en op uwe arresten van 1 Dec. 1890 W. 5973, 25 Jan. 1897, W. 6924 en 24 Oct. 1898 W. 7194.

Op deze gronden heb ik de eer te concludeeren, dat liet den Hoogen Raad moge behagen,, het bestreden arrest te vernietigen wegens ,schending van art. 247 Strafrecht.

en ten principale recht doende:

den gerequiieerde alsnog schuldig te veiklaren aan het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden den leeftijd van 16 jaren en hem te veroordeelen tot. gevangenisstraf voor den tijd van één jaar.

] te Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie:

Schending van art. 247 Strafrecht, door niet-toepassing van dat artikel op de bewezen verklaarde feiten;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré, namens den proc.-gen., in zijne conclusie, strekkende enz. ;

Overwegende dat bet Gerechtshof, recht doende in hooger beroep, bij het bestreden arrest met gedeeltelijke vernietiging, gedeeltelijke bevestiging van het vonnis door de Arnond. -Rechtbank te Alkmaar van 18 Sept. 1900 in deize zaak gewezen, evenals de Rechtbank als wettig en overtuigend bewezen heeft aangenomen: „dat de beklaagde (geiequireerde) op 2 Juli 1900 in zijne woning te Helder met de toenmaals zevenjarige H. G. K. ontuchtige handelingen heeft gepleegd, door, terwijl dat kind op den grond lag, met geheel ontblooten mannelijkheid, zich, steunende op zijne knieën, boven haar te begeven" ;

O. dat het Hof heeft verklaard dat, naar zijn oordeel die feiten;, zooals ze zijn ten laste gelegd en bewezen verklaard, niet opleveren het misdrijf van het plegen van ontuchtige handelingen met iemand -beneden den leeftijd' van 16 jaren, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 247 Strafrecht en evenmin vallen in. eenige andere strafbepaling ;

O. dat tegen deze beslissing en het op grond daarvan uitgesproken, ontslag van rechtsvervolging, het middel van cassatie is gericht, en tot staving daarvan is aangevoerd, dat het arrest geene gronden bevat voor de beslissing, dat de bewezen verklaarde5 feiten niet strafbaar zijn,, — doch gezegd art. 247 hier wel degelijk toepasselijk is ; dat de leeftijd van het kind vaststaat, en de ontuchtige bedoeling des daders voldoende blijkt uit den aard der gepleegde handeling, terwijl het feit, dat de handeling is gepleegd met het kind, volgt uit de houding daarbij door den beklaagde aangenomen tegenover het meisje, dat vlak voor hem achterover op den grond lag, terwijl hij zich, op zijn knieën liggende of steunende, met geheel ontbloote mannelijkheid heen boog over H. G. K., op wier gemoed het gezicht van beklaagde's ontbloot schaamdeel niet zonder uitwerking kon blijven en die aldus door den beklaagde werd gebruikt, om zijn zedelooze driften op te wekken of aan te wakkeren en bij het ontuchtig bediijf een rol speelde;

O. daaromtrent, dat dit cassatiemiddel gegrond is, daar de feiten, zooals zij door de Rechtbank en het Hof als bewezen zijn aangenomen vallen onder de strafbepaling van art. 247 Strafrecht;

dat toch het zich met geheel ontbloote mannelijkheid steunende op zijne knieën begeven boven de zevenjarige H. G. K.., terwijl dat kind op den grond lag, is eene ontuchtige handeling, welke rechtstreeks was gericht tegen dat onder hem liggende kind en met haar werd gepleegd; en, deze handeling was van dien aard, dat zij: — behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan het bestaan in deze niet is gebleken — niet anders kan zijn gepleegd dan, met de bedoeling om eene ontuchtige handeling te plegen;

O. dat hieruit volgt, dat het bestreden arrest, waarbij de gerequiïeerde van alle rechtsvervolging werd ontslagen, moet worden vernietigd, en het vonnis bij hetwelk hij ter zake der bewezen verklaarde feiten,, met toepassing van art. 247 Strafrecht, werd veroordeeld, zal behooren te worden bevestigd;

Vernietigt het arrest den 6den Nov. 1900 door bet Gerechtshof te Amsterdam in deze zaak gewezen, voor zooveel het daarbij uitgesproken ontslag van rechtsvervolging betreft ;

Krachtens art-. 105 R. O. recht doende ten principale op < e ook in hooger beroep bewezen verklaarde feiten :

Bevestigt het vonnis der Arrond. -Rechtbank te Allernaar den 18den Sept. 1900 in deze zaak gewezen, voor zooveel de schuldigTi erklariiig, de qualificatie en de opgelegde straf betreft.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 18 Januari 1899.

(Voorzitter, Raadsheeren .... niet opgegeven).

Voor eene vordering tot scheiding en deeling van een onroe~ rend goed is het niet voldoende, dat men wegens dat goed rechten tegen iemand kan doen gelden, doch moet vaststaan, dat men daarop rechten heeft als medeeigenaar.

(Zie bet vonnis a quo in W. 7177).

L. of E. Overweg, wed. van I. L. van Esso, appellante, procureur Mr. F. N. L. Abebson,

tegen

S. Overweg en R. Overweg, geintimeerdten, procureur Mr. L. J. van Gelbis Vitbinga.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen in hare conclusiën;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt behoorlijk gere~ gistreerd;

Ten aanzien der daa.dy.aken en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met en alzoo overneemt hetgeen daaromtrent is overwogen in liet vonnis, waarvan be oep, gewezen den lsten Juli 1898 door de Rechtbank te Zwolle tusschen appellante als eischeres en geimtimeerden als gedaagden, bij welk vonnis de vordering van appellante is ontzegd en zij is veroordeeld in do proceskosten;

O. dat appellante, zich met dat vonnis bezwaard achtende, daarvan met dagvaarding van geïntimeerden voor dit Hof is gekomen in hooger beroep, vervolgens bij ter rolle genomen con, clusie hare gaiieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ontwikkeld, en, ten slotte heeft- geconcludeerd tot vernietiging van liet vonnis a quo, toewijzing alsnog aan appellante van hare in puima

genomen conclusiën, en veroordeeling van geintimeerden in de kosten van beide instantiën;

O. dat bij conclusie van antwoord geintimeerden de grieven vani appellante tegen het vonnis a quo hebben bestreden, en met verdediging van dat vonnis hebben geconcludeerd tot bevestiging daarvan, met verooudeeling van appellante in de kosten van het hooger beroep;

Wat het recht betreft:

O. dat bij introductieve dagvaarding appellante heeft gesteld, dat haar rechtsvoorgangster B. of R. Oveirweg, wed. van J. van Hamberg, in gemeenschap heeft bezeten met haar broeder A. Overweg, rechtsvoorganger van geintimeeiden, een huisje met wei- en bouwland gelegen in de gemeente Heerde -en aldaar kadastraal bekend in Sectie F, nos. 504, 507, 594 en 595, groot 1,81,14 H. A., van welke tusschen, appellante en geintimeerden nog ongescheiden ein onverdeelde gemeenschappelijke goederen zij scheiding en deeling heeft gevorderd, welke vordering bij het vonnis a quo haar is ontzegd, op grond dat zij haar mede-eigendom, in, bedoelde goederen niet had bewezen;

O. dlat appellante zich door deze beslissing bezwaard acht, wijl zij' den, door haar gestelden mede-eigendom bewezen acht door eene schriftelijke verklaring, afgegeven door A. Overweg aan zijne zuster R., in vei band met de antwoorden, daan geintimeerden gegevea in een voor den rechter a quo gehouden verhoor op vraagpunten;

hebbende appellante in prima- beweerd, dat bedoelde onroerende goederen voor gezamenlijke rekendag zijn, aangekocht door A. en R. Overweg, doch abusief ten naam zijn gesteld, uitsluitend van A. Overweg, terwijl in appel zij- nog heeft aangevoerd, dat uit de overgelegde verklaring van A. Overweg zou blijken, dat hij met zijne zuster R. een burgerlijke maatschap heeft aangegaan, waarbij bedoeld onroerend goed) in gemeenschap werd gebracht om het daaruit ontstaande voordeel gelijkelijk met elkander te deelen,;

O. dat de bedoelde veiklaimg, waarvan de registratie in 't vonnis a quo is aangehaald, luidt: ,,Ik ondergeteekende beken, dat plaatsje, gelegen in het Assendorpeibroek tusschen Wapenvelde en Heerde, bestaande in een huisje met een perceel groenen bouwland ongeveer 1 bunder 82 roeden is ingeschreven op mijn naam, waarvan mijne zuster Betje Overweg de helft behoort (geteekend) A. Overweg" en dat het Hof met de Rechtbank op de in het vonnis a quo aangevoerde gronden, welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt, aanneemt, wat trouwens door geintimeerden niet wordt betwist, dat deze verklaring betrekking heeft op de in de dagvaarding omschreven onroerende goederen;

O. dat hierdoor niet bewezen wordt de gemeenschappelijke eigendom, bij de dagvaarding gesteld, daar het stuk geene opdracht of levering tengevolge va,n een rechtstitel van eigendomsovergang bewijst, noch eenige andere wijze van eigendom,sverkrijging;

O. dat het stuk even-min bewijst-, om welke reden het is afgegeven, met name niet dat tem aanzien van het daarin vermelde onroerend goed tusschen A. Overweg en zijne zuster een maatschap zou hebben bestaan, medebrengende eigendomsovergang voor de helft van het- goed op R. Overweg;

O. dat wel uit het stuk valt af te leiden, dat A. Overweg erkent, dat zijne zuster ten aanzien van de bedoelde onroerende goederen eenig recht tegen hem ka-n doen gelden-, maar voor de vordering tot scheiding en deeling van een onroerend goed- niet voldoende is, -dat men wegens dait goed rechten tegen iemand kan doen gelden, doch moet vaststaan, dat men daarop ,rechten heeft als mede-ei gen aar en sA-soo, waar zocaïs hier die eigendom betwist wordt, dat men den beweerden eigendom op wettige wijze heeft verkregen; waarom, bij het vonnis a quo te recht is aangenomen, dat bedoeld stuk niet tot grondslag en bewijs van de in dezen ingestelde vordering kan, dienen;

O. dat uit al het overwogene volgt, dat de eenige grief van appellante tegen het, vonnis a quo i-s ongegrond, zij daardoor niet is bezwaard, en dit alzoo zal behooren te worden bevestigd; Op voorschreven gronden:

Recht doende in hooger beroep :

Bevestigt het vonnis waarvan appel door de Rechtbank ite Zwolle de.ii lsten Juli 1898 tusschen deze partijen, gewezen;

Veroordeelt appellante in, de kosten der procedure in hooger beroep gevallen, deze kosten tot aan deze uitspraak aan zijde van, geintimeerden begroot- op f 75.

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 31 December 1900.

Voorzitter, Mr. j. Spoor.

Raadsheeren, Mrs. : J. J. van Geuns, J. B. J. N. Ridder de van

bek schtterën, W. J. KaRSTEN en H. van manen.

Foutvracht. — Lex looi contractus. — Beteekenis der

woorden „onder protest" op het cognossement.

De reconventioneele vordering tot schadevergoeding wegens het niet op tijd laadklaar zijn van het schip, is niet tegen den schipper ontvankelijk, die foutvracht vordert in conventie.

(Zie het vonnis a quo in W. 7430).

C. A. Robertson, kapitein van het Zweedsche stoomschip ,,Everilda", wonende aan boord van dat stoomschip, gedomicilieerd te Helsingborg, appellant, procureur en advocaat Jhr. Mr. E. n. de Bratjw,

tegen

H. S. Ward, wonende te Ter-Neuzen, geïntimeerde, procureur en advocaat Mr. H. de Ranitz.

Het, Hof enz.;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken;

Ten aanzien van de daadzaken en het gevoerde rechtsgeding; Zich gedragende aan hetgeen hieromtrent wordt overwogen in het vonnis der Rechtbank te Middelburg van 20 Dec. 1899, tusschen partijen gewezen, waarvan de beslissing luidt: enz. ;

Overwegende dat de toenmalige gedaagde van deze uitspraak in hooger beroep gekomen is, en dat partijen, hare beweringen wederzijds bijt conclusie ontwikkelende, geconcludeerd hebben, zooals aan, het slot hiervan vermeld is;

Ten aanzien van het recht:

O. dat als eerste grief gesteldis, dat de Rechtbank ten onrechte beslist heeft, dat de app. als geconsigneerde, verplicht zou

zijn, vrachtloon voor niet ingenomen, dus ook niet uitgeleverde lading (,,foutvracht") te betalen, vermits de zinsnede in het cognossement (welke vertaald aldus luidt: ,,volgens overeengekomen vracht, vermeld in de chertepartij") geene andere beteekenis hebben kan, dan alleen het vracht.oon voor de werkelijk vervoerde lading ten laste van den geconsigneerde te brengen ; dat deze beteekenis duidelijk is, omdat de chertepartij de begrippen ,,freight" (vrachtloon) en „deadfreight" (foutvracht) onderscheidt, en het cognossement, in het Finlandsch gesteld, slechts het eerste woord (,,frakt") overneemt, de vrachtberekening per maat in de chertepartij erop wijst, dat mede op deze plaats slechts van de lading, die vervoerd wordt, de rede is, en in rechtskundigen zin (ook naar Finlandsch recht) hetgeen men ,,foutvracht" noemt zuiver als eene schadevergoeding voor hat niet voldoen aan de verplichting om het geheele schip te beladen, en niet als eene bijzondere soort vrachtloon is te beschouwen ;

O. met betrekking tot deze grief, dat het Finlandsch zeerecht (wat in deze toepasselijk is, omdat de bevrachtingsovereenkomst te Helsingfors gesloten en de inilading te Kristinestad geschied is), indien een vaartuig, zooals in, dit geval, in zijn geheel voor eene volle lading met deklading bevracht is, volgens de stellige woorden van art. 80 in verband met art. 106 en vlg. van het Finl. wetboek (vgl. reeds Wisbysche zeerechten 57: de Groot, Inleidinge, III, 20 § 15) den geconsigneerde in het algemeen, behoudens uitzonderingen, aansprakelijk stelt voor het volle bedongen vrachtloon, — dat de onderscheiding, welke app. maakt tusschen vracht en zoogenaamde foutvracht (deadfreight) in het Finlandsch wetboek niet gevonden wordt, doch art. 96 bepaalt, dat, moge de inladinig niet geheel zijn uitgevoerd en de bevrachter het vertrek van het schip verlangen, niettemin het volle bedongen vrachtloon ver schuldigd blijft;

O. dat, vermits de Finlandsche wet de besproken onderscheiding niet maakt, het niet te verwonderen is, dat in, het gediukte formulier van het cognossement, in het Finlandsch gesteld, al een ,,f,rakt" (vrachtloon) wordt gebezigd, in tegenstelling van de wel onder Finlandsch recht, maar in het Engelsch opgemaakte chertepartij (waarbij den gezagvoerder in '§ 13 o. a. zoowel voor „freight", als voor ,, deadfreight" verband op de lading en recht van vorderen uitsluitend tegen iden ontvanger toegekend wordt) — doch met die opneming van het woord ,,frakt" in het cognossement, en met de verwijzing aldaar in geschreven letters naar de chertepartij, voor het, bedrag, der vracht, dan ook in dit verband de in de chertepartij geregelde vergoeding voor het vervoer eener volle lading met deklading is aangegeven ;

O. dat app. deze regeling derwijze opvat, dat het uitgedrukte bedrag van 38 francs per vadem van 216 kub. Eng. voet alzoo zou te verstaan zijn, dat hierbij de maat van het ter laiingplaats als ingeladen vastgestelde zou moeten gelden, doch tem onrechte, naardien de niet ter zijde, maar aan het slot der regeling met schrijfletters ingelaschte woorden ,,measuied at loading port" wegens hunne plaatsing onmogelijk op het geheel der regeling kunnen betrekking hebben doch alleen zien op de laatste gedrukte woorden ,,deck load to p ay full freight', waarachter wel is waar eene punt voorkomt, maar deze aldaar gedrukt is, en waarbij die inlassching een geheel aannemelijken zin heeft, als bepalende dat de maat der deklading, welke aan stortvloeden'ein onheilen meer dan de gewone lading onderhevig is, bij het aan boord nemen moet worden uitgemaakt;

O. dat app. er nog op wijst, dat in het algemeen eene vrachtbepaling naar de omschreven vademmaat noodzakelijk een vrachtloon.- ïiiwvr' weépkölijk isj-nict nawirot voiv^ikI

had kunnen worden in zich sluit, daar de maat van li%t schip vaststaat, maar ook deze bewering niet. opgaat, vermits alleen de ruimte onveranderd is, doch de wijze van stuwing en plaatsing, naar den aard ideir goederen, in ieder bijzonder geval moet aanwijzen hoeveel inhoudsmaat dier goederen het schip kan bevatten;

dat dus de eerste grief is ongegrond;

O. dat de tweede grief luidt, dat het vonnis ten onrechte aanspraak op zoogenaamde ,, fout vracht" heeft aangenomen, omdat niet 1°. de overeengekomen lig- en overligdagen waren afgewacht, en niet 2°. de inlader heeft verlangd dat het schip vertrekken zou, beide voorwaarden, welke art. 96 van het Finlandsche wetboek stelt; terwijl bijzonder ten aanzien der eerste omstandigheid niet vaststond, dat niet meer geladen zou worden, en ten aanzien der tweede omstandigheid alleen blijkt, d<at de inlader het vertrek van het schip kon wenschen, mits geenie ,,foutvracht" vermeld werd, — het aannemen van een cognossement over gedeeltelijke lading, naar art. 94, tweede lid1, geenszins het bevel tot vertrek medebrengt — ea bovendien het niet ten volle inladen door den bevrachter hier aan eme vreemde oorzaak is te wijten, welke dezen niet kan worden toegerekend, omdat het schip in stede van 1 Nov. 1898 eerst 13 Nov. laadklaar geweest is;

O. dienaangaande, dat art. 96 van het Finlandsche wetboek wel gewaagt van een. niet voltooien der inlading tijdens de ligo f overligdagen en van een bevel des bevrachters tot vertrek, indien hij de overeenkomst niet verbreekt, doch geenszinsi voorschrijft, dat die lig- en overligdagen, om liet volle vrachtloon verschuldigd te maken, zouden moeten ten einde gebracht zijn (welk ten einde brengen den gezagvoerder in geval van het voorgaande artikel, handelende over het niet kunnen bekomen der lading, of het niet kunnen vinden van den persoon, die tot aflevering gehouden is, wèl. opgelegd wordt) — dat de zin der bepaling dan ook voorkomt, zuiver d e z e te zij n, dat de b evr achter gedurende den vei melden tijd de beschikking over het vaartuig" hebben moet, doch bevoegd is, aan dit ten, dienste liggen door gezegd bevel een einde te maken (vermits het b' ij y en liggen, indien geene lading meer te wachten is, doelloos zou zijn) en bij' dien te kennen gegeven wensch tot vertrek, naar hetgeen in het artikel volgt, de schipper, die hierdoor recht bekomt, op het volle vrachtloon, ook geenszins tot het doen inladen van andere goederen, zonder 's bevrachters toestemming bevoegd is ;

O. dat dus alles afhangt van de beantwoording der vraa,g, of het bevel tot vertrek door den bevrachter gegeven is, waaruit dari bij bevestiging tevens zou vaststaan, dat geene lading meer te wachten was, — en dat het Hof, schoon de app. eerst in hooger beroep deze weer heeft ingebracht, haar door de houding in eersten aanleg niet gedekt rekent ;

O. dat die te kennen gegeven wensch duidelijk volgt 1°. uit 's inladers protest, den 23 Nov. 1898 ter plaatse Kristinestad! uitgebracht, houdende, naa,r den niet betwisten inhoud en vertaling o. a. : , ,nous nous dégageons par la présente de toute obligation de charger d'avantage que les circonstances n'aient permis", enz. „rendant le navire 'responsable pour toutes marchandises restant hors chargement", 2°. uit het protest van denzelfden van 26 Nov. te dier plaatse, hetwelk gewaagt o. a. van het door weder en stormen niet slechts vertragen van het inladen, maar ook van het bepaaldelijk afgedwaald zijn van een groot gedeelte der houtlading van het schip; 3°. uit het, niet: weersproken,, door den inlader zeiven opmaken en later van den schipper, (die den 27sten Nov, ,,onder1 protest" zijne handteekening plaatste) aan-