vaiï behandeling uiterst zonderling en onbegrijpelijk schijnen; bij nadere kennismaking zal hij allicht gelegenheid vinden de goede zijde ervan te waardteeren.

Amsterdam, 25 Maart 1901. J. A. Rubenkoning.

HOOGE BAAD. — BULLETIN.

(Revisie).

Zitting van Maandag, 1 April.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Uitspraak gedaan in zake:

J. v. D. tegen een arrest van het Hof te '«Gravenhage. Afgewezen.

(Strafkamer).

I. Uitspraak gedaan in zake;

1°. H. W. c. s. tegen een vonnis der Rechtbank te Amsterdam. V erworpen.

2°. H. H. O. M. tegen een arrest van het Hof te Amsterdam. V erworpen.

3°. F. F. J. L. c. s. tegen een, arrest- vani het Hof te Amsterdam. Verworpen.

4°. P. D. tegen een anrest van het Hof te 's Hertog«nbosch. V erworpen.

5°. Dr. M. L. tegen een vonnis der Rechtbank te Utrecht. Verworpen.

6°. G. v. d. B. tegen een vonnis der Rechtbank te Utrecht.

N i e t-o ntvankelijk verklaard.

7°. W. A. W. tegen een vonnis van het Kantongerecht te Goes. V erworpen.

II. Conclusie genomen in zake:

D. A. d. H. tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Adv.-Gen. Jhr. Rethaan Macaré concludeert tot verwerping. Uitspraak 29 April.

III. Behandeld het beroep van:

1°. D. B. tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Rapp. raadsh. de Pinto. Gepleit d'oor Mr. W. A. Telders. Conclusie bepaald op 15 April.

2°. M. v. E. tegen een arrest van het Hof te ',s Hertogenbosch. Rapp. raadsh. de Pinto.

3°. C. J. P. tegen een arrest van het Hof te Arnhem. Rapp.

raadsh. de Pinto.

4°. M. v. G. tege een vonnis der Rechtbank te 's Hertogenbosch. Rapp. raadsh. Clant van der Mijll.

5°. R. M. c. s. tegen een arrest van het Hof te Leeuwarden.

Rapp. raadsh. Jhr. Laman Trip.

6°. M. H. A. P. tegen een arrest van het Hof te Amsterdam.

Rapp. raadsh. Jhr. van Teylingen.

Adv.-Gen. Jhr. Rethaan Macaré concludeert in deze vijf laatste beroepen tot verwerping. Uitspraak in sub 2°, 3° en 6° vermelde beroepen 9 April en in sub 4° en 5° 15 April.

BüJSIOJüMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Kom. Besluit dfl. 29 Maart 1901, n°. 43, is aan J. A. Drijber, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 1 April e. k., ontslag verleend als kantonrechter-plaatsvervanger in het kanton Dokkuni, onder dankbetuiging voor de als zoodanig bewezen diensten.

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.

De naamlooze vennootschappen en de woningwet.

In verband met het hoofdartikel van W. 7546 achten wij het niet zonder belang het volgende incident in de beraadslaging over het ontwerp der woningwet te memoreeren.

In de vergadering der Tweede Kamer van 27 Maart jl. was aan de orde het door art. 26 van voormeld ontwerp aan de onteigeningswet toe te voegen art. 78, luidende:

De onteigening geschiedt ten name der gemeente of van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten.

De vereischten voor toelating worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

De eerste spreker over dit artikel, de heer Pijnappel, hield de volgende rede:

Ik begin bij wijze van inleiding deze vraag tot de Regeering te richten betreffende de verhouding van het eerste tot het tweede lid van art. 78: slaat het tweede lid, waarbij gezegd wordt, dat de eisehen voor toelating nader bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld, uitsluitend op de voorwaarden van exploitatie, bjjv. dat geen winst mag worden gemaakt boven zekere matige rente, of is de bedoeling, dat ook bij dien algemeenen maatregel van bestuur zekere vereenigingen, vennootschappen en stichtingen kunnen worden buiten gesloten?

Ik onderstel het laatste, anders zou bij de vereenigingen in het eerste lid vermeld, moeten staan: „rechtspersoonlijkheid bezittende". Ik ga van de onderstelling uit, dat in dien maatregel van bestuur deze eisch zal worden gesteld en dat de vereenigingen, welke aan dien eisch niet voldoen, zullen worden uitgesloten. Dit is overigens een zeer eenvoudige en gemakkelijke zaak. Niet zoo gemakkelijk is de regeling met betrekking tot de vennootschappen. Er zijn naar onze tegenwoordige rechtsorde vier soorten van vennootschappen: de burgerlijke maatschap;

de vennootschap onder een firma;

de commanditaire vennootschap, en de naamlooze vennootschap.

De firma en de commanditaire vennootschap zijn terstond uitgesloten. Zij kunnen niet medeconcurreeren : want indien men die zou willen toelaten, zou men even goed afzonderlijke personen kunnen toelaten. De firma kan bestaan uit twee personen, de commanditaire vennootschap uit één persoon met een commanditairen vennoot. Ik geloof dus, dat wij er

niet aan behoeven te denken, dat deze in aanmerking zouden kunnen komen.

Blijven de burgerlijke maatschap en de naamlooze vennootschap.

Nu is echter ongelukkig de toestand deze, dat ook die beide zijn uitgesloten, zooals het recht thans staat; de burgerlijke maatschap, die natuurljjk bestemd is voor burgerlijke handelingen, omdat zij niet tegenover derden optreedt, maar eenvoudig aanleiding geeft tot individueele rechtsverhoudingen, gelijk blijkt uit de artt. 1679 en 1680 Burgerlijk "Wetboek; en de naamlooze vennootschap, omdat zij bestemd is voor handelszaken. De in art. 78 bedoelde vennootschap, die bij uitnemendheid bestemd is een bouwmaatschappij te zijn, drijft geen handelszaak.

De leden zullen zich herinneren, dat 10 jaar geleden een arrest van den Hoogen Raad op die eigenaardigheid van de naamlooze vennootschap de aandacht heeft gevestigd.

De leden zullen zich ook herinneren, dat bij de laatste algemeene beschouwingen, hier gevoerd over de begrooting van Justitie, door den heer Hartogh nog in het bijzonder op dit punt de aandacht is gevestigd. Evenzeer is men in de Eerste Kamer daarop teruggekomen, en naar aanleiding van die debatten is onlangs als hoofdartikel in het Weekblad van het Recht verschenen een beschouwing onder den titel: „Nederlandsche voortvarendheid".

Nu komt het mij werkelijk voor, dat het niet aangaat om in een wet, die uitsluitend het oog heeft op bouwondernemingen, als rechtspersoon, bevoegd dergelijke ondernemingen te drijven, te noemen een naamlooze vennootschap, die juist alleen bevoegd is tot het drijven van zaken van koophandel en niet van burgerrechtelijke handelingen.

Men zou dus kunnen meenen, dat de vennootschap zou moeten worden weggelaten. Ik voor mij ga zoover niet, maar wel wensch ik hierop de aandacht te vestigen, dat tusschen het tijdstip van aanneming dezer wet en het tijdstip van invoering, die zaak, die nu, ten gevolge van hetgeen het Weekblad van het Hecht ironisch noemt: „Nederlandsche voortvarendheid", tien jaren is blijven hangen, met gemak in orde kan worden gebracht. Daarvoor is slechts een wetje noodig, dat in een half uur kan worden ontworpen. Men heeft niets anders te doen, dan in dat wetje te verklaren, dat naamlooze vennootschappen zoowel voor burgerlijke handelingen als voor daden van koophandel gebezigd kunnen worden.

Ik ontleen deze redactie, met een kleine wijziging, aan een ontwerp van de Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, welk ontwerp ook tien jaren oud is, want het is van 1890.

In dat ontwerp is die redactie een onderdeel van art. 1 betreffende de vennootschappen. Men behoeft niet den geheelen titel van de vennootschappen te herzien. Men behoeft niets anders te doen, dan met een kleine wijziging het eerste artikel van het ontwerp over te nemen en dan is reeds de antinomie, die tusschen art. 36 van het Wetboek van Koophandel en deze "Woningwet zou bestaan, opgeheven.

Ik heb het wenschelijk geacht dit denkbeeld aan, naar ik hoop, de welwillende en Diet door vooroordeelen beheerschte overweging van den Minister aan te bevelen.

De Minister van Justitie antwoordde:

Aan den heer Pijnappel antwoord ik in de eerste plaats, dat het tweede lid van het artikel een algemeene strekking heeft; het is niet alleen de bedoeling, bij algemeenen maatregel van bestuur waarborgen te geven tegen winstbejag, maar in het algemeen eisehen te stellen, waaraan de vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, zullen moeten voldoen, indien zij willen worden toegelaten. Ligt nu in het karakter dezer lichamen eenige moeilijkheid; wat vereenigingen betreft kan er geen bezwaar zijn, evenmin ten aanzien van stichtingen. Bezwaar zou zich alleen kunnen voordoen ten aanzien der vennootschappen. Ik ben het eens dat vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en burgerlijke maatschappijen vanzelf niet in aanmerking kunnen komen. De moeilijkheden waarop de geachte afgevaardigde wees, beperken zich dus tot de naamlooze vennootschappen en dan nog wel op grond van één arrest van den Hoogen Raad.

Nu is het natuurlijk volstrekt niet zeker, dat één zwaluw bewijs is van den zomer. Maar ik moet dit opmerken —- ik neem het arrest van den Hoogen Raad als juist aan — dat, wanneer een naamlooze vennootschap, die zich ten doel stelt de verbetering der volkshuisvesting, werd toegelaten alvorens de bepalingen van het Wetboek van Koophandel zijn gewijzigd, dan toch de bezwaren niet groot zouden zijn, omdat die vennootschap dan in het onteigeningsproces niet zoude kunnen optreden, omdat zij geen rechtspersoonlijkheid zoude bezitten.

Overigens moet ik opmerken — de geachte afgevaardigde houde het mij ten goede — dat deze zaak door hem nieuw in het debat is gebracht en in de stukken niet is behandeld.

Ik wil evenwel gaarne overwegen of een dergelijke kleine wet als waarvan de geachte afgevaardigde spreekt, spoedig zou kunnen worden tot stand gebracht. Een bepaalde toezegging kan ik natuurlijk niet geven.

De heer Pijnappel repliceerde :

Over het algemeen heb ik alle reden tevreden te zijn over het antwoord van de Regeering ontvangen. Ik heb dan ook slechts één opmerking te maken, namelijk deze : De Minister zeide: Stel eens dat de rechter den eisch tot onteigening afwees op grond dat aan den eischer rechtspersoonlijkheid ontbrak, dan was daaraan nog niet veel verbeurd.

Het komt mij voor dat er dan dit verbeurd zou zijn, dat het artikel zijn doel zou missen, hetgeen ik een groote schade zou vinden voor een Regeering die het artikel voorstelt. Daarom meen ik, dat het andere middel om het gevaar van dergelijke rechterlijke uitspraak te ontgaan de voorkeur verdient boven de wijze waarop de minister den eventueelen loop van zaken geschetst en verdedigd heeft.

AI) VERTENTIEN.

Uitgaven van GEBR. BELINFANTE, 's Gravenhage:

DE LEEEPLICETWET

Prijs 10 cents.

DE BOTEÏtWET

P r ij s 10 cents.

Bij GEBR. BELINFANTE, te 's Gravenhage,

zijn verschenen :

De Iet Tan 1 Juli 1896 (Stil. No. 103)

tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering

TOEGELICHT DOOR

Mr. A. F. K. Hartogh,

Advocaat en Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te 's Gravenhage,

EN

Mr. C. A. Cosman,

Advocaat te Amsterdam.

Prijs f 6.—.

VOORSTEL VAN WET

tot wijziging van het

MM ?an Birorlfl MtSForflerli,

VAN

Mr. A. F. KL. Hartogli,

Met een inleidend woord van Mr. A. A. DE PINTO.

Dit werk bevat de Handelingen omtrent de wet tot wijziging van het Wetboek van Burg. Bechtsvordering.

Prijjs f 12.—.

Bij GEBB. BELINFANTE, te 's Gravenhage,

ziet het licht :

Léon's Rechtspraak, 3e Druk.

DEEL III AFL. 6.

DE RECHTSPRAAK

en de

Administratieve beslissingen

op de

Wet op de Vermogensbelasting

met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen enz

J. M. VAN WALSEM,

Inspecteur der Registratie en Domeinen te 's Gravenhage.

Prijs f6.25.

Van den 3en druk zijn thans verschenen:

Deel I.

leafl. Mr. J. A. Levy, De Grondwet . f 3.25

2e » Mr. H. Vos, De Gemeentewet . . 10.—

3e » Mr. N. Cramer, De Fabriekwet . 1.—

4e » De Begraafwet en Ziektenwet 1.25

5e » De Armwet. . . . 1.50

6e » Mr. J. Limburg, De, Drankwet . . l.—

7e » De Onteigeningswet . . 9.—

8e » Mr. N. Cramer, Jacht en Visscher^j. 1,50 9e » De Veeziekten- en Hondsdolheid-wet . . . # _ o.75 10e » De Onderwijswetten en uitvoeringsbesluiten 3.

Deel II.

7e » Mr. J. w. Belinfante, Wetboek van

Strafrecht 4.. 60

Deel III.

4eafl. N. Koomans, De Wet op het Zegel . t.75 5e » Mr. L. A. Micheels, De Wet op het

Notaris-Ambt enz. . . . 3.— 6e » J. M. van Walsem, De Wet op de

Vermogensbelasting . . . 6.25

REVUE DES DEUX MONDES.

On souscrit chez

MM. BELINFANTE FBÈBES, Libraires-Ëditeurs, Seuls agents pour les Pays-Bas,

Wagenstraat 100—102, La Haye.

Livraison du 15 Mars 1901.

SOMMAIRE. — Mademoiselle Annette, lre partie, par M. E. Rod. — Souvenirs d'un diplomate. Le Blocua d'Athénes en 1886, par M. Ie Comte Ch. de Moüy. — Le travail, le nombre et 1'état. I. Les faits, par M. Ch. Benoist. _ Le theatre de M. Max Halbe, par * * *. — Le Grand Oriënt de France devant le Conaeil d'état, par M. E. Marbeau. — One visite & Bangkok, par Mme Isabelle Massieu. — La navigation aèrienne et son avenir, par M. P. Banet-Rivet. — Revue dramatique, par M. R. Doumic. — Revues étrangères. Le Comte Tolstoï et la critique russe, par M. T. deWyzewa. — Chronique de la quinzaine, histoire politique, par M. F. Charmes. — Essais et notices. — Bulletin bibliographique.

Gedrukt by F. J. BELINFANTE, voorh. : A. D. SCHINKEL.