zoover declarant onder die schade ook wil begrepen hebben geldelijk geleden schade of gederfde geldelijke winst, welke hij niet stelt, veelmin bewijst, tengevolge van der gedeclareerden wanpraestatie te hebben geleden ;

O. dat zijn beweren dat men voor een slecht onderhouden en slecht geschilderd huis minder huur zal betalen dan voor een goed onderhouden en behoorlijk geschilderd huis, op zich zelf is juist, doch dat daaruit nog niet volgt, dat, wanneer de verhuurder in dit opzicht niet. aan zijne verplichtingen voldeed, deze wanpraestatie per se op geld waardeerbaar verlies of winstderving moet ten gevolge hebben;

O. dat des declarants beroep op de, door de Rechtbank bij haar vonnis aan de deskundigen gegeven wenk, om bij het beoordeelen van het verfwerk ook te letten op den bedongen huurprijs, ten deze niet opgaat, daar, waar het betrof de vraag of de verhuurder behoorlijk had geverfd, zóóals hij verplicht was geweest te doen, zeer zeker als factor voor die beoordeeling moest medewerken de huurprijs, als maatstaf voor de eischen die aan het verfwerk konden gesteld worden;

O. dat de eerste post, verminderd als boven vermeld, den declarant alzoo moet worden ontzegd;

O. wat aangaat den twee d e n post en den di er Je n post: dat, hoezeer voor het door declarant vermelde gemis van het gebruik der vertrekken en meubelen en den last van het verven, geen op geld waardeerbare geleden schade door hem wordt aangetoond, de overige onderdeelen van den tweeden rvnst,. n.l« aan¬

neembare directe gevolgen van der gedeclareerden wanpraestatie den declarant .recht geven tot schadevergoeding, en dat een bedrag van f 50 der Rechtbank billijk en toewijsbaar voorgekomen is, ter vergoeding dier geleden schade, met inbegrip van geleden renteverlies;

Glezien artt. 56, 612 en vlg. B. R. ;

Verklaart der gedeclareerden aanbod niet voldoende;

Veroordeelt de gedeclareerden om aan den declarant ter vergoeding van kosten, schaden en interessen te betalen de som van f 50;

< 'iitzegt den, declarant het meerder gevorderde;

Veroordeelt de gedeclareerden in de kosten dezer procedure tot op heden aan zijde van declarant begroot op f80.

ARRONDIS SEMENTS-RECHTB ANK TE MIDDELBURG. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 17 October 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. A. van Reigersberg Verslttijs. Rechters, Mrs.: Jhr. E. P. Schorer en S. Gratama Hz.

B. R. en die van art. 9 Alq.

indien de eischer een vreem-

De bepaling van art. 764 Bep. 2ijn niet toepasselij

deling is.

De Rechtbank is in-zoodanig geval ambtshalve onbevoegd ook in eene zaak van koophandel (schadevergoeding wegens aanvaring) recht te spreken, en dus ook omtrent de vordering tot vanwaardeverklaring van een forainbeslag, die aan de hoofdvordering verbonden is.

W. Kunstman, reeder, wonende te Stettin, als reeder en eigenaar van het stoomschip „Hammonia", eischer, procureur en advocaat Mr. M. Jacq. de Witt Hamer,

tegen

de Spaansche stoombootmaatschappij Compania Naviera Vascongada, gevestigd te Bilbao, reederes van het stoomschip „Enecuri", gedaagde, procureur Mr. A. C. A. Jacobse Boudewun'se, advocaat Mr. B. C. J. Loder, uit Rotterdam.

De Rechtbank enz. ;

Gehoord de conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken;

Overwegende dat de eischer bij de dagvaarding en de conclusie van eisch heeft gesteld: dat op den 14 Dec. 1899 des avonds omstreeks ten ure, het stoomschip ,,Enecuri" der gedaagde, gevoerd door José Boman, bij het verlaten van de haven van Bilboa met zijn achterschip het stoomschip ,,Hammonia" des eischers, gevoerd door E. Marquardt, aan diens bakboordzijde midscheeps aanvoer met zooveel kracht, dat. o. a. liet bruggehuis werd vernield, verschillende plaatijzers van liet buitenboord werden beschadigd, twee booten werden vernield, zoowel als de daarbij

iieiiooremie ctavids en bootgalgen, terwijl alle daarmede verbonden voorwerpen werden verbroken en verbogen en nog verschillende andere schade werd toegebracht aan takelage enz. ; dat die aanvaring plaats greep, terwijl het stoomschip „Hammonia" op zijn laadplaats in voormelde haven bijna volgeladen met ijzererts, vóór en achter goed vertuid lag en. overvloedig en behoorlijk met trossen vastgemaakt was, terwijl de lichten volgens voorschrift waren aangebracht en goed brandden; dat liet stoomschip „Enecuri" geen licht ophad en de op het dek van het stoomschip „Hammonia" aanwezige gezagvoerder, officieren en manschappen op het dek van het stoomschip „Enecuri" niemand zagen vóór dat de aanvaring plaats greep; dat laatstgemeld stoomschip een ankerketting liet vallen nadat het een halve scheepslengte het stoomschip „Hammonia" gepasseerd was; dat de aanvaring derhalve te wijten is aan dei schuld en nalatigheid of onvoorzichtigheid van den gezagvoerder of de bemanning van het stoomschip „Enecuri"; dat de gedaagde reederij verantwoordelijk is voor alle kosten, schaden en intressen, door die aanvaring veroorzaakt; dat die schade door den eischer is geschat op 1750 pond sterling o1' salvo justo f 21,000 Nederlandsch, zijnde ver beneden de waarde ram het stoomschip „Enecuri" en de door haar op de reis, waarop de aanvaring plaats greep, verdiend© vracht j dat de eischer met verlof van den voorzitter der Arrond.-Rechtbank te Middelburg, krachtens de bepaling van art. 764 B. R., den 27 Dec. 1899, toen dat schip zich te Vlissingen bevond, er conservatoir beslas

op heeft gelegd tot verzekering zijner vordering; dat dat beslag, waarbij alle termijnen en formaliteiten behoorlijk zijn in achtgenomen, tegen borgstelling, ten bedrage van f 22,000, is opgeheven en heeft gevorderd, zooals hij ook in rechten heeft gecon cludeerd, dat de Rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande elke voorziening, de gedaagde maatschappij zal veroordeelen om aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en intressen, door hem, tengevolge van bovengemelde aanvaring geleden, tot een bedrag van hoogstens f 21,000, op te maken bij, desnoods door den rechter, vast te stellen staat, met de wettelijke rente van dat bedirag van dien staat van den dag van zijn vaststelling bij vonnis tot de volledige voldoening, en haar tevens zal veroordeelen in de kosten van dit rechtsgeding, die van het beslag en gevolgen van dien, daaronder begrepen , en zal verklaren goed en van waarde het invoege voormeld

gelegd conservatoir beslag, met bepaling dat de eischer uit het aldus gearresteerde, respectievelijk uit de daarvoor in de plaats getreden borgtocht, zijn vordering met rente en kosten moge verhalen ;

O. dat de gedaagde biji conclusie van antwoord heeft te kennen gegeven, dat zij de feiten, bij dagvaarding en conclusie van eisch gesteld, ontkent; dat zij alleen kan erkennen d'at de „Hammonia" te bekwamer plaatse met brandend reglementair licht in de haven vertuid lag en dat de „Enecuri" tegen haar bakboordzijde midscheeps is aangeslagen en haar schade berokkend heeft, edoch zonder eenige schuld aan de zijde van de „Enecuri"; dat de „Enecuri", die geenszins de haven verliet, en aan de overzijde der haven eveneens met helder brandend reglementair licht vertuid lag, door overmacht van haar trossen is losgeslagen en.

ondanks het onmiddellijk nemen van al zoodanige maatregelen als nuttig en noodiig waren, tegen de „Hammonia" is aangedreven; dat mitsdien van toewijzing der ingestelde vordering geen sprake kan zijn; dat ten deze toepasselijk is de Spaansche wet en onder vigueur daarvan ter zake van het voorgevallene, de „Enecuri" geen schadevergoeding hoegenaamd aan de „Hammonia" schuldig is;

dat mitsdien het gelegd arrest is onrechtmatig en de gedaagde daardoor schade geleden heeft en nog lijdt, en heeft geconcludeerd :

in conventie, dat de eischer in zijn vordiering worde verklaard n iet - ontvan kelij k, immers hem die worde ontzegd, cum expensis, en

in reconventie, op de hiervoren vermelde a-ronden, dat het. be¬

slag worde verklaard van onwaarde en onrechtmatig gelegd, en de reconventioneele gedaagde worde veroordeeld aan de reconventioneele eischeres te vergoeden de schade daardoor geleden, nader op te maken bij staat, en in de kosten op de reconventie ge vallen;

O. dat de eischer bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, onder overlegging zijner scheepsverklaring, heeft ontkend dat de door de gedaagde gestelde feiten waar en bewezen zouden zijn, en heeft beweerd dat, al was dit wel het geval, en de Spaansche wet toepasselijk, dan nog niet afwijzing der vordering des eischers of toewijzing der reconventioneele vordering daaruit zou mogen volgen, en na nog te hebben ont¬

kend, dat de collisie met liad kunnen en moeten zijn voorkomen,

indien de bemanning van de „Enecuri tijdig de noi

voor wat betreft de vordering tot van waarde-verklaring van het beslag, dat dus deze Rechtbank onbevoegd is om te beslissen omtrent de door den eischer mede ingestelde vordering tot van waarde-verklaring van het door hem gelegde beslag;

O. dat de gedaagde, reconventioneele1 eischeres, in reconventie heeft gevorderd dat het hiervoren bedoelde beslag zal worden verklaard van onwaarde en onrechtmatig gelegd en de reconventioneele gedaagde zal worden- veroordeeld om aan de reconventioneele eischeres te vergoeden de schade daardoor geleden;

O. dat op dezelfde gronden, waarop d'e Rechtbank zicli omber voegd heeft verklaard om recht te spreken in het geschil in conventie, zij ook onbevoegd is om kennis te nemen van den reconventioneelen eisch ;

O. dat, hoewel er geen exceptie van onbevoegdheid van den rechter is opgeworpen, de Rechtbank echter ambtshalve haar onbevoegdheid moet uitspreken ;

dat immers dte regeling en vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid niet worden overgelaten aan het welmeenen van partijen, maar geregeld worden door de in het rijk bestaande wettelijke bepalingen, en een uitvloeisel zijn van pouvereiniteit, zoodat zij betreffen een zaak van openbare orde ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Verklaart zich onbevoegd om, zoowel van de vordering in conventie als van die in reconventie, kennis te nemen ;

Veroordeelt dten eischer enz.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM. Eerste Kamer.

Zitting van den 3 April 1900.

Voorzitter, Mr. P. Coninck "Westenberg.

Rechters, Mrs.: Jhr. J. C. Reijnst en W. P. A. Hellegers (plv.).

Toepassing van art. 1302, 4°, B. W.

tiidiar de noodio-e maat

regelen had genomen, docli de afwezigheid van een wacht en

althans van voldoende manschappen op dek onder meer oorzaak is dat dit niet geschiedde en ook liet anker veel te laat werd uitgeworpen, heeft gepersisteerd bij zijn conclusie van eisch en geconcludeerd in reconventie, dat de Rechtbank aan de reconventioneele eischeres haar vordering zal ontzeggen, haar daarin althans niet-ontvankelijk zal verklaren, met haar veroordeeljn;.' in de kosten in reconventie gevallen of nog te vallen;

O. dat de gedaagde bij conclusie van dupliek heeft gepersisteerd bij zijn genomen conclusie, onder overlegging van de scheensver-

klaring der „Enecuri'' en van eene verklaring van den commandant der marine van de provincie en afdeeling kustwacht Van Vascongada;

O. dat de eischer bij subsidiaire incidenteele conclusie van eisch heeft aangeboden drie in die conclusie gestelde feiten door alle middelen rechtens, speciaal met getuigen, te bewijzen, en

de gedaagde bij incidenteele conclusie van antwoord zich tegen dat bewijs niet heeft verzet, maar zich te dien aanzien aan het oordeel der Rechtbank heeft gerefereerd;

In rechte :

O. dat in dit geding als eischer is opgetreden W. Kunstmann. reeder, wonende te Stettin, als reeder en eigenaar van het Duitsche te Swinemunde tehuis behoorende stoomschip „Hammonia", vorderende schadevergoeding, met van waarde verklaring van een op grond van art. 764 B. R. binnen dit arrondissement gelegd beslag van een Spaansche stoombootmaatschappij, gevestigd te Bilbao, reederes van het stoomschip „Enecuri", van welke maatschappij de directeur woont te Bilbao, ter zake van een, volgens beweren van den eischer, door schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid van den gezagvoerder van laatstgemeld stoomschip of van zijn bemanning veroorzaakte collisie tusschen genoemde schepen in een Spaansche haven;

dat dus aan, deze Rechtbank onderworpen wordt een geschil

iLSScnen „wee vreemdelingen, die geen van beiden beweerd worden in Nederland verblijf te hebben, of gehad te hebben, gegrond op een beweerd en in een vreemd land tusschen hen ontstanen rechtsband tengevolge van een quasi-delict;

O. dat de Nederlandsche rechter onbevoegd is om in zoodanig geschil recht te spreken, omdat zijn jurisdictie zich niet uitstrekt tot buiten de grenzen van het rijk, dooli alleen over de onderdanen van den staat en hen, die als tijdelijke onderdanen te

uescnouwen zijn;

O. dat, al kan worden aangenomen dat er gevallen zijn, waarin twee vreemdelingen hun geschillen aan den Nederlandschen rechter kunnen onderwerpen, hetgeen, naar de meening der Recht bank, kan afgeleid worden uit het bepaalde in art. 126, 2e lid B. R., in art. 98 en 126, 8e lid van dat Wetboek en in art.

314, 3e, 4e en 5e lid van datzelfde Wetboek, de toepassing van welke artikelen immers niet afhankelijk wordt gesteld van de beantwoording der vraag of de partijen zijn Nederlanders of vieemdelingen, zich echter ten deze geen der bij de wet bedoelde gevallen voordoet;

O. dat overigens het recht om den vreemdeling, die in Nederland zijn verblijf niet houdt, voor den Nederlandschen rechter to dagvaarden, blijkens art. 127 B. R. uitsluitend toekomt aan. den Nederlander;

O. dat een beroep op de artt. 764 en 767 B. R. niet kan baten om de bevoegdheid van den Nederlandschen rechter aan te nemen, omdat, uit de beraadslagingen over eerstgenoemd artikel blijkt, dat de daarbij verleende bevoegdheid niet werd gegeven in het belang van vreemdelingen tegenover vreemdelingen, maar dat, zooals de 3e afdeeling zich uitdrukte, het belang van de ingezetenen des rijks die bepaling vorderde tegenover vreemdelingen, waaruit volgt dat het bepaalde in art. 767 dat de eisch toÉ van waarde verklaring van het beslag wordt ingesteld voor de Rechtbank, binnen welker rechtsgebied het beslag is gelegd, alleen aanduidt door welke Rechtbank liet geding moet worden gevoerd, indien de Nederlandsche rechter tot rechtspreken bevoegd is;

O. dat deze Rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van de door den eischer ingestelde vordering tot schadevergoeding ;

O. dat ook is gevorderd van waarde-verklaring van het door den eischer gelegde beslag;

dat de van waarde-verklaring van een beslag is een accessorium van de hoofdvordering, met welke zij in een onafscheidelijk verband staat, omdat aan de beslissing omtrent de Van waarde-verklaring moet voorafgaan de beslissing omtrent de hoofdvordering;

dat dus de onbevoegdheid van den rechter om over de hoofdvordering te beslissen, van zelf medebrengt zijn onbevoegdheid

De Naaml. Venn. Levensverzekering Maatschappij „Utrecht", gevestigd en kantoor houdende te Utrecht, eischeres, procureur Mr. L. W. van Gigoii,

tegen

M. Zeegel, wonende te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. A, O. N. Pieren.

De Rechtbank;

Gehoord de raadslieden van partijen;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der feiten :

dat de eischeres, bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie van eisch, heeft gesteld:

dat zij aan gedaagde, op 21 Febr. 1899, heeft verhuurd en deze van haar heeft gehuurd het thans door gedaagde bewoonde bovenhuis van perceel Raadhuisstraat 43, te Amsterdam voor drie jaar, ingegaan 1 Mei 1899, voor f700 (in de dagvaarding abusievelijk vermeld als f750) per jaar, te betalen in vier drieinaandelijksche termijnen, elk van f 175;

dat gedaagde in gebreke is gefoleren mat de voldoening- van den op 1 Febr. 1900 verschenen, termijn van f175, zelfs na daartoe, bij exploit van den deurwaarder W. Abspoel dd. 9 Febr. 1900, te zijn gesommeerd;

dat eischeres dus gerechtigd is ontbinding van voormelde huurovereenkomst te vorderen en gedaagde gehouden is, de eischeres de door en tengevolge van de wanpraestatie van gedaagde en

van die ontbinding geleden en te lijden schade te vergoeden en haar te dien einde te betalen f 350;

dat eischeres verlof heeft bekomen van den president dezer Rechtbank tot liet instellen dezer vordering op verkorten termijn ; op welke gronden eischeres vordert, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden verklaard ontbonden voormelde huurovereenkomst, uit hoofde van wanpraestatie van gedaagde, met ontruiming op de wijze en casu uuo met de mach¬

tiging, in de dagvaarding omschreven, benevens schadevergoeding ten bedrage van f 350 of zooveel minder als de Rechtbank zal vermeenen te behooren, alles met veroordeeling van den gedaagde in de proceskosten ;

dat gedaagde voor antwoord heeft doen zeggen:

dat hij ontkent de overeenkomst als bij dagvaarding gesteld, doch erkent van eischeres het daarbij bedoelde perceel in huur te bezitten tegen f 700 per jaar ;

dat gedaagde erkent het verschuldigde aan eischeres te moeten, betalen, als bij sommatie van 9 Febr. 1900 's morgens om half 9, werd gevraagd;

dat zijne echtgenoot© om half elf van dienzelfden dag zich heeft vervoegd, bij den procureur der eischeres, om mede te deelen, dat zij dien dag hem, omstreeks 2 uur het verschuldigde zou voldoen;

dat zij dan ook op dat tijdstip met het geld is verschenen, doch de betaling door dien procureur is geweigerd te accepteeren ;

dat op dienzelfden dag, om drie uur, de dagvaarding is gevolgd ;

dat daarna door den procureur van gedaagde is getracht, deze zaak door betaling van het verschuldigde te regelen, zelfs onder bereidverklaring om de toen gemaakte kosten te betalen ;

dat al deze pogingen zijn mislukt, eerst wegens de afwezigheid van den procureur van eischeres uit zijne woning en later door diens weigering;

dat de eischeres of is niet-ontvankelijk in de door haar bij dagvaarding gestelden eisch tot ontbinding eener huurovereenkomst van f750 'sjaars, daar toch deze overeenkomst voor f 700 's jaars werd aangegaan of door de Rechtbank aan gedaagde alsnog een termijn kan worden toegestaan tot betaling van, liet verschuldigd©, waartoe de gelden reeds sinds 9 Febr. 1900 bij gedaagde's procureur aanwezig waren; met conclusie tot nietontvankelijkverklaring der bij dagvaarding ingestelde vordering, subsidiair'dat voor gedaaagde een termijn, moge worden bepaald om alsnog het. door gedaagde op 1 Febr. 1900 uit de juiste huurovereenkomst verschuldigde te mogen voldoen kosten rechtens ;

O. in rechte:

dat de blijkbaar in de dagvaarding ingeslopen schrijffout, als zoude de huur voor f750 in stede van voor f700 pier jaar zijn aangegaan, geheel buiten beschouwing kan verblijven, omdat deze geene aanleiding tot eenig misverstand; heeft kunnen geven, nu deze nog vóór het antwoord is hersteld en tevens uit het voorafgaande bevel en uit de dagvaarding zelve, duidelijk bleek, dat het verschuldigde vierde gedeelte van den huurprijs niet meer bedroeg dan f175;