Woensdag, 27 Maart 1901.

N°. 7562.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN • ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdag,s7 - Prijs per jaargang / '20; voor de buitensteden Iranco per post met / 1.00 verhooging. - Prijs der advertenties 20 cents per regel. - Bijdragen, brieven, enzfranco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage {Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht joor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (.Stbl. n°. 124).

Rij dit nommer wordt als Bijvoegsel verzonden hel REGISTER over 1900.

HOOGE "R A AD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 4 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. J. J- van Meerbeek.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. db Pinto A J. Clant van der Mijll A. P. Th. Byssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman ïbif 611 Jhr. D. G-. van Teylingen.

Er bestaat geen wezenlijk verschil tusschen des requirants van valschheid beticht procesverbaal en hetgeen door hem tot toelichting daarvan ter terechtzitting is verklaard.

Overigens is geen enkele grond bijgebracht en bestaat er ook geen, waarom in deze zaak eene opgave van den relatant tot toelichting van een valschelijk, door hem opgemaakt procesverbaal niet lot wederlegging eener door hem gevoerde verdediging door den rechter zou mogen gebezigd worden.

J K oud 33 jaar, geboren te Zaandam, wonende te Hulst, van' beroep rijksveldwachter, opziener der jacht en visschenj ter standplaats Kapellebrug (gemeente Clinge), is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 11 Oct° 1900, waarbij, met vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Middelburg van 15 Juni 1900, bij hetwelk hij is vrijgesproken, en toepassing 'der artt, 28, 31, 207 Strafrecht, 239 in verband tot de artt, 214, 216, 219 en airt. 247 Strafvord., de req. is schuldig verklaard aan meineed en te dier zake veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van een jaar en zes maanden en ontzet van het recht om eenig ambt bij rijksof gemeentepolitie t© bekleeden voor den tijd van zes jaar en zes maanden.

Nadat was géhoord het verslag van den raadsheer Hanlo, en de advocaat vani den req., Mr. W. A. Telders, de voorzieziening had toegelicht, heeft de adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heerenl

Bij pleidooi is als éénig middel van cassatie voorgesteld:

„Schonding en verkeerde toepassing van art. 211 j°. 221 Stralvord'., als zijnde het aangevallen, arrest niet voldoende met redenen bekleed, doordat het Hof in de aanwijzing sub p overweegt, „dat indien werkelijk aan den beklaagde door vrouw A. 6 a 7 slagen waren toegebracht, getuige J. zulks had moeten: zien, omdat zij, uitgezonderd een ondeelbaar oogenblik, haar oogen op beklaagde en vrouw A. heeft gericht gehouden" en daarbij kennelijk uit het oog verliest, dat beklaagde in zijn, van valschheid beticht proces-verbaal relateert: „dat hij op armen en schouders is geslagen, doch daarin niet spreekt van 6a 7 slagen, terwijl dit proces-verbaal, dat heet valsch te zijn en waarvan de valschheid moet worden bewezen, letterlijk moet worden opgevat en het er in deze niet toe doet, wat de beklaagde op de terechtzitting tot toelichting heeft verklaard".

Ik acht dit middel niet aannemelijk.

De grief, die daarbij tegen het arrest wondt ingebracht, als zoude het Hof uit het oog hebben verloren, dat het gaimcrimineerde proces-verbaal en dit alléén ten grondslag mag gelegd worden aan eene veroordeeling, mist een behoorlijk gestaafd uitgangspunt.

De bij het arrest gevolgde gadachtengang is zeer duidelijk.

Het Hof gaat achtereenvolgens na:

1°. of de beklaagde, gelijk hem is ten laste gelegd heeft de hoedanigheid van rijksveldwachter?

2°. of hij als zoodanig is beëedigd? , + .

3°. of hij het geincrimineerdü proces-verbaal, zooals het m

de dagvaarding is opgenomen, heeft opgericht?

4°. of hij dit proces-verbaal valschelijk, in strijd met de waarheid en te kwader trouw heeft opgemaakt?

5°. of van dit valschelijk opgemaakte proces-verbaal door den beklaagde zóódanig gebruik is gemaakt, dat daaraan rechtsgevolgen waren veibonden?

De vijfde- overweging van het aangevallen arrest is gewijd aan de beantwoording der drie eerst gestelde vrageni en daarbij wordt op grond van hetgeen in de vierde overweging onder1 de letters d en e is aangevoerd als feitelijk bewezen aangenomen, dat de beklaagde het proces-verbaal, wat den inhoud betreft, juist zóó heeft opgemaakt, als in de dagvaarding is vermeld.

Na aldus den inhoud van het proces-verbaal te hebben vastgesteld, gaat het Hof in de zesde en zevende overweging over tot de beantwoording der vierde vraag, of beklaagde geacht moet worden dit proces-verbaal valschelijk, in strijd met de waarheid en te kwader trouw te hebben opgemaakt?

Het Hof beantwoordt ook die vraag bevestigend, op grond van een aantal aanwijzingen in het arrest opgesomd onder de lettors g—p.

Die aanwijzingen strekken niet om iets te wijzigen of te veranderen in den reeds vastgestelden inhoud van het van valsch¬

heid betichte proces-verbaal, doch hebben alleen ten doel aan te toonen, dat de beklaagde bij het opmaken van het verbaal te kwader trouw is geweest; daartoe ontleent het Hof aanwijzingen aan een aantal wel bewezen omstandigheden in het arrest opgenoemd onder; de lettere i tot p, waaronder ten slotte ook voorkomt de op de terechtzitting door den beklaagde ter nadere preciseering van den inhoud van het geïncrimineerde proces-verbaal afgelegde verklaring.

Ik kan waarlijk niet inzien, wat tegen deze constructie van het bewijs dier onwaarachtigheid van het proces-verbaal kan worden aangevoerd en waarom het den rechter niet zou vrijstaan ten deze eene aanwijzing te ontleenen aan de eigen opgaven va den: beklaagde.

Buitendien is het verschil tusschen hetgeen in het procesverbaal vermeld staat en hetgeen door den beklaagde op de terechtzitting omtrent de slagen is verklaard uiterst gering.

In het proces-verbaal wordt gerelateerd, dat de slageisvrouw den beklaagde met een slachtersstaal danig heeft mishandeld door hem op hoofd, armen en schouders en voorts, waar zij maar raken kon, te slaan, door welke slagen eene ontvelling aan de rechterhand, een blauwe plek. op den linkerarm en pijn

aan hoofd eni andere lichaamsdeelen zou zijn ontstaan.

Daarbij is dus kennelijk sprake niet van één of twee, doch van meerdere slagen, die dan hier, dan daar hebben getroffen.

Van deze in het proces-v erbaal opgenomen verklaring wijkt, nu voor zoover ik zien kan, de op de terechtzitting afgelegde verklaring geenszins af, alleen is bij de laatste verklaring liet aantal slagen ietwat meer gepréciseerd, doordat dit daarbij thans beperkt is tot 6 of ton hoogste 7.

Ik kan niet toegeven, dat deze beperking van het in het proces-verbaal medegedeelde eenig noemenswaardig verschil doet ontstaan of van eenig belang is voor deze zaak.

Doch zelfs al ware het verschil van meer beteekenis, dan nog zou het om de straks ontwikkelde redenen geen aanleiding kun*, nen geven tot cassatie.

Onafhankelijk van het voorgestelde middel; is bij mij; echter bedenking gerezen tegen de beslissing door het Hof bij de twaalf, de overweging van het arrest gegeven, waar het Hof als zijne meening uitspreekt dat art. 44 Strafrecht in casu geen toepassing kan vinden, omdat de bij dat artikel omschreven, verzwarende omstandigheid in casu niet zoude zijn ten laste gelegd.

Het is volkomen waar, dat in de dagvaarding met met evenri„+. /u, Haklaaiwle: in casu valt onder het

bereik van art. 44 Strafrecht, doch liet is niet minder waar, dat de wet ook niet vordert, dat in de dagvaarding reeds de artrkelen worden aangewezen, die naar het oordeel van het Openb. Min. door den beklaagde zouden zijn overtreden.

Wat de wet bij: art. 143 Strafvord. eischt is alleen, dat in de dagvaarding alle omstandigheden vermeld worden, waaronder het feit is gepleegd, opdat de rechter daarin al de feitelijke gegevens kunne vinden noodig voor de juridische: qualificatie.

Wenschelijk eni noodig is het daarom, dat de steller der dagvaarding zich bij het ontwerpen daarvan, nauwkeurig rekenschap geve van de qualificatiën, die aan de feiten zouden kunnen gegeven worden, opdat de .rechter ook daar, waar hij omtrent de qualificatie afwijkt van de mecning van het Openb. Min., over de voor de qualificatie noodige feitelijke gegevens kunne beschikken.

Inj casu is m. i. aan dien eisch geheel voldaan:, niet alleen is van meet af gedacht aan de mogelijkheid, dat de rechter de feiten zou qualificeeren als valschheid in geschrifte, maar reeds bij de vordering tot het verleenen van rechtsingang, prod. 20, had de steller de mogelijkheid van toepassing van art 44 zoowel voor het geval van meineed als voor dat van valschheid m geschrifte voor oogen en heeft hij kennelijk de beschuldiging zoo willen formuleer en, dat deze den, rechter gelegenheid gaf art. 44 Strafrecht zoo noodig toe te passen.

Is hij nu, desniettemin in dat op zet met geslaagd.

Ik kan het niet toegeven. I)e dagvaarding behelst m. 1. alle feitelijke gegevens, noodig voor de toepassing van art. 44 Strafrecht, immers is1 aan den beklaagde uitdrukke ijk ten, laste gelegd, dat hij in zijne hoedanigheid van rijksveldwachter op zijn ambtseed een valscli proces-verbaal lreeft opgericht, ^ met lret opzet dit te gebruiken: en te doen gebruiken als wettig bewijsmiddel tegen de huisvrouw van G. v. O. en waar nu het Hof bij de negende overweging dit alles wettig en overtuigend bewezen verklaard, had "het m. i- art- ^ Strafrecht niet buiten toepassing moe-en latpn daar immers uit de beslissing „quoad

facta" volgt, dat de beklaagde als ambtenaar tot het plegen van meineed heeft gebruik gemaakt van de hem door zijn ambt geschonken macht en gelegenheid om door het opmaken van een. arnbtseedig proces-verbaal een bewijsmiddel te scheppen en van het liem mede door zijn ambt geschonken' middel, om. zoodanig proces-verbaal als aanklacht aan de bevoegde macht te doen toekomen.

Art- 44 Strafrecht is mitsdien door niet toepassing bij het aangevallen arrest geschonden, waarom ik de eer heb te concludeeren, dat het Uwen Raad moge behagen: het voorgestelde middel van cassatie te verwerpen; doch het arrest wegens schending van art. 44 Strafrecht, alleen voor zooveel betreft de qualificatie te vernietigen; en recht doende krachtens art. 105 R. O.

Gezien de artt. 207, 44, 28 en 31 Strafrecht, de bewezen verklaarde feiten alsnog te qualificeerem als het misdrijf van meineed gepleegd door een ambtenaar met. gebruikmaking van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld by pleidooi:

Schending en verkeerde toepassing van art. 211 in verband met art. 22°1 Strafvord., zijnde het arrest niet juist met redenen omkleed, omdat het Hof in de aanwijzing sub p overweegt „dat. indien) werkelijk aan den beklaagde door: vrouw A. 6 a 7 slagen waren toegebracht, getuige J. zulks had moeten zien, omdat zij, uitgezonderd een ondeelbaar oogenblik, haar oogen op beklaagde en vrouw A. heeft gericht gehouden" en daarbij kennelijk uit het oog verliest, dat beklaagde in zijn van valschheid beticht proces-verbaal relateert: dat hij op armen en schouders is geslagen, doch daarin niet spreekt van 6 of 7 slagen:, — terwijl dat proces-verbaal, dat heet valsch te zijn en waarvan de valschheid moet worden, bewezen., letterlijk moet wonden opgevat en hot er in deze niet toe doet wat beklaagde op de terechtzitting als toelichting heeft verklaard ;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré, namens den proc.-gen., in zijne conclusie, strekkende, dat enz. ;

Overwegende dat blijkens het bestreden arrest in het arnbtseedig proces-verbaal, waarvan de valschheid door het Hof als bewezen is aangenomen, o. a. voorkomt „dat zij (vrouw A.) mij (den req.) op het hoofd, armen en schouders sloeg en voorts waar zij mij raken kon, door welke slagen" enz., waarna de gevolgen dier slagen verder worden opgenoemd, terwijl in het bestreden arrest dé 6de overweging sub p luidt, zooals boven in het cassatiemiddel is vermeldt;

O. dat uit het zittingblad' van het Gerechtshof blijkt, dat de opgave, dat hem door vrouw A., huisvrouw O. 6 a 7 slagen zijn toegebracht, door den req. ter terechtzitting van den Hove is gedaan;

O. dat dus het verschil tusschen hetgeen de beklaagde ter terechtzitting opgaf en hetgeen in zijn arnbtseedig proces-verbaal door hem is verklaard, waarop in het middel wordt gewezen, alleen hierin bestaat, dat in de opgave van 6 è, 7 slagen, wordt gesproken en in het proces-verbaal meerdere slagen doch geen bepaald getal worden vermeld; dat dit nu niet is een wezenlijk verschil dat van invloed kan zijn op de meerdere of mindere mate van valschheid in het proces-verbaal, daar toch wat in die opgave en, wat in het proces-verbaal op het punt der slagen voorkomt niet met elkander strijdt, maar alleszins kan samengaan ;

dat het Hof dan ook kennelijk geen verschil tusschen het een en het ander aanwezig heeft gevonden, daar zijn sub p uitgesproken oordeel niet betreft de vraag of den req. slagen in eenig bepaald aantal kunnen zijn toegebracht door vrouw O., maar de vraag of deze vrouw den req. kan geslagen hebben ;

dat overigens geen enkele grond is bijgebracht en er ook geen bestaat, waarom in deze zaak eene opgave van den relatant tot toelichting van een valschelijk door hem opgemaakt proces-verbaal niet tot wederlegging eener door hem gevjerdö verdediging door den rechter zou mogen, gebezigd worden;

O. dat mitsdien het voorgestelde middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep in cassatie.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 4 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadaheeren, Mrs. : A. J. Clant van der Mijll, a. p. Th.

Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Telders, Jhr. S. Laman Trip, en Jhr. D. G. van Teylingen.

Waar de uitlegging berust op eene rechtsbeschouwing, is zij niet onttrokken aan 's Hoog en Raads oordeel in cassatie.

Interpretatie van art. 45 in verband met art. 44 der algemeene politieverordening voor de gemeente Nijmegen.

De Off. van Justitie bij de Air-rond.-Rechtbank te Arnhem is reouirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank van den 6den Nov. 1900, waarbij J. Th. A. D., oud 40 jaar, koopman, wonende te Hees, gemeente Nijmegen, ontslagen is van alle rechtsvervolging.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hanlo, heeft de adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré de volgende conclusk genomen:

Edel Hoog Achtbare Heereni

Als éénig middel van cassatie is door den heer req. bij tijdag ingediende memorie voorgesteld schending door niet-toepassing van art. 45 der Alg. Poiitieverord. der gemeente Nijmegen zooals dit artikel luidt sedert de bij verordening van, 18 Oct. 1890 ui de verordening van 4 Juni 1887 gebrachte wrjzigingen.

Het middel komt mij gogriond voor.

Gelijk de heer req. in zijne Memorie uiteenzet heeft de Rechtbank te Arnhem bij het vaststellen van het. aangevallen, vonnis art. 45 der Alg. Poiitieverord. van Nijmegen voor oogen gehad, zooals dit oorspronkelijk bij raadsbesluit van 4 Juni 1887 was vastgesteld en heeft zij geen rekening gehouden met de bij raadsbesluit van 18 Oct. 1890 daarin gebrachte wijziging.

Hadde zij dit wel gedaan, zij zou zeker de gerequireerde niet hebben ontslagen van rechtsvervolging maar, waar zij de feiten bij dagvaarding ten laste gelegd wettig en overtuigend bewezen verklaarde, ook erkend hebben, dat die feiten strafbaar zijn uit kracht van het gewijzigde art. 45 j°. 118 der Alg. Poiitieverord, voor de gemeente Nijmegen.