Maandag, 15 April 1901.

N°. 7570.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE-EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang / 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiên, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Beun f ante te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WETGEVING.

Wijziging der Hinderwet.

VOORLOOPIG VERSLAG.

(Zie het wetsontwerp met de memorie van toelichting in W. 7561

en in verband daarmede de beschouwingen van Mr. A. P. Th.

Eijssell onder de ingezonden bijdragen van W. 7563).

Algemeene beschouwingen.

§ 1. Enkele leden hadden de indiening van dit ontwerp met leedwezen gezien. Zij meandehi, dat de eerbied' voor het recht schade moet lijden, wanneer man het effect van een arrest van den Hoogen Raad door wetswijziging gaat verijdelen. Dit kan huns inziens alleen gebillijkt worden, ingeval de wetswijziging noodig is tot goedmaking van onrecht.

Andere leden betwijfelden de noodzakelijkheid van wetswijziging. De Hooge Raad: heeft alleen uitgemaakt, dat de verordening der gemeente Groningeni „tot aanwijzing van het openbaar slachthuis voor het oprichten, hebben of gebruiken van slachterijen en andera inrichtingen" niet overeenstemt met art. 4, 2°, der Hinderwet. Daarmede staat echter nog geenszins vast, dat de gemeenten niet in staat zouden zijn door eene andere inlichting van de verordening op het slachthuis dan te Groningen is gekozen, de uitoefening van het slachters bedrijf buiten die inrichting te beletten. Gevraagd werd, of den gemeenteraden niet het recht blijft toekomen, zoodanige uitoefening bij eene verordening, berustende niet op de Hinderwet, maar op art. 135 dter Gemeentewet, te verbieden. Ook betwijfelden enkele leden de noodzake. lijkheid van wetswijziging op grond hiervan, dat in elk geval vergunning noodig is voor de uitoefening van het slachtersbedrijf, en dat besturen van gemeenten, waar een openbaar slachthuis bestaat, die vergunning kunnen weigeren, zoodat, naar men meende, ook na het arrest van den Hoogen Raad voor rechtsonzekerheid geene vrees behoeft te bestaan.

Vele andere leden hadden de spoedige indiening van het wetsontwerp met ingenomenheid gezien. Dat die indiening in strijd zou zijn met den eerbied aani het recht verschuldigd, kon men niet inzien. De taak des rechters bepaalt zich tot. toepassingvan het bestaande recht; het arrest van detni Hoogen Raad beslist dan ook alleen over den zin, welke aan art. 4, 2°, van de Hinderwet gehecht moet worden. Het wetsontwerp heeft niet tem doel de juistheid van die beslissing te ontkennen, maar alleen art. 4 zoo te wijzigen, dat de bedoeling van den wetgever van 1875 duidelijk worde uitgedrukt. Dat de wetgevende macht bevoegd en ook verplicht is eene wettelijke regeling, die, zooals zij is geïnterpreteerd door den rechter, tot gegronde bezwaren aanleiding geeft, te verbeteren, kon, naar men meende, kwalijk betwist worden.

Tegenover den twijfel, of de indiening van het wetsontwerp wel noodig is te achten, omdat het mogelijk is dooi' eene andere inrichting van de verordening op het openbaar slachthuis, dan te Groningen is gekozen, de uitoefening van het slachters bedrijf buiten het openbaar slachthuis te beletten, werd aangevoerd dat dit toch voor betwisting vatbaar is. Te dezer zakei eene verordening krachens art. 135 der Gemeentewet vast te stellen zou, naar men meende, zeker niet aangaan, waar het onderwerp' door de Hinderwet buiten den kring der- gemeentelijke huishouding is gebracht. In dieni geest is dan ook beslist bij het arrest van den Hoogen Raad van 15 Mei 1855 betreffende het slachthuis te 's Hertogenbosch, De omstandigheid, dat ook na liet arrest van den Hoogen Raad van 11 Febr. 1901 voor de uitoefening van, het slachtersbedrijf vergulnning noodig blijft, is evenmin voldoende om het slachten buiten het openbaar slachthuis te beletten. In de eerste plaats heeft men hier ook te doen met slager®, die reeds eene vergunning bezitten. Maair in de tweede plaats is liet de vraag, of die uitlegging, die de Hooge Raad aam; art. 4, 2°, deiHinderwet gegeven heeft, niet het motief en daarmede het recht heeft weggenomen, nieuwe vergunningen te weigeren op grond, dat men het slachten buiten het openbaar slachthuis wil beletten. Wel is waar is het gemeentebestuur en, in hooger beroep, de Ivroon, niet verplicht zich naar de uitlegging van den Hoogen Raad te gedragen, maar werd een» andere uitlegging gevolgd, da®- zou er een conflict ontstaan tusschen de rechterlijke maolit en de administratie, en de rechtsonzekerheid een zeer bedenkelijken vorm verkrijgen. Waar nu niet te ontkennen valt, dat het arrest van- den Hoogen Raad tot onzekerheid aanleiding geeft omtrent den rechtstoestand der openbare slachthuizen en waan bij deze inrichtingen groote hygiënische en geldelijke belangen zijn betrokken-, achtte men het hoogst wenschelijk door eene wet aan die onzekerheid een einde te maken.

§ 2. Verscheidene leden hadden bezwaar tegen het opleggen van dwang tot het slachten in, een openbaar slachthuis. Sommigen betoogden, dat het in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid wenschelijk kan zijn, voor de oprichting van slachterijen eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente aan te wijzen en maatregelen van toezicht ter zake van de uitoefening van het bedrijf te nemen, maar dat zoodanig belang: het vestigen van een monopolie voor het verschaffen der gelegenheid tot slachten niet kan rechtvaardigen. Een voldoende waarborg, dat uitsluitend goed vleesch verkrijgbaar zal zijn, wordt door de oprichting van een openbaar slachthuis niet eens verkregeto. Immers kan, al worden bepalingen omtrent den invoer en de keuring van vleesch vastgesteld, verkoop van op clandestiene w^jze ingevoerd slecht vleesch toch, niet worden voorkomen.

Voorts werd aangevoerd, dat, indien het in liet openbaar belang noodig wordit geacht eene gemeentelijke inrichting voor liet slachten van vee te maken, de gemeente de lasten van dien maatregel behoort te dragen. Het gaat niet aam de kosten eener, in het belang van allen gevestigde inrichting te brengen ten laste van de personen, die gedwongen, worden daarvan gebruik te maken. Metterdaad wordt op deze wijze een -soort van- stedelij k octrooi ingevoerd. In de gemeenten, waar openbare slachthuizen zijn opgericht, worden voor het gebruik daarvan hooge T-etributiën geheven ; die retributiën kunnen den gemeenten gelegenheid geven binnen een betrekkelijk korten tijd de leening, welke zij voor het oprichten van het slachthuis hebben aangegaan, af te lossen, met liet gevolg dat daarna hetgeen die retributiën meer opbrengen dan de exploitatie der inrichting koist, als zuivere winst in de gemeentekas vloeit.

Aan de slagers wordt door de vestiging van openbare slacht» huizen een zware druk opgelegd. Zij hebben niet alleen de retributiën voor het gebruik van het slachthuis te betalen-, maar bovendien te voorzien in de kosten van. het vervoer van vee naar het slachthuis en van vleesch van het slachthuis naar hun winkel. Het bestuur van den, Nederlandsehen Slagershond berekent deze kosten voor eene slagerij, waar -drie runderen en drie kalveren per week worden geslacht, op niet minder dan f811.20 per jaar. Bovendien wordt de waarde van de perceelen, die voor het slachtersbedrijf zijn ingericht, door het verbod van slachten buiten het slachthuis in niet geringe mate verminderd. Ook voorde ingezetenen is de verzwaring van de lasten der slagers na-deelig. Zij- dwingt tot verhooging van den prijs van het vleesch en gaat daardoor het gebruik van dit nuttige voedsel tegen.

Andere leden, brachten de oprichting van gemeentelijke slachthuizen1 in verband met de belemmeringen, welke dé invoer viÉup vleesch ondervindt in de gemeenten, waar zij- zijn gevestigd. Een dezer leden meende, dat- protectionistische bedoelingen, aan de oprichting niet vreemd waren; de anderen, beschouwden dei belemmering van den invoer wel niet als dioel, maar toch als.-ge-volg van de oprichting der slachthuizen. Zij betoogden, dat die belemmering groot nadeel toebrengt aan den handel in vleesch van Gelderland, Overijssel en Drenthe op Amsterdam en andere groote gemeenten. De bepalingen omtrent den invoer en de keuring van vleesch maken dien handel zoo g-oed als onmogelijk. Zoo is te Rotterdam bepaald, dat de keuring van het vleesch alleen geschiedt in het gemeentelijk slachthuis; voorts is als regel de invoer van kleinere stukken dan halve dieren verboden. Consequent is de regeling echter niet doorgevoerd, aangezien toezending van vleesch aan anderen dan vleeschhouwers tot eene hoeveelheid van, 5 kilo zonder keuring wordt toegelaten, maar hierdoor wordt de handel in vleesch niet voldoende gebaat. Ten einde de belemmering van dien handel te keeren, werd door -sommigen, aangedrongen op wettelijke maatregelen, tot invoering van eene keuring van het vleesch van Rijkswege, terwijl ook werd aangevoerd, dat de bezwaren zouden vervallen, indien

invoer van vleesch werd toegelaten op grond van keuring m de gemeente, van waar het afkomstig is-

Vele andere leden- konden zich met deze bedenkingen niet vereenigen. Het wekte wel eenige bevreemding, dat thans: tegen de vestiging van gemeentelijke slachthuizen zooveel bezwaar wordt gemaakt. Vóór het arrest van den Hoogen Raad van 11 Febr. 1901 was men algemeen van oordeel, dat de gemeenten krachtens de -bestaande wet bevoegd zijn de verplichting tot slachten ini het gemeentelijk slachthuis op te leggen, en werd tegen die regeling geen bezwaar gemaakt. Zelfs zouden, naar men meende, in de gemeenten, waar nu sedert ettelijke jaren slachthuizen bestaan, ook de slagers opheffing van die inrichtingen niet eens meer verlangen. Nu echter een wetsontwerp is ingediend-, dat geen andere strekking heeft dan de bedoeling van den- wetgever van 1875 duidelijker uit te drukken, wordt de quaestie van de wensclielijkheid van openbare slachthuizen besproken., alsof zij, thans voor het eerst aan de orde kwam en worden tegen die inrichtingen allerlei grieven geopperd. Sommige van. die bezwaren werden vrij gezocht genoemd. Het mag toch geacht worden vast te staan, dat openbare slachthuizen opgericht worden, niet ten einde daarmede winst te behalen of den invoer van vleesch te weren, maar in het belang" der openbare gezondheid. Zoowel hier te lande, als in het buitenland wordt om redenen van hygiënischer aard aan de vestiging van zulke inrichtingen groote waarde gehecht. Aan die vestiging is ook het bijkomend voordeel verbonden, dat daarmede een eiinde gemaakt wordt aan het slachten van vee in aan den openbaren weg gelegen inrichtingen^ iets wat de nieuwsgierigheid der zich op straat bewegende jongelieden pleeo-t te: prikkelen. Dat jonge mensclien getuigen zijn van liet slachten van vee, is uit een zedelijk oogpunt niet wenschelijk te -achten.

Dat de slagers door de retributiën, welke voor het gebiuik maken van gemeentelijke slachthuizen worden geheven, zouden worden benadeeld, achtte men niet aannemelijk, waar zij ontheven zijn van de kosten van exploitatie van eigen slachtplaatsen en zij bovendien de lasten:, die tan bedrijf drukken, op de consumenten plegen te verhalen. Trouwens zijn. de verordeningen betreffende de heffing dezer recliten aan Koninklijke goedkeuring onderworpen en art-, 254 der Gemeentewet verbiedt, dat zulke heffingen misbruikt worden tot het behalen van winst voor de gemeente. De Regeerimg heeft te zorgen, dat de rechten niet te hoog worden opgevoerd en is hare contröle ten deze niet voldoende geweest-, dan behoort zij verscherpt te worden. Voor zoover men wist, zijn de bedragen, welke gevorderd worden, echter niet hoog te noemen. Gaat men na, hoeveel betaald moet worden voor het verschaffen van de gelegenheid tot slachten van een stuk vee, dan blijkt dit, naar men meende, niet meer dan eeto cent per kilo vleesch te bedragen en dte verhooging van den vleeschprij®, welke van deze heffing het gevolg is, zal voor de consumenten van weinig beteekenis zijn, althans wanneer de

slagers zich bepalen tot die verhooging, welke wegens de heffing gerechtvaardigd is te achten. Het is overigens in overeenstemming- niet de billijkheid, dat zij die van het gemeentelijk slachthuis gebruik maken, voor dit gebruik betalen. Hieraan werd nog toegevoegd, dat de slagers zeker van slechter conditie zouden zijn, indien de gemeenten, afziende van de oprichting van slachthuizen, bepaalde plaatsen voor de oprichting; vani slachterijen gingen aanwijzen. Zij, zouden dan toch verplicht zijn, met opoffering van eigeni inrichtingen op zoodanige plaats slachtinrichtingen te vestigen. Die vestiging en de kosten aan de exploitatie verbonden zouden hun zeker veel duurder uitkomën dan het gebruik van een openbaar slachthuis, waar zij bovendien veelal gelegenheid vinden hurn vleesch in wel ingerichte koelhuizen te bewaren.

Voorts werd opgemerkt, dat de belemmering van den invoer van vee, waarover geklaagd werd, volstrekt niet in verband staat met het al of niet bestaan van een gemeentelijk slachthuis. Te Leiden gelden omtrent invoer en keuring van vee en vleesch even strenge bepalingen als te Amsterdam, ofschoon een openbaar slachthuis in de laatstgenoemde gemeente wèl, maar te Leiden nog niet bestaat. Welke bepalingen eene gemeente ten aanzien van, invoer en van keuring van vee wil vaststellen, i9 eene zaak, welke aan de prudentie van den gemeenteraad behoort te worden overgelaten, zoo lang in het onderwerp niet door eene wettelijke regeling is voorzien. Sommige leden oordeelden intusschen eene wettelijke regeling tot invoering van eene Rijkskeuring van vleesch wenschelijk en meenden, dat met die regeling wellicht ook de vaststelling van bepalingen, omtrent de openbare slachthuizen gepaard zou kunnen gaan. Thans is echter alleen de vraag aan de- -orde, of hot ter wegneming van de bestaande rechtsonzekerheid niet wenschelijk is- de Hinderwet te verduidelijken. Men vestigde er de aandacht op, dat verscheidene geme,enten; m de overtuiging, dat de verplichting tot slachten in ligt" openbaar slachthuis ingevolge de wet kon. worden opgelegd, g|ootè uitgaven voor de oprichting van een slachthuis gedaan en het daaraan, verbonden, risico op zich genomen hebben. Door het arrest van den Hopgetn, Raad ontstaat intusschen de moge: lijklieid, dat van het gemeentelijke slachthuis door de slagers geen gebruik wordt gemaakt, en geschiedt dit, dan zal niet alleen bet doel der inrichting wordten verijdeld, maar zullen ook de uitgaven voor de exploitatie van het slachthuis en voor rente en aflossing der voor de oprichting gesloten leening zeer drukkend kunnen worden. Het ging, meende men, niet aan de gemeentebesturen aan dit gevaar bloot te stellen.

Tegeint deze laatste beschouwing werd weder aangevoerd, dat, indien de bedoelde gemeenten schade mochten lijden tengevolge van verminderd gebruik van hare slachthuizen, daarin dan op andere wijze behoort voorzien te worden d!an door aanneming van het ingediende wetsontwerp.

Gaarne zouden sommige leden eene opgave ontvangen van, de opbrengst vafli den vleesehaccijns in elke van de gemeenten, waar een openbaar slachthuis bestaat, gedurende eenicr« innen

vóór en eenige jaren na de oprichting van liet slachthuis. Naar men meende, zal uit deze gegevens blijken, dat de vestiging van deze inrichtingen aanleiding geeft tot krachtige bestrijding van de ontduiking van den accijns-.

Enkele leden keurden af, dat- bij de Memorie van Toelichtingliet arrest van, den Hoogen Raad van 11 Febr. jl. niet is overgelegd. Anderen konden niet inzien, waartoe die overlegging zou dienen:, aangezien eene beoordeeling van dit arrest niet op den weg der Kamer ligt en, voor de behandeling van het wetsontwerp ook onnoodig is.

§ 3. Bij aanneming van het wetsontwerp zullen de gemeenteraden,, krachtens art. 4, 2°, voor de uitoefening van de bedrijven, bedoeld! in art. 2, II—XVIII, eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente kunnen aanwijzen en, krachtens het voorgestelde art, 4, 3°, voor die uitoefening tot het gebruik van eene door ds gemeente opgerichte of geconoessioneerde inrichting kunnen verplichten, met verbod die bedrijven elders dan op de bepaalde plaats of in de aangewezen inrichting uit te oefenen. Onder de leden, die tegen deze bepalingen geeni bezwaar hadden in zooverre zij gelden voor openbare slachthuizen, waren er velen, die daartegen bedenking hadden, imi zooverre zij toepasselijk zijn op allerlei andere inrichtingen:. Ten opzichte van slachthuizen is de wenschelijkheid van bepalingen als deze in de praktijk gebleken, maar ten aanzien van andeie inrichtingen is dit geenszins liet geval. Het ging daarom naar het inzien dezer leden te ver, den gemeenteraden de bevoegdheid te geven voor de uitoefening van allerlei bedrijven eene bepaalde inrichting aan te wijzen -of, door enkele aanwijzing van- eene bepaalde plaats voo-i de uitoefening, het voortbestaan van tal van inrichtingen, voor oprichting waarvan overeenkomstig de wet vergunning werd verkregen, onmogelijk te maken. Men gaf dus in overweging, de bedoelde bevoegdheid alleen te geven voor zooveel betreft slachterijen en daarmede verwante bedrijven, zooals penserijen, smelterijen van dierlijk vet- en inrichtingen bestemd tot verwerking van dierlijk bloed en afval. Bestaat tegen deze beperking, bezwaar, dan wenschten sommigen, dat besluiten als de bedoelde althans zouden worden onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, met beroep op de Koningin. In de verschillende ontwerpen, welke strekten tot wettelijke regeling van de oprichting van gevaarlijke, schadelijke of hinderlijke inrichtingen, was zoodanige goedkeuring voorgesteld. Dat zij' bij de wet van 1875 niet wordt gevorderd, is liet gevolg van de < mstandigheid, dat de Minister Heemskerk bij de openbare beraadslaging het daartoe strekken,d voorschrift deed vervallen wegens de bezwaren, welke uit een constitutioneel oogpunt tegen die goedkeuring, in verband met het beginsel der gemeentelijke autonomie werden ingebracht. Men meende, dat bezwaren van dezen aard t-hains niet meer kunnen wegen, nu bepalingen -omtrent goed-