kelijk stelt van eene door of van wege den burgemeester te geven schriftelijke vergunning, hetgeen in strijd is met art, 188 der Gemeentewet <en met de beginselen der Gemeentewet die buiten de gevallen en anders dan op de wijze in art, 77 dier wet aangewezen geene vervanging van den burgemeester toelaat;

en mitsdien het vonnis van de Rechtbank te Utrecht in deze gewezen voor zooveel art. 12 bovengenoemd daarbij is toegepast te vernietigen;

en krachtens art. 105 R. O. op nieuw recht doende, de requiranten te ontslaan van alle rechtsvervolging.

De Hooge Raad enz.;

Overwegende dat noch bij de aanteekening van het beroep, noch naderhand door of van wege de requiranten eenige gronden voor liet beroep zijn aangevoerd;

O. ambtshalve, dat bij het in hooger beroep in zooverre bevestigd vonnis ten laste van de requiranten als bewezen is aangenomen, dat zij op de dagen en uren in de dagvaarding omschreven te Amersloort in een lokaal op de eerste verdieping van perceel n°. 16, gelegen aan de Korte gracht, alwaar door den eersten beklaagde een bierhuis werd gehouden, gelegenheid hebben gegeven tot dansen, en wel de eerste beklaagde door bedoeld lokaal beschikbaar te stellen, ien de tweede beklaagde door van de personen die van de gelegenheid tot dansen wilden gebruik maken, entréegeld in ontvangst te nemen, zonder dat zij hiertoe schriftelijke vergunning hebben gehad van den burgemeester der gemeente Amersfoort of van zijnentwege, alsmede de schuld der beklaagden aan die feiten; dat daarop zijn toegepast de artt. 1, 12 en 17 der verordening op de tapperijen, koffiehuizen en logementen te Amersfoort;

dat die bewezen feiten bij het vonnis in hooger beroep zijn gequalificeerd zooals hierboven is vermeld en de requiranten te dier zake tot geldboeten zijn veroordeeld;

O. dat art. 12 der verordening luidt:

„In de tapperijen en koffiehuizen mag geen gelegenheid tot dansen, tot verlotingen, tot kunstvertooningen, tot muziekuitvoeringen, tot tooneelvoorstellingen of tot andere vermakelijkheden worden gegeven, tenzij met schriftelijke vergunning van den burgemeester of van zijnentwege" ;

dat art. 17 overtreding van dit verbod met straf bedreigt, en in art. 1 wordt bepaald wat volgens de verordening als tapperijen of koffiehuizen worden beschouwd;

O. dat volgens het voorschrift van art. 12 de burgemeester de bevoegdheid tot dispensatie, die door hem krachtens art. 188 der Gemeentewet kan worden verleend, zoude kunnen over. dragen op andere hem ondergeschikte gemeente-ambtenaren die zelfstandig over het al of niet uitreiken der vergunning zouden kunnen beslissen;

dat echter zulk eene overdracht van de bevoegdheid des burgemeesters op een ander persoon in strijd is met de Gemeentewet die geene andere vervanging van den burgemeester toelaat dan in de gevallen en op de wijze van art. 77 dier wet;

dat uit dienj hoofde art. 12 mist verbindende kracht; dat toch door de onwettigheid der vrijstelling van het verbod zooals zij in dit art. voorkomt, het geheele artikel wordt getroffen ; dat de plaatselijke wetgever het verbod alleen heelt gewild voorwaardelijk, onder het voorbehoud der mogelijkheid' van vrijstelling; en dat, nu dit voorbehoud in strijd is met de wet, ook het verbod geen rechtsgevolg kan hebben, daar de gemeente-wetgever in zijn voorschrift geen onvoorwaardelijk verbod heeft gewild;

dat men door alleem, de woorden „of van zijnentwege" als in strijd met de wet voor niet geschreven te houden, de mogelijkheid zoude scheppen, dat hij die in het bezit was van eene niet door, maar vanwege den burgemeester afgegeven schriftelijke vergunning, in strijd met den verklaarden wil van den plaatselijken wetgever in de strafbepaling der verordening zoude vallen zonder de verbodsbepaling te hebben overtreden;

O. dat de bewezen feiten niet bij eenige andere wet of wettige verordening strafbaar zijn gesteld en die feiten mitsdien niet strafbaar zijn;

dat derhalve de kantonrechter door in het bevestigd vonnis de requiranten tot straf te veroordeelen en de Rechtbank door dit vonnis in zooverre te bevestigen, hebben geschonden art. 1 Strafrecht, de artt. 1, 216 Strafvord. in verband met de artt. 188 en 77 der Gemeentewet;

Vernietigt de vonnissen in deze zaak door den Arrond.-Rechtbank te Utrecht op 28 Mei 1900, en door den kantonrechter te Amersfoort op 2 April 1900 gewezen, voor zooveel de veroordeeling der requiranten betreft;

Recht doende krachtens art. 105 der Wet op de R. O. : Verklaart de aan de requiranten ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten niet strafbaar;

Ontslaat hen te dier zake van alle rechtsvervolging; Verwerpt overigens het beroep in cassatie.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE 's GRAVENHAGE. Openbare Algemeene Vergadering,

van Zaterdag 15 December 1900.

Voorzitter, Mr. A. A. Weve.

Ten ure wordt de vergadering geopend.

De Voorzitter zegt:

Ik open deze plechtige zitting, bestemd tot installatie van de nieuwbenoemde griffier en substituut-griffier.

Den waarnemend griffier verzoek ik beiden te willen binnenleiden.

Ik geef het woord aan de» heer Officier van Justitie.

Mr. E. Z. L. van~ dek Kemp, Officier van Justitie, requireert onder aanbieding van zijn hartelijken gelukwensch dat voorlezing zal worden gedaan van het Kon. Besluit van benoeming, zoomede van de akte van beëediging en dat zal worden overgegaan tot de plechtige installatie.

De Voorzitter. De Rechtbank verleent aan den Officier van Justitie akte van zijn requisitoir.

Den waarnemend griffier wordt verzocht voorlezing te doen van het besluit van benoeming- en de akte van eedsaflegging.

Nadat hieraan is voldaan, richt de Voorzitter het woord tot de nieuwbenoemde!! en zegt ongeveer het volgende:

Edel Achtbare Heeren!

Zoo staan wij dan weder voor eene installatie, en wel van twee regterlijke ambtenaren in ons midden.

Zij vindt hare aanleiding in het eervol ontslag aan onzen gewezen griffier, Mr. A. W. Hartman, op zijn verzoek gegeven.

Mr. Hartman is daartoe niet overgegaan dan na rijp beraad, in het belang van zijn gezondheidstoestand, achterlatende eene eervolle regterlijke loopbaan van meer dan 40 jaren.

Op 15 Juli 1860 toch deed hij zijn intrede in de regterlijke magt als griffier bij het Kantongeregt te Alphen a/d. Rijn.

In die betrekking te Alphen, waar ik, toen ik zelf aldaar op 11 Mei 1862 tot Kantonregter werd benoemd, hem als mijn griffier aantrof, heb ik aangenaam met hem gearbeid, totdat hij op 26 April 1863 werd bevorderd tot substituut-griffier bij het voormalig provinciaal geregtshof in Zeeland.

Vandaar werd hij den 18 December 1866 verplaatst op zijn verzoek naar deze regtbank als substituut-griffier, om bij de reorganisatie van de regterlijke magt op 1 Mei 1877 definitief tot griffier alhier te worden aangesteld. En toen ik den 21 Junij 1888 het voorregt had aan het hoofd van dit College te worden geplaatst, trof ik Mr. Hartman weder aan als mijn griffier, met wien ik sedert in de beste harmonie ben werkzaam geweest.

Voorzeker mag ik hier verklaren, dat Mr. Hartman zijne regterlijke betrekkingen met den meesten ijver en groote nauwgezetheid heeft waargenomen. Hij was daarbij! een werkzaam man en dikwerf kon men waarnemen, wanneer allen reeds in den laten namiddag de localen der griffie hadden verlaten, hoe hij nog alleen rustig en ijverig aldaar zat te arbeiden.

Niet minder heeft hij steeds getoond op te treden met welwillendheid en hulpvaardigheid, niet alleen tegenover de regtbank, maar ook tegenover allen, die met hem in zijne betrekking in aanraking kwamen.

Hij heeft, mijne heeren, gemeend zijn regterlijk ambt, dat hem lief was, aan jeugdiger krachten te moeten overlaten en wij hebben daarin te berusten.

Moge het hem gegeven zijn, nu hij een zooveel -rustiger leven is ingetreden, nog vele gelukkige jaren te beleven, in, het bezit van allen, die hem dierbaar zijn en in het genot van eene goede gezondheid.

Onze beste wenschen volgen hem,!

U, Mr. van Doorn, die de plaats van Mr. Hartman als griffier zult innemen, breng ik de hartelijke gelukwensehen, mede uit naam der rechtbank, met de zoo eervolle onderscheiding, u ten deel gevallen. Uwe benoeming, het was u niet onbekend, was door ons gewenscht.

Het is waar, nog niet lange jaren maaktet gij deel uit van, de regterlijke magt, doch men moet niet vergeten, hoe gij- reeds elders met eere den, lande hadt gediend.

Immers den 22 Julij 1885 werdt gij benoemd tot secretaris van het college van curatoren van de Rijks-Universiteit te Leiden. In die betrekking bleeft gij werkzaam, totdat gij op 26 November 1891 werdt bevorderd tot referendaris bij het departement van binnenlandsche zaken, uit welk ambt gij echter reeds op 22 September 1892 op uw verzoek eervol werdt ontslagen-. Gij hebt u toen gaan wijden aan da regtspraktijk in dit arrondissement. En zoo hebben wij u leeren kennen als een bekwaam en betrouwTbaar pleitbezorger, totdat gij op 10 April 1895 werdt aangesteld tot substituut-griffier bij onze regtbank.

Ruim 5 jaren hebt gij, alzoo in ons midden gearbeid. En, al moge nu dien tijd betrekkelijk kort zijn geweest, zoo was hij toch lang genoeg, om u te leeien kennen en waardeenen en in u, éénmaal tot griffier benoemd, te zien den regten man op de regte plaats.

Met mij' zult> gij instemmen, dat bekwaamheid, groote ijver, nauwkeurigheid en nauwgezetheid, gepaard aan administratieve kennis en het uitoefenen van gezag over hen, waarover de griffier is gesteld, zoovele elementen zijn voor een. flink en deugdelijk griffier.

Te meer is dit het geval bij eene regtbank als deze, waar de zaken zoo buitengemeen toenemen en in de laatste tijden zich zoo ophoopen, terwijl het bevorderen van eenen goeden en, snellen gang van zaken daarbij een groot vereischte is. Welnu, u ziende arbeiden in ons midden, meenden wij in u te vinden, den man, die aan al datgene zoudt kunnen beantwoorden, wat een degelijk griffier zou kunnen doen kenmerken.

Moge gij dan vele jaren in gezondheid het door u zoo begeerd ambt waarnemen. Doe het in het belang der regtzoekenden, tot genoegen der regtbank en tot voldoening van u zeiven en blijf steeds, zoowel in uw ambtelijken als privaten omgang, den, weiwillenden man, die gij zoovele jaren getoond hebt tegenover ons allen te zijn geweest.

Aan u, Mr. Hupkens van der Eist, die geroepen zijt in de plaats van onzen substituut-griffier Mr. van Doorn, te treden, breng ik ook mijne hulde bij uwe benoeming. In 1888 in de regten gepromoveerd aan de hoogeschool te Leiden, hebt gij u als advocaat en procureur gevestigd bij de Arrond.-Regtbank te Maastricht. Sedert 1891 werdt gij aldaar waarnemend-griffier bij het Kantongeregt, totdat gij den 21 September 1894 werdt aangesteld tot griffier bij het Kantongeregt te Heerlen. Van daar werdt gij nu bevorderd tot substituut-griffier bij deze regtbank. Gij hebt u alzoo gedurende 9 jaren vertrouwd kunnen maken met de werkzaamheden aan de griffie verbonden en voorzeker eene groote ervaring op dat gebied kunnen verwerven, welke u ongetwijfeld te stade zal komen bij de uitoefening van het ambt, dat u thans staat te bekleeden. Bedenk evenwel, dat de arbeid, dien uwe hand alhier bij deze groote regtbank, ook met het oog op den aard van den arbeid, zal vinden, groot zal zijn en dat zeer veel van uwe krachten, ijver en nauwkeurigheid zal worden gevorderd.

Wees echter verzekerd van onze welwillende medewerking in de uitoefening uwer betrekking, zoo gy. die althans mogt behoeven.

Aanvaard dan met moed en opgewektheid den nieuwen werkkring, die alhier voor u is weggelegd en vervul dien in liet belang van het algemeen en tot ons aller voldoening.

En alsnu gevolg gevende aan het requisitoir van den heer Officier van Justitie, zoo verklaar ik u, Mr. Joan Sijes Diderik van Doorn, als griffier, en u Mr. Adriaan Frans Cornelis Hupkens van der Eist als substituut-griffier bij deze regtbank wettelijk geïnstalleerd, en noodig u uit de respectievelijk voor u bestemde zetels in ons midden in te nemen,

De vergadering wordt daarna gesloten.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ASSEN. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 23 October 1900.

Voorzitter, Mr. C. Tetrode.

Rechters, Mrs.: E. Pelinck en S. A. Hulst.

Er is verandering in het onderwerp van den eisch, wanneer de verzekerde, schadevergoeding vorderende van den verzekeraar, zijn oorspronkelijk positum bij dagvaarding, waarin slechts ééne verzekering wordt vermeld, nader wijzigt in dier voege, dat er verschillende verzekeringen zouden zijn geweest.

J. A. Jansingh, bakker te Gasselternijveen, gemeente Gasselte, eischer, procureur en advocaat Mr. M. Oldenhuis GrataMA, tegen

De Algemeene Brandwaarborgmaatschappij, gevestigd te Amsterdam, gedaagde, procureur Jhr. Mr. H. G. van HolthE tot Echten, advocaat Mr. E. van den Bogaert, uit Amsterdam.

De Rechtbank enz.;

Wat de daadzaken betreft :

Overwegende dat de eischer bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch heeft gesteld:

dat in den nacht van 14 op 15 Aug. 1899 te Gasseltemijveen, gemeente Gasselte, is verbrand het door eischer en zijn gezin bewoonde en hem in eigendom toebehoorende huis en schuur;

dat bij die gelegenheid ook is verbrand zijn, inboedel, welke hij voor f 2590 verzekerd, had bij de gedaagde Maatschappij;

dat de gedaagde Maatschappij evenwel moeielijkheden maakte met de uitbetaling der aan den eischer ter zake van dien brand toekomende schadevergoeding ad f 2378.80, zijnde de waarde der vóór den brand, aanwezige goederen, ingevolge de door hem, eischer, aan de gedaagde Maatschappij ingediende specificatie

bedragende f2584.70

te verminderen met de waarde van de overgeblevene

goederen ad ,, 205.90

makende het opgegeven bedrag van, f2378.80

dat de gedaagde Maatschappij aan den eischer moet vergoeden;

dat de Rechtbank te Assen,, volgens de algemeene voorwaarden der aangegane verzekering in dezen de aangewezen Rechtbank is om van dit geschil kennis te nemen;

Op grond van welk een en, ander de eischer heeft gevorderd de veroordeeling van de gedaagde tot betaling eener schadevergoeding van f 2378.80, en zulks bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad wat de gevraagde schadevergoeding betreft, met veroordeeling van de gedaagde in de proceskosten;

O. dat de gedaagde op de ingestelde vordering heeft geantwoord : dat de bewering van eischer als zoude hij bij de gedaagde zijn inboedel hebben verzekerd voor f 2590 is onwaar en alzoo aan eischer zijne actie, als op ondeugdelijken grondslag- gebaseerd, niet kan volgen;

dat de gedaagde wel wil erkennen, met eischer 15 Mei 18S9 eene verzekering te hebben aangegaan voor diverse posten een totaal bedrag vaii f 2590 uitmakende en onder wei kc onder meer voorkomt een post van f 1090 aan inboedel, f 100 voor een broodwagen, f 50 voor een broodkar, f 50 voor een kar, f 15 voor een hondenkar, f50 voor een paardentuig met toebehooren, f 340 voor kruidenierswaren, sigaren enz. (alzoo koopmansgoed), f 380 voor rogge, meel, krenten, succade enz. (alzoo mede koopmansgoed) ;

dat uit deze erkentenis de. onjuistheid van eischers positum en alzoo de onhoudbaarheid van eischers actie helder in 't oog springt;

dat, gesteld dit ware anders, dan nog eischer verzuimend** eene specificatie zijner beweerde schade in zijne dagvaarding op te nemen, onder de gegeven omstandigheden in zijne vordering niet-ontvankelijk zal dienen te worden verklaard, iets wat te meer noodig zou zijn geweest, nu de opgaaf door eischer aan gedaagde ingezonden, geheel andere cijfers aangeeft als het schadecijfer, bij dagvaarding en conclusie van eisch gevorderd;

dat dit nog te meer klemt, nu eischer naliet de voorschriften hem bij 't aangaan, der verzekering betreffende waren en koopmansgoederen nadrukkelijk opgelegd, ook maar in eenig opzicht na 'te leven;

dat wijders de eischer ieder recht op vergoeding heeft verbeurd, doordat hij het beloop der schade overdreef en verzwaarde, voorwerpen als verbrand opgaf, die op het oogenblik van den brand niet bestonden en moedwillig het ongeval veroorzaakte, op al hetwelk bij het aangaan der verzekering als straf verbeurte van ieder recht op vergoeding is gesteld en van welke feiten gedaagde geheel subsidiair het bewijs door getuigen aanbiedt ;

O. dat de eischer hierop voor repliek heeft doen zeggen : dat hij1 wel degelijk bij de gedaagde Maatschappij al zijne roerende goederen, door hem bij de dagvaarding inboedel genoemd, vóór den brand, had verzekerd voor f 2590;

dat hij in de dagvaarding geene omschrijving in onderdeelen, zooals in de polis opgenomen, kon doen, omdat, zijne polis was verbrand; dat hij nu echter, van de gedaagde eene kopie-polis ontvangen hebbende, in staat is zijne vordering ad f2590 nader te specificeeren op de wijze als door hem thans bij conclusie wordt gedaan, welke specificatie overeenkomt met de omschrijving, voorkomende in de polis, inhoudende de tusschen partijen aangegane verzekering;

dat hij dan ook in haar geheel aanneemt de door gedaagda gedane erkentenis, zonder die te splitsen, maar daaraan toevoegt, dat onder het enz. zijn begrepen een viertal met name vermelde posten, welke eveneens voorkómen in de door hem thans gegevene specificatie;

dat nergens is voorgeschreven, dat in de dagvaarding eene specificatie der schade moet worden opgenomen, zulks te minder, waar de gedaagde zelve erkent eene schaderekening van den eischer te hebben ontvangen; dat onjuist is de bewering van de gedaagde, dat die door haar ontvangene schaderekening geheel andere cijfers inhoudt als de dagvaarding aangeeft; dat immers- dadelijk na den brand, de eischer aan, den agent van de gedaagde, op diens verzoek, en later ook aan den, inspecteur Smit, eene lijst heeft gegeven van, de vóór den brand aanwezige goederen alsmede eene lijst van na den brand aanwezige goederen, beide met taxatie, welke lijsten, respectievelijk gemerkt A en B, en waarvan de originee'en beide in debet zijn: geregistreerd enz., door den eischer onder overgave van afschrift worden in het geding gebracht;

dat de eischer daarop half Sept. 1899 van de gedaagde bericht ontving, dat de opgezondene lijst van vóór den brand aan-