Vrijdag, 12 April 1901

S°. 7569.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang / 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. Prijs der advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belln f ante te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

„Een ww ii At weteeïing op Jen eeS". ii.

(Slot).

Na den Minister was de heer de Savornin Lohman aan het woord. Hij voegde zich «geheel en al bij degenen, die afschaffing vau den eed wenschen in zaken als deze». De geëerde spreker vervolgde, en deze woorden, geheel overeenstemmende met wat wij reeds voor 19 a 20 jaren over de eedsvraag schreven, zijn ons als uit het hart gegrepen :

Wat tegenwoordig in de wetten in dit opzicht geschiedt, noem ik spelen met den eed'.

Wanneer men zegt: gij kunt een eed of belofte afleggen, onverschillig tot welke Kerk gij behoort, zegt men eigenlijk: het kan ons niet schelen of gij, een eed doet; het is ons een volkomen onverschillige zaak, maar het wordt enkel en alleen gevordert omdat het Wetboek van Strafvordering zegt dat, wanneer een proces-verbaal niet beëedigd is1, het geen bewijskracht bezit.

Dit is mijns inziens de zaak onderstboven! keeren. Het afleggen vani den. eed is een heilige zaak of het is dit niet. Wanneer een eed volkomen wordt gelijkgesteld met een niet-eed, moet men niet in de wet den schijn aannemen alsof de eed beteekenis heeft.

Daarvoor is de zaak te heilig.

Met dat onheilige spel wenschte de heer Lohman, althans wat de in discussie zijnde wet betreft, te breken. Art. 401 Strafv. belet dit niet. «Nu zegt de Minister wel, dat die eedsaflegging gevorderd wordt voor het opmaken van procesverbaal. Maar waarom kan niet in de wet worden opgenomen, dat aan de (onbeeedigde) verklaringen van deze ambtenaren (volledige) bewijskracht wordt toegekend?»

Het bevestigend antwoord op deze vraag werd door den afgevaardigde belichaamd in een stel amendementen, nadat de Kamer op voorstel van den voorzitter besloten had art. 3 aan te houden totdat men zoude zijn gevorderd tot art. 5 en die beide artikelen dan gezamenlijk te behandelen (1).

De amendementen van den heer Lohman luidden nu als volgt.

I. Art. 3 te lezen aldus:

1. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de leden en da buitengewone leden van den een taaien gezondheidsraad, de hoofdinspecteurs en de inspecteurs in handen van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, eni de leden en de secretaris van de gezondheidcommissies in handen varai den burgemeester van de gemeente waarin hunne commissie haren zetel heeft, de belofte af, dat zij de verplichtingen! verbonden aan de betrekking van naar behooren. en getrouw zullen vervullen.

2. Deze belofte wordt geacht te zijn afgelegd voor den geheelen tijd, gedurende welken de betrekking, ook na herbenoeming, vervuld: wordt.

■5. De belofte mag ook warden afgelegd bij eigenhandig geschreven en onderteekende verklaring, die vóór de aanvaarding der betrekking moet worden ingediend, hetzij aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, hetzij aan den burgemeester, naar de onderscheiding in hot eerste lid van dit artikel gemaakt. 4. Deze belofte treedt voor dem ambtseed1 in de plaats.

II. Aan art. 5 als derde lid toe te voegen:

Aan die proeessen-verbaal wordt gelijke bewijskracht toegekend als aan de bescheiden bedoeld in art. 401 van het Wetboek van Strafvordering, indien zij zijn opgemaakt op de belofte voor de aanvaarding d<er betrekking afgelegd.

Ter toelichting van het door hem voorgestelde 4e lid van art. 3 werd door den heer Lohman, onder verwij¬

(1) Hand., bl. 1198. Twee amendementen op art. 3 resp. van de heeren van de velde en Roessingh kunnen wij hier met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij nader door de voorstellers, die zich geheel nederlegden bij het amendement Lohman, werden ingetrokken.

zing naar het 2e lid van art. 207 Swb., opgemerkt: «De wet moet dus duidelijk doen uitkomen dat de hier voorgeschreven belofte in plaats treedt van den eed, zoodat, wanneer iemand een procesverbaal opmaakt in strijd met de belofte afgelegd bij de aanvaarding zijner bediening, hij gestraft zal kunnen worden volgens art. 207 van het Wetboek van Strafrecht».

De commissie van voorbereiding verklaarde bij monde van haar voorzitter, den heer Drucker, «warm gestemd» te zijn voor de amendementen. Erkennende, dat «daarmede een nieuwigheid wordt gebracht in onze wetgeving», achtte zij «die nieuwigheid eene groote verbetering». Ofschoon «van den beginne af gestemd voor beperking van het getal eeden in deze wet», was zij (evenals de regeering) aanvankelijk «gestuit op de moeilijkheid ten aanzien van de rechtskracht der processen-verbaal». Nu evenwel dat bezwaar was opgelost door de amendementen van den heer Lohman, meende de commissie «de aanneming daarvan aan de Kamer zeer te mogen aanbevelen».

De Minister van Binnenlandsche Zaken sloot zich, na raadpleging met zijn ambtgenoot van Justitie, volkomen aan bij dat advies. De regeering nam dus de amendementen over, en de dienovereenkomstig gewijzigde artt. 3 en 5 werden nu zonder verdere discussie en zonder hoofdelijke stemming aangenomen (2).

Om het gewicht dezer beslissing — op zich zelf en als antecedent — te doen uitkomen is eigenlijk niet veel meer noodig dan nog het volgende tekstueel te ontleenen aan de rede van den Minister van Binnenlandsche Zaken:

Had de Regeering zelf een regeling als in dit amendement- is neergelegd, voorgesteld, dam zou de bedenking niet achterwege zijn gebleven, dat zij hier incidenteel iets wilde insmokkelen wat tot nu toe in onze wetgeving nog onbekend was, een novum in de wetgeving op den eed en een novum, dat nog niet opzettelijk is overwogen:. Maar nu het blijkt dat de groote meerderheid der Kamer en ook de Commissie van Voorbereiding gaarne dezen weg wenschen op te gaan, en bovendien de amendementen van den heer Lohman geheel liggen in de richting door mij en ook door dte Regeering voorgestaan, nu rneen ik mij te moeten aansluiten bij don zoo algemeen, uitgesproken wensch, en neem ik gaarne de amendementen over. Daardoor zal niet alleeni een stap gedaan zijn in de richting die ik wenschelijk acht, maar tevens een voorbeeld zijn gesteld, dat waarschijnlijk een begin kan! zijn van de definitieve oplossing van het zoo moeilijke eedsvraagstuk.

Wij hebben daarbij weinig te voegen.

Op zich zelf is het eene zaak van groot belang, dat nu voor het eerst door de Tweede Kamer zonder eenige tegenspraak en in volkomen overeenstemming met de regeering is erkend, dat eene ambtelijke verklaring, in den vereischten vorm afgelegd, als bewijs in rechte kan dienen, al is die verklaring niet afgelegd onder verband van den in art. 401 Strafv. bedoelden ambtseed. Van te meer belang, omdat in den tijd, waarin wij leven, het aantal verbods- en strafbepalingen in bijzondere wetten en daarmede het aantal ambtenaren, bevoegd om overtredingen van die wetten op te sporen en ze te constateeren, voortdurend toeneemt.

Grooter nog dan het belang der beslissing zelve is, wij herhalen het, het daardoor gestelde antecedent. Er is — om met den Minister van Binnenlandsche Zaken te spreken — «een voorbeeld gesteld, dat waarschijnlijk een begin kan zijn van de definitieve oplossing van het «zoo moeilijke» — en toch o. i. zoo eenvoudige — „eedsvraagstuk».

Er is door dit «novum» een stap gedaan op den goeden weg, maar toch maken wij ons de illusie niet, dat die weg binnen korten tijd zal worden afgelegd tot den eindpaal, waarop geschreven staat: afschaffing niet alleen van den ambtseed, maar ook van den justitieelen eed, met zijne vervanging door eene plechtige belofte,

(2) Hand,, 1203, 2e kol.

waarvan de opzettelijke schending even strafbaar is als nu de meineed.

Toch kan consequent het einde, al ligt het waarschijnlijk nog in een ver verschiet, een ander niet zijn na het nu gemaakte begin. Er is nu eenmaal een inbreuk gemaakt op het door velen nog altijd als een heilig instituut geëerbiedigde stelsel van den justitieelen eed. «De fictie van den eed kan men hier gerust weg laten» — zeide de heer Lohman (3).

Waarom hier wel en elders niet? Ons is dit niet duidelijk geworden. De bevoegdheid om door een procesverbaal te doen blijken van strafbare overtredingen, aan de in art. 5 Ontw. bedoelde ambtenaren toegekend, geldt in verband met art. 1 waarlijk niet altijd kleinigheden. Maar daarenboven onderscheid te maken tusschen groote en kleine delicten, zware en minder zware overtredingen, waar het er op aankomt het rechtsgeldig bewijs daarvan voor den strafrechter te leveren, ware toch op den duur alles behalve aanbevelenswaardig, al moge het «novum», wordt het wet, tijdelijk binnen zekere grenzen zoodanig gevolg hebben.

Nu reeds, zal, als wij goed zien, het «novum», tot wet verheven, leiden tot deze tegenstrijdigheid, dat de ambtelijke verklaring, buiten verband met eenigen eed in geschrifte gebracht, volledig bewijs levert, ofschoon de mondelinge verklaring, ingevolge art. 401 Strafv. ter bevestiging van het verbaal voor den rechter afgelegd, om bewijskracht te hebben, nog altijd onder eede zal moeten geschieden.

Wel een bewijs onder meer, dat de wetgever, wil hij eenigszins logisch te werk gaan, het op den duur niet zal kunnen laten bij den eersten stap, nu in de goede richting gedaan.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 11 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. i A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th.

Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. Telders, Jhr. S. Laman Trip

en Jhr. D. G. van Teylingen.

De in deze zaak bewezen verklaarde feiten vallen onder de qualificatie van art. 247 Strafrecht.

De Proc.-Gen. bij het Gerechtshof te Amsterdam is requrrant van cassatie tegen een arrest van dat Gerechtshof van 6 Nov 1900, doch alleen voor zooveel daarbij H. M., oud 65 jaren, vaq beroep zeilmaker, geboifen te Klundert en wonende te Helder, is ontslagen van alle rechtsvervolging.

Nadat was gehoord het verslag vani den raadsheer Hanlo, ten deze vervangende den raadsheer de Pinto, heeft de adv.-geil. Jhr. Rethaan Macaré de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren 1

Zie ik wel dan is in dit geding slechts ééne vraag door U te beantwoorden, namelijk: of de feiten, zooals die door Recht bank en Hof bewezen zijn verklaard, het misdrijf opleveren omschreven, en, strafbaar gesteld bij art. 247 Strafrecht.

De Rechtbank heeft die vraag met het O. M. bevestigend beantwoord, het Hof beantwoordde haar' ontkennend.

De beslissing van het Hof is, zooals de req. bij zijne memorie van cassatie opmerkt, geheel ongemotiveerd.

Weerlegging van de gronden, die voor de meening van het Hof kunnen worden aangevoerd, is bij algeheele onbekendheid daarmede niet mogelijk.

Alleen merk ik op, dat lret mij niet mogelijk is een geval te denken, waarin de gerequireerde zich nret eerbare bedoelingen tegenover het kind zou hebben kunnen bevinden in de houding, waarin hij brijkens de feitelijke beslissingen van Rechtbank en Hof door de getuigen is bevonden.

Is er ten deze slechts plaats voor oneerbare bedoelingen, dam beantwoordt het bewezen verklaarde feit m. i. geheel aan liet bij art. 247 omschreven misdrijf.

Voor zooveel noodig, beroep ik mij te dezen aanzien op hetgeen omtrent de beteekenis van de woorden „ontuchtige handelingen'' is aangeteekend bij Noyon ad art. 246 aanh. 3 bl. 372 deel IX

(3) Hand., bl. 1198, le kol.