-— Door liet wegvallen van eenige woorden, in het aan den rekwirant> gelaten aiseiiriit der dagvaarding is aan geen der vormen van üeteekening, bij art. 14^ {Straf vord. op straife van nietigheid voorgeschreven, te üort gedaan; terwijl ook aan ae m die dagvaarding vervatte oproeping om voor uen recliter te verscnijnen, geen gebrek kieelt.

-bovendxen is door aes rekwirants vrijwillige verschijning op die oproeping de gebrekkigheid daarvan gedekt. H. Ü. ftjlö. i.

— Art. 4 n°. o ±J. ±i.

Ue dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen en in eens, zonder aanduiding van namen en woonplaats, is eene bevoegdheid, aan den eischer toegekend, en met eene verplichting, hem opgelegd.

Maaiiü hij van die bevoegdheid gebruik, dan heeft hij zich ook neer te leggen bij de opgaaf, cue deze erfgenamen hem in liet geding verstrekken, en Kan zijne bewering daartegen, dat hij andere aan de verschenen personen heeft bedoeld te dagvaarden, geen gevolg meer hebbern. Reehtb. Arnhem. 7657. 1.

— Waar is gevorderd een onzeker bedrag welks hoegrootheid van de beslissing der Rechtbank afhankelijk gemaakt werd, ontbreekt de duidelijke en bepaalde conclusie, die volgens art. 5, 3°. B. R. gevorderd wordt en is de dagvaarding blijkens art. 92 13. K. nietig. Hof 's Gravenhage. 7o67. 1.

— De omschrijving der feiten, waarvoor de requirant bij de dagvaarding ter verantwoording werd geroepen, met vermelding van tijd en plaats, voldoet aan het voorschrift van art. 14ó Straf vord.

De wet vordert niet, dat de dagvaarding ook bevat de qualifïcatie der ten laste gelegde feiten of de strafbepalingen, die zijn overtreden.

De in liet arrest tekstueel opgenomen getuigenverklaring loopt over feiten, die de getuige zelf heeft waargenomen, en bevat niet eene meening of gissing. H. R. 7678. 1.

— Zie Cxssatie. H. R. 7666. 1; Hooger beroep. 7574.3; Internationaal recht. 7555. 2; Jacht en Visschenj. H. R. 7544. 2; Testament. 7624. 2; Verduistering. H. R. 7639. 2; Vervoer. 7639. 2; Verzekering. 7610. 2; Wederspannigheid. H. H. 7543. 1;

Danspartijen. — Zie Plaatset. Verordening. H. R. 7620. 1.

Deelgenoot. — Zie Boedelscheiding. 7645. 2 ; Scheiding. 7535. 3.

Defect. — Zie Bevrachtingsovereenkomst. 7623. 2.

Degens. H. J. ca. Mr. F. A. van Hall. 7b76. 3.

Dekhengsten. Zie Provinciale verordening. H. R. 7675. 1.

Delden. (Mr. J. Th. Overlijdensbericht van — 7563. 4.

Delegatie. Zie Plaatselijke Verordening. H. li. 7541. 1.

Dempen. — Zie Mandeeligheid. 7655. 3,

Denekamp. (Mr. L. Ph.) Beëedigd als advocaat en procureur. 7591. 4.

Derde. — Zie Kostelooze procedure. 7542. 3.

Derde beslag. — Zie Beslag. 7602. 3.

Derksen, (J. Th.) ca. J. F. Westerlinck. 7557. 2.

Desiderata, door Mr. J. M. van ötipriaan Luiscius, aangek, door Mr. J. Beelaerts van Blokland (Voorstellen tot wetswijziging) 7531.3; 7540. 4.

Deskundige. — Zie Getuigenverklaring. H. R. 7591. 1 ; Motiveering. H. K. 7577. 1 ; Onteigening. 7670. 3 ; Revindicatie. 7566. -; Verzekering. 7618. 2.

Detailhandel. — Waar bij een engrosliandelaar sprake is van overtreding van liet verbod, om en detail handel te drijven, moet in de detailleering niet in de voornaamste plaats de grens gezocht worden, maar daarbij evenzeer gelet worden op het doel, waarmee inkoopen gescnieden.

Inkoopen. met een commercieel doel, hetzij om 'tin 'tgrootlngetocnte m t klein weder te verkoopen, hetzij om 't ingekochte verwerkt te verkoopen, moeten in deni regel tot den engroshandel gebracht worden.

Diensvolgens vallen de verkoopen aan weeshuizen onder het begrip van detailhandel; deze gestichten kochten toch alleen tot eigen gebruik.

Bijaldien zulke verkoopen aan verschillende weeshuizen en naai- mate er behoefte aan was, en dus herhaaldelijk zijn geschied, is 't verbod overtreden en de daartegen bedreigde boete beloopen. Hof Arnhem. 7658. 3.

(Zie arrest Hof Arnhem 27 Dec. 1899, W. 7456.)

Deurwaarder. — Zié Maten en Gewichten. H. R. 7669. 1.

Diaconie. — Zie Nederduitsch Hervormde Gemeente. 7688. 3.

Diamantindustrie. — Arbeidsovereenkomst in de — door Mr. Isidore Hen, aangek, door Mr. Rh. Feith. 7529. 3.

Diefstal. — In de feitelijke beslissing van het bestreden arrest ligt opgesloten, dat de requirant bij het wegnemen der ten processe bedoelde, liem niet toebehoorende rijwielen, had het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen.

Die feitelijke beslissing is, als berustende op wettige bewijsmiddelen, welker bewijskracht in cassatie niet kan worden onderzocht, naar ©isch der wet met redenen omkleed. H. R. 7554. 1.

Toeëigemng is niet aan te nemen in 't geval, dat men eens anders goed wederrechtelijk wegneemt, om het slechts voorloopig tot aan de voldoening eener schuldvordering als pand onder zieli te houden. Rechtb. Winschoten. 7564. 3.

— Bij de aan liet middel van cassatie ten grondslag liggende .stelling wordt met, onderscheiden tussehem het oogmerk des requirants om liet dooi- hem weggenomen, aan een ander toebehooreud spaarbankboekje zich toe te eigenen en de meer verwijderde bedoeling, het motief, namelijk om het te goed op hert boekje bedriegeiijü op naam van den waren eigenaar in te. vorderen, waarin dit oogmerK op liet oogenblik der wegneming zijn oorsprong had. H. R. 7582. 2.

Kon. Landgericht te Frankf. a/M.

Het eerste middel mist zijn feitelijken grondslag.

Aanvulling der qualificatie, door het bestreden arrest aan het daarbij bewezen verklaarde feit gegeven, overeenkomstig art. 311, 1;° Strafrecht. H. R. 7603. 2.

— Eene voor den reehter-commissaris in strafzaken afgelegde bekentenis is eene gerechtelijke bekentenis.

Onjuist is de bewering, dat diefstal is uitgesloten niet alleen wanneer de eigenaar de wegneming toelaat, maar ook wanneer ^r, de toestemniing daartoe geeft, tenzij in ait geval mocnt blijken dat de houder daartoe door den eigenaar uitdrukkelijk of stilzwijgend werd gemachtigd. H. R. 7626. 1.

Onder „eeniggoed , voorkomende in art. 310 Strafrecht, worden alleen ^ bedoeld die voorwerpen, welke een economische waarde bezitten, wat in casu niet kan gezegd worden het geval te ziin met de bii dagvaarding vermelde rAlrpnincrAn.

Ook kan de beklaagde niet gezegd worden zonder middelen van bestaan te hebben rondgezworven. Rechtb. Arnhem. 7662. 2. — Zie Doodslag. H. R. 7635. 1 ; Heling. H. R. 7663. 1 ; Loon.

7679. 3; Medeplichtigheid. H. R. 7587. 2.

Diefstal in de Chambrée. (Rechtsonzekerheid) door Mr. W. F.

van Meurs. 7669. 3.

Dienstbetrekking. — Zie Kieswet. H. R. 7632. 1.

Dienstbode. — Zie Onrechtmatige daad. 7585. 2.

Dijk, (C. van) ca. W. H. Matlener. 7609 2.

Dijckmeester, (Mr. A. J.) ca. H. J. Pluim. 7680. 1.

Dillen, (0. van) ca. 1J. A. van der Graaf. 7576. 3.

— ca. Mr. L. Zegers Veeckens. 7637. 2.

Dijken. — Zie Bouwen. 7613. 2.

Does, (jVlr. J. A. van der). — Leerplichtwet. 7606. 4.

Domicilie. — Zie iStaat van wijzen. *660. 2 ; n oonplaats.

DongeLen. (R. M. van) ca. Hamburg-Siid-Amerik. Dampischiilahrt(iesellschaft. 7542. 1.

Dood door Schuld. — Zie Schuld. 7562. 2 ; 7627. 2.

Doooewaard, (D. W. van) ca. B. J. Warzel. 7660. "2.

jjoodslag. — De verschillende tegen de bewijsvoering van het in deze zaak gewezen vonnis en het bevestigend arrest aangevoerde grieven kunnen niet leiden tot cassatie van het laatstgemeld©. , ... ,.

Brieven en briefkaarten zijn schriftelijke bescheiden, die, waar de rechter na onderzoek heeft uitgemaakt, dat zij door den beklaagde zijn geschreven, voor echt en erkend moeten worden gehouden en van hem afkomstig zijn. ar

Zij kunnen in dat gevat volgens art. 407, 2°. Strafvord. tot bewijs van aanwijzingen dienen. H. R. 7549. 1.

— Art. 288 Strafrecht is alleen toepasselijk, indien de doodslag, gepleegd met het oogmerk om ae uitvoering van een ander strafbaar feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, werkelijk door dat andere strafbare feit of eene strafbare poging daartoe is gevolgd. H. R. 7635. 1.

— Zie Schadevergoeding. 7542. 1.

Doodstraf. — 7659. 4; (Hoofdartikel). 76^9. 1.

Doorhaling. — Zie Beslag. 7594. 2.

Doorn, (Jhr. Mr. J. van) HeeUigd als Kaaasneer 111 hcl noi te 's-Dravenhage. 7585. 4 ; Installatie. 7588. i.

Drankwet. — Uit de woorden van art. 16 no. 1 der drankwet volgt wel, dat alleen het „in het klein" in voorraad hebben evenals het „in het klein verkoopen of te koop aanbieden van sterken drank onder het bereik der strafbepaling valt, maar niet, dat dit ook dan strafbaar is, indien de voorraad m het klein niet bestemd is tot verkoop in het klein.

Laatstgemeld©, door het stelsel der wet gewraakte uitlegging is ook in strijd met hare geschiedenis. H. R. 7616. 2.

Dresch, (M. A. f.) ca. J. f. Schipperijen. 7542. 2.

Drift. — Zie Erfdienstbaarheid. 7583. 2.

Dronkenschap. — Dronkenmansgebaren en wartaal, als kenmerk van iemands kenlijken staat van dronkenschap, zijn voor waarneming vatbaar, terwijl de vraag, of werkelijk zulke gebaren zijn gemaakt en zulk een wartaal is geuit, staat ter beslissing van den rechter, die over de feiten oordeelt.

Het eerste gedeelte van het voorgestelde middel mist zijn feitelijken grondslag. H. R. 7669. 1.

— Zie Cassatie. H. R. 7613. 1; Scheiding van tafel en bed. 7551. 3.

Drooge. Mr. J. van — Abortus provocatus. 7529. 3; 7632. 4.

Drukker. — Zie Smaadschrift. 7579. 1.

Duiker. — Zie Aanneming. 7638. 1.

Duitsche Balie. De — (Hoofdartikel) 7636. 1.

Duitschland. — Zie Faillissement. 7614. 3.

Dussen. (Mr. F. O. van der; ca. M. M. van Romunde. 7625. 3.

Dwaling. — Zie Bevisie. H. R. 7629. 1.

Dwangbevel. — Zie Bevoegdheid. 7636. 3; Belasting {gemeente) 7576. 3.

E.

Echtheid. — Voor het bewijs der echtheid van een door de wederpartij overgelegd geschrift zijn geen andere bewijsmiddelen toegelaten dan de int art. 1177 B. R. genoemde, en voor het tegenbewijs geldt dezelfde beperking. H. R. 7591. 1.

— De uitspraak, door de Rechtbank gewezen krachtens verwijzing van den kantonrechter ingevolge art. 100 B. R., is steeds in het hoogste ressort, ook dan als de zaak bij den kantonrechter wegens haar bedrag voor hooger beroep vatbaar is. H. R. 7625. 1.

(Zie het arrest a quo in W. 7568.)

Echtscheiding. — Bij de bcoordeeling in hoeverre in den zin van art. 288 B. W. „grove beleedigingen" aanwezig zijn, mogen de omstandigheden, waaronder deze zijn gebezigd en de gedragingen van haar of hem tegen wie(n) ze waren gericht, niet buiten beschouwing blijven.

Waar is bewezen dat de echtelieden dikwijls over en weer elkaar uitscholden met de ter dagvaarding gestolde bewoordingen, en dat het niet zelden de appellante was, die daarmede aanving, staat de bedoeling van den geintimeerde om te beleedigen niet voldoende vast ©r verliezen de geuitte beleedigingen het karakter van grof te zijn. Hof Leeuwarden. 7528. 1.

— Een volharden in de weigering bij art. 266 B. W. bedoeld.

Het ernstig en oprecht streven om zich met zijn vrouw te

verzoenen bij een man li© zijn vrouw kwaadwillig heeft verlaten en weigerachtig was in de gemeen© woning terug te keeren, moet duidelijk blijken.

Dit is geenszins het geval, waar de man zijn huisvrouw ter hervatting van het gemeenschappelijk samenwonen een huis aanwijst, op zich zelf onbewoonbaar en als in een onfatsoenlijke buurt gelegen voor eene knappe vrouw niet passende.

Het tegendeel van dit streven is af te leiden uit het feit dat de vroeger© geoneene woning nog door de vrouw bewoond wordt en 't eigendom is van den man, zoodat hij vooruit kon berekenen dat zij deze woning niet voor di© andere zou willen verwisselen. Hof Arnhem. 7540.

—-Van de bij het 2e lidi van art. 284 B. W. aan de Rechtbank toegekende bevoegdheid kan zij alleen gebruik maken bij het uitspreken der echtscheiding.

Aan den echtgenoot, tegen wien d© echtscheiding is uitgesproken, is niet eenig recht gegeven om bij veranderde, omstandigheden intrekking of wijziging der bij de echtscheiding getroffen regeling omtrent liet verblijf der kinderen te verzoeken.

Dat recht, niet gegeven in art. 284, kan hij evenmin on-tleenen aan art. 285 B. W.

Verschil tusschen art. 284 der officieele uitgaaf van het B. W. en den gewijzigden tekst van dit artikel (art. 339 B. W. 1830), gelijk deze is vastgesteld bij art. 16 der wet van 16 Juni 1832 (Stbl. no. 34). H. R. 7662. 1.

Edel. (B.) ca. D. Som. 7575. 3.

Eed. — Een opgedragen eed, di© slechts eene beslissing inhoudt

over liet positum van eisen, alleen in veruaiiu geuiacm. uw de van de motiveering los gemaakte ontkenning van den gedaagde is niet litis-decisoir, daar de eed het verschil moet omvatten, zooals zich dit na de litis-contestatie aan den rechter voordoet.

Ook al heeft de eischer zijne vordering niet bewezen, zoodat hem die moet worden ontzegd, dan kan toch een aanbod van betaling met consignatie door den gedaagde gedaan, niet van waarde worden verklaard, wanneer dit loopt over liet door den

gedaagde schuldig erkende saldo en niet gezegd kan worden uat dit door den gedaagd© gepretendeerde saldo vaststaat als het bedrag dat liij aan eischer schuldig is. Rechtb. Alkmaar 7575. 3.

— De rechtsregel, dat het interlocutoir den rechter niet bindt geldt in ons recht niet zonder uitzondering.

Zoo kan de rechter uit den aard der zaak niet terugkomen op een interlocutoir, waarbij hij een door een© der partijen aan de wederpartij opgedragen eed beslissend heeft verklaard en dien, als niet teruggewezen, aan de wederpartij heeft opgelegd.

De beslissende eed is een formeel bewijsmiddel, waarvan de beslissing van het geding afhankelijk is gesteld, zoodat de partij, die, om welke reden ook, weigert den liaar opgelegden eed af t© leggen, in het ongelijk moet worden gesteld.

Het maakt daarbij geen onderscheid, of de eed is opgelegd bij interlocutoir of voorwaardelijk eindvonnis. H. R. 7562. 1.

— Waar gesteld wordt, dat eene koopovereenkomst betreffende

vastgoed, dat aan de buiten alle gemeenschap van goederen gehuwde vrouw alleen toebehoorde, met de beide echtgenooten is gesloten, daar is de vordering tot ontbinding dier overeenkomst met schadevergoeding, die tegen beide echtgenooten is ingesteld (en wel tegen den man in privé en tot bijstand zijner eclitgenoote) niet-ontvankelijk, voor zooverre die tegen den man in privé ingesteld is.

Wanneer eene vordering uitsluitend ontvankelijk is verklaard tegen eene gehuwde vrouw en tegen haar man tot bijstand zijner echtgenoot©, kan de aan den man opgedragen decisoire eed buiten beschouwing worden gelaten en komt uitsluitend in aanmerking de eedsopdracht aan de vrouw, — tot het eventueel afleggen van welken eed de man slechts zijn bijstand of machtiging zal hebben te verleenen.

Bij geen© wetsbepaling is aan den eischer de bevoegdheid ontnomen, om, alvorens den eed af te leggen, andere bewijsmiddelen aan te voeren, — en waar de rechter deze bijzebrachte bewijsmiddelen onvoldoende acht, is daarmede noggeene beslissing van het gesehil gegeven, zoodat eene eedsopdracht in dat geval nog toelaatbaar kan zijn.

De rechter heeft zelfstandig te onderzoeken, of de opgedragen eed het geschil zal kunnen beslissen.

Waar eenerzij ds eene overeenkomst van koop en verkoop is gesteld en anderzijds is beweerd, dat het tusschen partijen niet verder is gekomen, dan tot eene bereidverklaring om tot eene overeenkomst van koop en verkoop over te gaan voor het geval zij een ander geschikt huis voor zich zouden kunnen vinden, daar is de eed „dat liet waar is, dat ik volgens de gehouden besprekingen ben overeengekomen met eischeresse, dat alleen dan de verkoop-overeenkomst zou geacht worden te zijn tot stand gekomen voor het geval enz." niet litis-decisoir, omdat die formuleering terugslaat op eene bewering als zoude wel eene overeenkomst zijn tot stand gekomen, welke bewering niet was die van gedaagde. Rechtb. Alkmaar. 7581. 3.

Het Hof heeft bij het bestreden arrest de bekentenis van den tegenwoordigen eischer, oorspronkelijk gedaagde, niet gesplitst door een vermoeden te putten uit eene tusschen partijen niet betwiste omstandigheid, welke geen deel was der verwering tegen de ingestelde actie.

De eischer kan er zich niet over 'beklagen, dat het Hof hem heeft opgelegd den door hem zeiven aangeboden eed omtrent de waarheid der door hem gestelde betalingen aan zijn zoon, daar, al is dit een deel van eischers bekentenis, hij het bewijs van die betalingen vrijwillig op zich heeft genomen. H. R. 7583. 1.

— De rechter is vrij uit alle feiten en omstandigheden, die hem behoorlijk gebleken zyn, vermoedens af te leiden, en dus ook uit den inhoud vanj een richtig gehouden grootboek, ook al is daarbij niet overgelegd het in art. 6 W. v. K. bedoelde dagboek.

Schending van art. 1977 in verband met art. 1902 B. W. door aan eene der partijen een .suppletoiren eed op te leggen over een grooter bedrag dan waarover tusschen partijen verschil bestaat.

Voeging der in cassatie gevallen kosten bij die der einduitspraak. H. R. 7585. 1.

— Waar de appellante verzuimde d©n (door de Rechtbank niet litis-decisoir verklaarden) eed alsnog in appèl aan den geïntimeerde op te dragen en te concludeeren, dat het Hof den eed litis decisoir zoude verklaren, kan het hof zich over dien eed niet uitlaten.

De opdracht van den eed door den appellant bij procureursakte aan den geintimeerde moet worden, gepasseerd. Hof 's Gravenhage. 7631. 1.

— Wanneer aan een der partyen door de andere partij een deci¬

soire eeu wera opgedragen en diens procureur komt ten dage voor het antwoord op dien eed verklaren, dat zijn cliënt, als plotseling krankzinnig geworden, hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich over het al of niet afleggen van den eed uit te laten en partijen vervolgens recht op de stukken hebben gevraagd, daar behoort de rechter eerst te onderzoeken of de eed litis decisoir is; vervolgens of er grond is om aan te nemen dat de eed geweigerd werd, waarbij dan tevens ter sprake komt of de eenvoudige verklaring van een procureur, dat zijn cliënt plotseling krankzinnig is geworden, genoegzaam is om dien toestand te constateeren.

De Rechtbank de krankzinnigheid (wettig beletsel) aannemende, ontzegde den eisch als onbewezen.

Het Hof beschouwde den eed als beslissend, nam de krankzinnigheid van partij op de enkele verklaring van den procureur niet aan en legde den eed aan de partij op, daar alsnog van weigering om dien af te leggen, geen sprake kom zijn, waar dit niet duidelijk en ondubbelzinnig bleek!

Ten bepaalden dage verscheen de partij aan wie de eed was opgelegd en verklaarde, dat hij aen eed niet wild© afleggen. Hof Arnhem. 7651. 2.

— Bij art. 347 B. R. is in hooger beroep slechts ééne conclusie van weerszijde toegelaten en slechts bij eene incidenteele vordering of in de gevallen van het tweede lid van genoemd artikel nog plaats voor eene verdere conclusie .

Al is de rechter niet gebonden door eene door hem gegeven interlocutoire uitspraak, kan hij toch niet ondersteld worden op eene bloot© bewering van dwaling te kunnen terugkomen op zijne eenmaal gegeven uitspraak, waarbij een eed is opgelegd, ten einde daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen.

Het derde middel mist zijn feitelijken grondslag.

De waardeering van niet op de wet gegronde vermoedens staat ter beoordeeling van den rechter over de feiten, waarbij de wet niet onderscheidt van welke zijde de vermoedens afkomstig zijn en evenmin verbiedt in de gevallen, waarin zij toelaatbaar zijn, ze ambtshalve aan te vullen. H. R. 7670. 1.

— Waar uit het procesverbaal der terechtzitting niet blijkt, dat de getuige d© bij de wet voorgeschreven eed heeft afgelegd „naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid", moet het er voor worden gehouden, dat deze op straffe van nietigheid voorge-

sciiicveu iormauteit niet neett plaats gehad. H. R. 7672. 1.