van contante betaling.

M. A. Arendtz, wed C. E. Massee, koopvrouw©, wonende te Goes, eischeres, advocaat Mr. 1). van der Goot,

tegen

H. J. Alberts, fabrikant, wonende te Bennekom, gemeente Ede, verweerder, advocaat Mr. J. J. de Meijier.

De adv.-gen. Gkegory heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Baden!

In dit cassatieproces wordt geklaagd over: ,,Schending, immers verkeerde toepassing van artt. 1550, 1429 en 1374 alle van hetB. W. en art. 314 B. R-, alle genoemde artikelen in verband met art. 1 W. v. K. en art. 353 B. R., doordat de Rechtbank, in strijd met de wet, heeft overwogen, dat in casu. waar geen sprake was van contante betaling en geruimen tijd na de beweerde levering betaling werd gevraagd, het onverschillig zoude zijn, waar ter plaatse de levering is geschied, en ten onrechte art. 1429 Ti. W., in verband met art. 314 li. R. toepassende, de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid van den kantonrechter te Wapeningen heeft verworpen, niettegenstaande de wet in art. 1550 B. W. voorschrijft, dat indien er bij het aangaan van den koop niets daaromtrent is bepaald — wat, ook volgens de Rechtbank, in casu niet is geschied — de kooper betalen moet juist ter plaatse, alwaar de levering geschieden moet, welk laatste artikel door de Rechtbank in deze had moeten zijn toegepast en welks toepasselijkheid door het feit, dat hier geen sprake is van contante betaling' en eerst geruimen tijd na de beweerde levering betaling wordt gevraagd, allerminst wordt "weggenomen; omvattende toch dit artikel alle gevallen, waarin betaling tegelijk met de levering geschieden moet en niet alleen die, waarin die. feitelijk aldus geschiedt".

JÜe verweerder had de eisclïeresse in cassatie tot betaling aangesproken wegens eene door hem aan haar geleverde dorschmachine, en haar gedagvaard voor den kantonrechter te Wapeningen. Niettegenstaande diens bevoegdheid door de eisclïeresse werd bestreden, verklaarde deze zich bevoegd van de zaak kennis te nemen. Vandaar hooger beroep bij de Rechtbank te Arnhem, die echter het vonnis van den kantonrechter t. a. van diens bevoegdverklaring bevestigde, evenwel op andere gronden.

Daar nu het middel bepaald tegen het vonnis der Rechtbank is gericht, kunnen de gronden, waarop de kantonrechter zich bevoeo-d verklaarde, onbesproken worden gelaten.

De overwegingen van het vonnis der Arnhemsche Rechtbank op dit punt zijn de volgende: „dat in casu, waar geen sprake is van contante betaling en geruimen tijd na de beweerde „levering betaling wordt gevraagd, het onverschillig is waar ter plaatse de levering is geschied; dat immers niet is gesteld of beweerd dat bij de overeenkomst eene plaats van betaling is vastgesteld, zoodat zelfs met aanneming van de bewering van appellante, dat tijdens het aangaan der verbintenis de goederen noir Gefabriceerd moesten worden, art. 1429 al. 2 B. W. van

toepassing is; dat, aangezien niet gebleken is, dat geint., die te Bennekom woont, na den tiid van het aangaan der gestelde verbintenis elders heeft gewoond, de betaling mitsdien aldaar, dus binnen het ressort van het Kantongerecht te Wageningen, zoude moeten geschieden, zoodat geint., krachtens art. 314B. R., op dien grond liet recht had voor de kantonrechter te Wageningen te dagvaarden, en appellante ten onrechte de bevoegdheid van dien rechter betwist".

Naar het mij voorkomt, wordt door de Rechtbank bij de kennelijk door haar bedoelde uitlegging van art. 1550 B. W. eere onderscheiding gemaakt, die in dat artikel niet te vinden is, de onderscheiding nl- tusschen contante en1 niet-contante betaling. Wij lezen daar toch alleen dit: ,,Indien er bij het aangaan van den koop niets daa rom tl ent bepaald is, moet de kooper betalen; ter plaatse alwaar, en op den tijd waarop de levering geschieden moet". Maar niet alleen dat de wet mot geen Woord van do gewilde onderscheiding gewag maakt, die onderscheiding zelve zou geheel ongerechtvaardigd zijn. -Zeer zekor kan. naar art. 1514 B. W-. de verkooper van den kooper onmiddellijk betaling vorderen. Maar wanneer nu de verkooper van dit zijn recht geen gebruik maakt en eerst later de beta'ing vordert, dan kan toch dit doen van afstand van zijn recht niet ten gevolge hebben dat hij daardoor aan' den kooper het recht ontneemt om op de in art. 1550 aangewezen plaats te betalen. Verder kan ook de verkooper gr belang biji hebben dat hem op de plaats der levering worde betaald, en uit het feit dat hij van zijn recht om dadelijk betaling te vorderen afstand heeft gedaan, volgt nog volstrekt niet dat hij afstand heeft ge¬

daan van zijn recht om betaling op de plaats der levering te eischen. De opmerking, bij de schriftuur van antwoord en bij pleidooi gemaakt, dat de bepaling van art. 1550 in casu, waar de levering leeds sinds geruimen :ijd had plaats gehad, niet van toepassing was omdat aan het slot van liet artikel de woorden voorkomen: „waarop delevering geschieden moet", vindt haie wederlegging daarin, dat de wetgever hier het oog heeft op hetgeen tusschen partijen omtrent de levering is bepaald. Dat is m. i. de beteekenis van het wóórd „m oet". En of nu feitelijk de levering reeds i s geschied, doet niets ter zake.'

Ook komt het mij onjuist voor dat dei Rechtbank ten deze art. 1429 B. W. toepasselijk acht omdat hier 'de wetsbepaling van art. 1550 omtrent koop en verkoop, als van b ij z oude r e n aard, derogeert aan het algemeen voorschrift, omtrent de betaling van art. 1429.

Het middel vindt dan ook zijn steun in de rechtspraak van den Hoogen Raad, zooals die b'ijkt uit een viertal arresten van 11 Febr. j.881 (N. Rspr. 127 §16) (1), van 24 Oct. 1890 (Ibid. 156 §11) (2), van 11 Maart 1892 (Ibid. 160 §46) (3) en van 24 Maart 1893 (Ibid. 163 §36) (4), van welke, die van 1890 en 1892 de belangrijkste zijn. Uit het arrest van 24 Oct. 1890 haal ik, ter bevestiging van het zooeven ontwikkelde, de volgende overwegingen aan: „dat het middel gericht is tegen 'sHofs beslissing, dat art. 1550 B. W., zich aansluitende aan het beginsel van art. 1514, kennelijk slechts op het oog heeft betaling bij, of gelijktijdig met de levering; dat dit onjuist is, omdat de woorden van genoemd artikel (art. 1550 B. W.) algemeen zijn en dus omvatten alle gevallen, waarin de betaling tegelijk met de levering geschieden moet, en niet alleen die, waarin die feitelijk aldus geschiedt; dat het onverschillig is, of de verkooper aan zijn recht om contante betaling te vorderen al dan niet gevolg geeft, omdat, indien hij daarvan, om welke reden ook, afstand doet, deze handeling op de verdere rechten en verplichtingen van partijen geeu invloed beliooft te hebben en beiden er belang* bij kunnen hebben, dat de plaats der betaling desniettemin onveranderd blijft".

In casu had de levering te Goes plaats gehad. Daar moest

uuo ue ucuM-uig gesemeaen. .Bevoegd was flus de Kantonrechter te Goes, onbevoegd daarentegen die te Wageningen. Ik heb mitsdien de eer te concludeeren dat de Hooge Raad het bestreden voninis der Arrond. -Rechtbank te Arnhem zal vernietigen, en, doende wat die Rechtbank had behooren te doen, mede zal vernietigen het in deze zaak gewezen vonnis van het Kantongerecht te Wageningen, dat Kantongerecht zal verklaren onbevoegd om van de ten deze ingestelde vordering kennis te nemen, en den verweerder zal veroordeelen in de kosten van eersten aanleg, appel en cassatie.

De Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord;

Gezien de stukken;

Overwegende dat als eenig middel tegen het in deze zaak gewezen vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Arnhem van 21 Dec. 1899 is aangevoerd: Schending immers verkeerde toepassing van de artt, 1550, 1429 en 1374 alle van, het B. W., en art. 314 B. R., alle genoemde artikelen in verband met art, 1 W. v. K. en art. 353 B. R., doordat de Rechtbank in strijd met de wet heeft overwogen, dat in casu, waar geen sprake was van contante betaling en geruimen tijd na de beweerde levering betaling werd gevraagd, het onverschillig zoude zijn, waar ter plaatse de levering is geschied, en ten onrechte de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid van den kantonrechter te Wageningen heeft verworpen, niettegenstaande de wet in art. 1550 B. W. voorschrijft, dat, indien er bij bet aangaan van den koop niets daaromtrent is bepaald — wat, ook volgens de Rechtbank, in casu niet is geschied — de kooper betalen moet juist ter plaatse alwaar de levering geschieden moet;

O. daaromtrent:

dat de tegenwoordige verweerder, wonende te Bennekom de

teo-enwoorrlier a pisrhprp.s vnrvr HPn 1-- infnnfor> TX7" ' l

.eert gedagvaard tot betaling van goederen, welke die eischeres m October, November en December 1897 en Januari 1898 ten behoeve van haren, handel en bedrijf yan hem zoude hebben o-ekocht en ontvangen;

dat eischeres tegen deze vordering * heeft opgeworpen de exceptie van onbevoegdheid des kantonrechters op grond, dat zij te Goes woont en dus wegens deze persoonlijke vordering voor den rechter liarer woonplaats had moeten zijn'gedagvaard, zijnde geene exceptioneele gevallen van art. 314 B. R. aanwezig;

dat de Rechtbank het vonnis des kantonrechters, voor zooverre daarbij de voorgestelde exceptie is verworpen, heeft bevestigd op grond, dat in casu, waar geen sprakè is van contante betaling en geruimen tijd na de levering betaling wordt gevraagd, het onverschillig zoude zijn waar ter plaatse de levering is geschied; zoodat zelfs met aanneming van de bewering der tegenkom ïge eischeres, dat tijdens het aangaan der verbintenis de goederen nog gefabriceerd moesten worden, art. 1429 al. 2 li. W. van toepassing zoude zijn;

dat door deze beslissing geschonden is art. 1550 B. W.l omdat dit artikel eene uitzondering behelst, op den algemeenen regel van art, 1429 door de bepaling, dat, indien bij het aangaan van den koop mets daaromtrent bepaald is, de kooper betalen moet ter plaatse, alwaar de levering geschieden moet ;

dat toch dit artikel niet, gelijk de Rechtbank schijnt aan te nemen, alleen geldt voor het geval dat er sprake is van contante betaling, daar de woorden algemeen zijn en dus alle gevallen

(D W. 4813. Rfd

(2) W. 5956.

(3) W. 6159.

(4) W. 6321.

omvattent waarin de betaling tegelijk met de levering had moeten geschieden ;

dat het onverschillig is of de verkooper aan zijn, recht om contante betaling te vorderen al dan niet gevolg geeft, omdat, indien hij daarvan, om welke reden ook, afstand doet, deze handeling op de verdere rechten en verplichtingen van partijen geen invloed behoeft te hebben ;

dat, indien bleek, dat de levering niet binnen het ressort van het Kantongerecht te Wageningen geschied was of had moeten geschieden, de betaling daar evenmin had moeten geschieden, en de rechter alzoo niet de bevoegdheid van den kantonrechter aldaar uit art. 314 n°. 4 B. R. had mogen; afleiden;

dat het cassatiemiddel dus is gegrond ; maar de Hooge Raad niet bij machte is de bevoegdheid ten principale te beslissen, omdat de Rechtbank het onverschillig achtende waar de leverinogeschied is, geene beslissing dienaangaande gegeven heeft, en evenmin heeft onderzocht of verweerder, gelijk door hem gesteld was, nog op andere gronden het recht had zijne vordering voor den kantonrechter te Wageningen in te stellen;

Vernietigt het vonnis op den 21sten Dec. 1899 door de Arrond. Rechtbank te Arnhem tusschen partijen gewezen;

Verwijst het geding naar die Rechtbank, ten einde, met inachtneming van dit arrest, de zaak verder te behandelen en te beslissen ;

Veroordeelt den verweerder in de kosten in cassatie gevallen.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 12 November 1900.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman

m - n ta r\ m

±±ur en unr. u. w. van jleylingen.

Be bevoegdheid tot dispensatie van het verbod eener plaatselijke verordening, die door den burgemeester overeenkomstig deze verordening krachtens art. 188 der Gemeentewet kan worden verleend, is niet vatbaar voor overdracht op een hem ondergeschikt gemeente-ambtenaar, die daaromtrent zelfstandig zoude hebben te beslissen.

De daaruit voortvloeiende onwettigheid der bepaling omtrent de vrijstelling van het verbod maakt ook het verbod zelf onverbindend.

I. H. S„ 33 jaar, schoenmaker, geboren te Megen, II. J. v. d. O., 30 jaar, koopman, geboren te Amersfoort, beiden wonende te Amersfoort, zijn recpiiranten van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Utrecht van 28 Mei 1900 waarbij, met gedeeltelijke vernietiging van een vonnis van' den kantonrechter te Amersfoort, in hooger beroep de dagvaardino verd nietig veiklaard ten aanzien van het aan den eersten beklaagde in de tweede plaats ten laste gelegde feit en. de beide requiranten werden schuldig verklaard aan het t'e Amersfoort in eene tapperij of koffiehuis gelegenheid geven tot dansen zonder schriftelijke vergunning van den burgemeester of van zijnentwege, acht malen gepleegd, en overigens dat vonnis werd bevestigd, bij hetwelk de. requiranten, met toepassing van de artt. 1, 12 en 17 der verordening van Amersfoort op de tapperijen, koffiehuizen en logementen van 29 Nov. 1886, laatst gewijzigd 12 Maart 1900, 23, 62 Strafrecht, 214, 253 Strafvord. werden veroordeeld ieder tot betaling van 8 geldboeten, elke van f 1, te vervangen ingeval van wanbetaling' door één danhechtenis voor elke boete. °

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. Laman Trip, heeft de adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré de volo-ende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren!

Ie bekwamer tyd heeft de raadsman van de veroordeelden zich in cassatie voorzien tegen een vonnis door de Rechtbank te Utrecht op 28 Mei 1900 te hunnen laste gewezen.

Tot staving dezer voorziening zyn intusschen geene middelen voorgesteld en ik zou dus tot verwerping dezer voorziening concludeeren ware het niet dat bij mij ernstige bedenking is o-erezen tegen de verbindende kracht van art. 12 der Verordening van de gemeente Amersfoort op de tapperijen koffiehuizen en logementen, dd. 29 Nov. 1886.

Bij dat art, wordt verbaden in tapperijen of koffiehuizen Gelegenheid tot dansen te geven, doch wordt tevens bepaald dat door den burgemeester of van we ge den burgem'ees. ter dispensatie van dit verbod kan worden verleend. Volgens Uwe constante jurisprudentie, nog onlangs gehandhaafd bij Uw arrest van 7 Maart 1898 W. 7094, is zoodanige delegatie van macht ongeoorloofd en maakt zij de gelieele bepaling onver bindend. a

Mij geheel gedragende aan de motieven van dat arrest die naar het mij voorkomt ten volle van toepassing zijn op het onderhavige geval, heb ik de eer te concludeeren, dat het den Hoogen Raad moge behagen te verklaren dat art. 12 der Verordening op de tapperijen, koffiehuizen en logementen vastgesteld door den Raad der gemeente Amersfoort op 29 Nov. f886 verbindende kracht mist omdat het de bevoegdheid tot het in tapperijen of koffiehuizen geven van gelegenheid tot dansen afliari-