keuring van, gemeentelijke verordeningen, hetzrj door Gedeputeerde Staten, hetzij door de s™ j? Veiligheidswet, in de wet van 9 Juli 1900 (Stbi. n . 118) e , na eene opzettelijke behandeling der quaestje, m het ontwerp-

VA andere leden achtten, deze opmerkingen «enigszins mis¬

plaatst waar men hier enkel te doen heeft met. eene interpretatieve wet Bij het maken van de wet van 1875 heeft toch onmiskenbaar ' de bedoeling bestaan, dat art. 4, 2°, niet enkel op slachterijen, maar ook op andere bedrijven toepasselijk zou zijn, „eliik trouwens uit den tekst duideujk blijkt. Bovendien zag men niet in, om welke reden de bevoegdheid der gemeentebesturen thans tot slachterijen beperkt zou moeten worden; immers is van verkeerde toepassing der bestaande wet, voor zoover men wist, niet gebleken. Ook werd betoogd, dat die toepassing voor andere inrichtingen dan slachterijen gewenscht kan zijn. Zoo zijn bepaalde plaatsen aangewezen voor schietmnchtinigen en petroleumbewaarplaatsen. Voor aanwijzing van eene bepaaide inrichting tot uitoefening van een bedrijf, zal niet dikwijls aanleiding "bestaan. Dit zou ook in do meeste gevallen niet mogelijk zijn. Zoo ware het wel nauwlijks denkbaar eene gemeenteajke bakkerij op te richten, waar alle bakkers verplicht zouden zijn hun brood te bakken. Wel is het daarentegen mogelijk, dat de o emeente in hot belang der openbare gezondheid eene tapijtkloppkij opricht en het hebben, van andere tapijtklopperrjen verbiedt. Ten slotte verzocht men de Regeering- bij de Memorie van Antwoord zoo mogelijk eene opgave over te leggen betreffende de raadsbesluiten, waarbij krachtens art. 4, 2°, der Hinderwet 1 . da oprichting en het hebben van inrichtingen tot eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente is beperkt, en 2°. het oprichten of hebben van, inrichtingen is verboden, met aanwijzing van eerria bepaalde inrichting voor de uitoefening van een bedrijf. Men zou daarbij tevens gaarne vernemen, ot deze besluiten tot bezwaren hebben aanleiding gegeven en, zoo ja, tot welke (1).

« i T_ -—«mwntan zrin eroote en aoedl ingerichte

Alt. 1. Alt ,-Ullllill- ^ . ° TT 1

export-slachterijen gevestigd. Naar de voorgestelde bepaling zou de oprichting van een openbaar slachthuis het voortbestaan van zulke inrichtingen onmogelijk maken en de ondernemers zouden in dat geval wel gedwongen zijn hunne inrichting naar eene andere gemeente over te brengen. Dit uitzicht zal echter de o-emeentebesturen beletten tot oprichting van een openbaar slachthuis over te gaan, aangezien zij de voordeelen, welke de vestiging van een zoo belangrijken tak van bedrijf in de gemeente afwerpt, niet zullen willen missen. Sommige leden vroegen daarom, of het artikel niet zoo kan worden gesteld, dat op het daarin bedoelde verbod uitzonderingen toegelaten kunnen worden.

Verscheidene leden merkten op, dat, waar blijkens de Memorie van Toelichting de strekking van het wetsontwerp enkel is den tekst der wet in overeenstemming te brengen met de bedoeling des wetgevers, het de voorkeur verdient aan het wetsontwerp den vorm eener interpretatieve wet te geven. Uit zou kunnen gesehieden door eene nieuwe lezing van art. 4, 2°, in den trant als geschiedde bij: de wet va® 14 Sept. 1866 (Stbl. n°. 123), of door" eene bepaling, dat art, 4, 2°, der Hinderwet geacht wordt in te sluiten de bevoegdheid tot aanwijzing van inrichtingen, waar belanghebbenden een bedrijf, waarvan de uitoefening elders in de gemeente verboden is, kunnen uitoefenen. Men achtte een interpretatieve® vorm verkieslijk, omdat, naar men meende, dan vanzelf bezwaren omtrent de toepassing der bepaling opi andere .1.... .t ichterijen of omtrent de terugwerkende kracht der nieuwe bepaling zouden zijn voorkomen.

i»., 'van bet artikel werd door verscheidene leden ge¬

wrongen en onduidelijk geacht. Men zou gaarne zien, dat alsnog

eene betere redactie wera voorgesieiu. ±acu juwkv ^

spreken van het verbieden van zekere inrichtingen, indien zulk eene inrichting aanwezig is. lm elk geval zouden sommigen in plaats van de woorden „waartoe eene inrichting als bij de verordening werd verboden wordt vereischt' liever lezen „waartoe eene inrichting wordt vereischt als bij de verordening is verboden". ... ,

Voorts bestond bedenking tegen de woorden.: „onder bij de verordening vast te stellen voorwaarden". Vrij algemeen meende men, dat het woordje „de" behoort te vervallen, waar voor de regeling van het gebruik der inrichting eene belastingverordening noodig is, welke Koninklijke goedkeuring behoeft, terwijl liet raadsbesluit, waarbij het hierbedoelde verbod wordt uitgesproken, niet aan die goedkeuring onderworpen is. Het woordje „de" dient te eer te vervallen, omdat terugwerkende kracht alleen wordt verleend ten aanzien van die inrichtingen, welke tot stand gebracht zijn overeenkomstig het nieuwe art. 4, 3°.

Or»iL- warom. i^r 1 ftn rlift mfïftnflp.n. dat, in ulaats van ,,vast te

stellen" gelezen behoort te worden „vastgestelde", en dat het beter is van „voorschriften" of van „bepalingen dan van. „voorwaarden" te gewagen, daar het woord' „voorwaarden in de Hinderwet eene speciale beteekenis heeft.

In overweging werd gegeven den eersten volzin van de voorgestelde bepaling te lezen als volgt:

,,3°. in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid voor de uitoefening van eenig bedrijf, waartoe eene inrichting als bedoeld in art. 2 wordt vereischt, eene in de gemeente gevestigde inrichting aanwijzen, waarin belanghebbenden onder bij verordening vast te stellen voorschriften zoodanig bediijf kunnen uitoefenen, met verbod om elders in de gemeente dat bedrijf uit te oefenen".

Verder gaven eenige leden boven verwijzing naar „den laatsten zin van dit lid sub 2" de voorkeur aan herhaling van dien korten zin.

Art. 4. Eenige leden vreesden, dat de uitdrukking „tot den dag der invoering van de Hinderwet" tot onzekerheid aanleiding zal geven. De wet is herhaaldelijk gewijzigd en ontving eerst in 1896 den naam van Hinderwet. Men gaf in overweging te lezen „tot 1 Juli 1875".

Door sommige leden werd in overweging gegeven alsnog eene bepaling op te nemen ten einde te zorgen, dat bij toepassing van •i . r a. 2° of 3°. het in werkins houden van slachterijen, waar¬

voor vergunning werd verleend krachtens het Koninklijk besluit van 31 Jan. 1824, strafbaar zij ; wellicht ware het beste middel in art. 29 der Hinderwet art. 4 toepasselijk te verklaren.

Aldus vastgesteld den 4den April 1901.

Fokker Drtjcker. de Visser. Willinge. van raalte.

(1) Ter voldoening aan dit verlangen is door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid reeds eene circulaire gericht aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën om door hunne tusschenkamst, in zoover mogelijk, de gewenschte inlichtingen te bekomen. Red.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

7Atting van den 11 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Glaht van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman Trip en Jhr. D. G. van Teylingen.

Ook ivaar, gelijk hier feitelijk is uitgemaakt, bij den dader der mishandeling, het opzet bestaat om den mishandelde zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, valt het feit niet onder de qualificatie van „zware mishandeling", indien zoodanig letsel werkelijk niet is toegebracht.

De dood valt. niet onder het begrip „zwaar lichamelijk letsel" volgens art. 82 Strafrecht, hoedanig letsel daarenboven als niet gewild gevolg van eénig misdrijf zoowel in den Titel „Mishandeling" als in verschillende andere Titels van het Tweede Boek van voormeld wetboek steeds in onderscheiding van den dood wordt genoemd.

R, V., oud 23 jaren, van beroep tapper, geboren en wonende te Valthermond, gemeente Odoorn, thans gedetineerd in liet huis van bewaring te Leeuwarden, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden vani 29 Nov. 1900, voor zoover dit zijne veroordeeling inhoudt, bij welk arrest, met vernietiging van het vonnis der Arrond. -Rechtbank te Assen van 15 O et.01900, voor zoover betreft de daarbij aan den, req. opgelegde straf, die door liet Hof is gesteld op gevangenisstraf van 8 "'aren, met bepaling, dat de tijd door den veroordeelde voor de ten uitvoerlegging van deze uitspraak in verzekerde bewaring doorgebracht,"bij de uitvoering dezer straf geheel zal worden in minrlprmo- ombracht, overigens is bevestigd voormeld vonnis, waar¬

bij de req. met vrijspraak van wat hem meer is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard, is verklaard schuldig aan het misdrijf van zware mishandeling den dood ten gevolge hebbende, en te dier zake, met toepassing van art. 302 Strafrecht, veroordeeld tot gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, met last tot gedeeltelijke vernietiging en gedeeltelijk teruggaaf der overtuigingsstukken ingevolgd de wet.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto, heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heerenl

Ten laste van dezen req. is bewezen verklaard dat hij met de bedoeling tot het. toebrengen van zwaar lichamelijk letsel eenon revolver op korten afstand heeft afgeschoten op zekeren J. P.,

op diens bovenlijf het wapen riemende, door werrt schol, net hart van J. P. is doorschoten, die dientengevolge onmiddellijk daarop door verbloeding is overleden.

Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft met de Rechtbank te Assen dit feit gequalifieeerd als zwaire mishandeling, den dood ten gevolge hebbende.

Ik heb mij afgevraagd waar hier, het zwaar lichamelijk letsel te zoeken is.

Met de gehoorde deskundigen neemt de rechter aan dat, de toegebrachte verwonding is een vulnus per se laetale. Daaruit volgt dat men iemand niet door liet hart kan schieten zonder hem te dooden. Denkt men zich het doodelijk gevolg weg, dan blijft er dus niets anders over dan de verwonding, en er is nevens het doodelijk gevolg geene plaats voor dat nadeel, dat vwa.ur lichamelrik letsel uitmaakt. Hetzii men, zooals ik meer¬

malen verdedigd heb, zwaar lichamelijk letsel in een blijvend nadeel moet zoeken, hetzii men daartoe met den Hoogen Raad

een belangrijk nadeel voldoende acht, er moet- toch altijd een nadeel zijn, dat, zoo het doodelijk gevolg niet ingetreden was, aanwezig zou zijn geweest. Men heeft hier immers te doen niet zwaar lichamelijk letsel, met een gevolg; liet intreden van het gevolg kan den rechter niet ontheffen van de verplichting om aan te wijzen waarin het zware letsel bestaat. En die aanwijzing wordt in het vonnis gemist.

Maar het vonnis kon ze ook niet bevatten, omdat bij de dagvaarding niet het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is te last 0-eWd. Zii bevat, slechts het schieten met doorboren, van

het liart en het overlijden van den verwonde als gevolg, maar.

met als bedoeld gevolg. In ae uaaroyi gedane teiastiegging van zwaar lichamelijk letsel bedoeld te hebben ligt toch niet opgesloten dat het ook is toegebracht.

De materieele handeling is dus volgens de dagvaarding hier alleen geweest het afschieten van het op iemands bovenlijf gerichte wapen, dat door de daaruit gevolgde verwonding eene voltooide mishandeling wordt, maar ook niet meer. Daar nu, zooals werd aangenomen het doorboren van het hart tevens, is het veroorzaken van den dood, ontbreekt ook in de dagvaarding het met opzet toegebrachte zwaar lichamelijk letsel.

De qualificatie van het bewezen verklaarde, overeenkomende met he,t te last. gelegde (behalve de bedoeling tot dooden waarvan de req. is vrijgesproken), is derhalve onjuist.

De rechter had art. 300, met art. 302 Strafrecht moeten toepassen, en had niet mogen komen, zooals het Hof met vernietiging van het vonnis op dit punt deed, tot verooirdeeling in eene gevangenisstraf van acht jaren.

Ik concludeer dus tot vernietiging ambtshalve van het arrest waarvan beroep, voor zooveel betreft de qualificatie van liet bewezen verklaarde feit en de opgelegde straf, tot schuldigverklaring van den req. aan mishandeling, die den dood ten gevolge heeft gehad, en verootrdeeling tot eene gevangenisstraf van vijf jaren, met bepaling dat de tijd door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het arrest in verzekerde bewaring doorgebracht, geheel op de straf zal worden in rekening gebracht.

T\. n-nrw .

j_/ö xluugo ivcwiu. c1u<. ,

Gehoord den adv.-gen. Noyon, namens den proc.-gen., in zijne conclusie, strekkende enz.;

Overwegende dat noch bij de aanteekemng van het beroep, noch naderhand, door of vanwege den req. eenige gronden voor dat beroep zijn aangevoerd;

O. ambtshalve, dat den beklaagde bij dagvaarding was, ten laste gelegd: ,, dat hij den 2den Sept. 1900 ten zijnen herberge te Valthermond, Odoorn, opzettelijk, met de bedoeling na te noemen persoon te dooden, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, een met een kogel geladen revolver op korten afstand heeft afgeschoten op J. P., op het bovenlijf van dien persoon het wapen richtende, door welk schot het liart van J. P. is doorschoten, die dientengevolge onmiddellijk daarop door verbloeding is overleden";

O. dat de Rechtbank in de 3de overweging' van haar, wat de

schuldigverklaring en de qualifioatie betreft, door het bestreden a/nrest bevestigd vonnis overneemt en tot de hare maakt de meeningen der twee gehoorde deskundigen, die blijkens het vonnis o. m. hebben verklaard, dat de den verslagene toegebrachte wonde, door het hart en door dé long gaande, was „vulnus per se laetale" en dat hij „is overleden door verbloeding ten gevolge van een schot door het hart" ;

O. dat de Rechtbank, verder in de 4de overweging niet bewezen achtende des beklaagde's opzet, om te dooden,, bewezen verklaart „het hem in de dagvaarding in de tweede plaats ten laste gelegde en dat hij, daaraan schuldig is", alzoo dat hij ten tijde en ter plaatse, in de dagvaarding vermeld, opzettelijk inet de bedoeling om aan J. P. zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tegen hem op korten afstand een met een kogel geladen revolver lieeft afgeschoten, op het bovenlijf van dien persoon het wapen richtende, door welk schot het hart van J. P. is doorschoten, die dientengevolge onmiddellijk daarop door verbloeding is overleden ;

O. dat op dit bewezen verklaarde feit niet past de daaraan dooi' Rechtbank en Hof, met toepassing van, art. 302 Strafrecht gegeven qualificatie van „zware mishandeling, den dood1 ten gevolge hebbende";

dat toch aan „zware mishandeling" volgens het 1ste lid van gemeld artikel schuldig is „hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt";

dat dus, ook waar, gelijk hier feitelijk is uitgemaakt, bij dan dader der mishandeling het opzet bestaat om den mishandelde zwaan lichamelijk letsel toe te brengen, het feit niet valt onder de qualificatie van „zware mishandeling", indien zoodanig letsel werkelijk niet i s toegebracht;

dat dit laatste hier volgens de vaststaande feitelijke beslissing het geval niet was;, omdat de dood, volgens het door den rechter overgenomen oordeel der deskundigen liet dadelijk en onvermijdelijk gevolg der toegebrachte wonde en dan ook onmiddellijk na de verwonding ingetreden, niet valt onder het begrip „zwaar lichamelijk letsel" volgens art. 82 Strafrecht, hoedanig letsel daarenboven als niet gewild gevolg van eenig misdrijf, zoowel in den Titel „Mishandeling" als in verschillende andere Titels

van het Tweede Boek van het Wetb. van istratreent steeds in onderscheiding van den dood wordt genoemd;

O. mitsdien, dat bij het bestreden arrest en het daarbij bevestigde vonnis, met verkeerde toepassing van art. 302 in verband met art. 82 Strafrecht, is geschonden art. 300 van dat Wetboek;

Vernietigt uit dien hoofde het bestreden arrest en het vonnis der Arrend. -Rechtbank te Assen van 15 Oct. 1900, doch alleen wat betreft de daarbij aan het bewezen verklaarde feit gegeven qualificatie en de opgelegde straf;

In zooverre ten principale recht doende, uit kracht van art. 105 R, O. :

Gezien de artt. 300 en 27 Strafrecht;

Qualificeert voormeld feit: mishandeling, die den dood ten gevolge heeft.;

Verklaart den req. daaraan schuldig;

Veroordeelt liem te dier zake tot gevangenisstraf van 5 jaren, met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde vóór de ten uitvoerlegging van dit arrest voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel zal worden in mindering gebracht.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOP TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 2 Januari 1901.

Voorzitter, Mr. L. U. de Sitter.

Raadsheeren, Mrs.: E. H. Karsten, Ph. W. Scholten, J. R.

H. van Schaik en G. Wttewaall.

Aanbod van gereede betaling c. a. onder protest en-

met voorbehoud van rechten.

Een schuldenaar onder den drang van omstandigheden voldoende aan eene van hem uït kracht eener verbintenis gevorderde betaling, wordt door die betaling bevrijd, onverschillig of hij daarbij uiting geeft aan zijn overtuiging dat hij niets of minder schuldig is door te protesteeren en zich zijn recht op terugvordering van het beweerd onverschuldigd betaalde, voor te behouden.

De schuldeischer kon mitsdien niet weigeren aan te nemen de betaling onder zulk een protest en reserve gedaan.

Deze betaling blijft onvoorwaardelijk en het voorbehoud is slechts eene herinnering aan de bepaling van art. 1395 B. W. die aan de volledigheid der kwijting van de verbintenis niets te kort doet.

Dit geldt gelijkelijk bij betaling én bij aanbod van gereede betaling gevolgd van consignatie.

(Zie het vonnis a quo in W. 7476).

(Zie ook arrest H. R. en conclusie O. M. (19 Jan. 1893) W. 6293, dat indirect en een vonnis Rechtbank 's Hage d.d. 16 Mei 1899, W. 7325, alsmede een vonnis Rechtbank 's Bosoh 16 Sept. 1892, W. 6275, welke beide vonnissen rechtstreeks eene leer huldigen tegenovergesteld aan het hiervoren vermelde Arnkemsche arrest).

Het R.-K. Armbestuur te Harderwijk, appellant, procureur Mr. L. J. van Gelein Vitringa,

tegen

D. van 'tHul, slager, wonende te Nunspeet, voor zich en in zijne qualiteit van voogd over zijne minderjarige kinderen Jutje en Johanna van 'tHul, geïntimeerde, procureur Mr. I. Everts B.Hzn.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gehoord den heer Procureur-Generaal concludeerende tot bevestiging van het vonnis, waarvan appel, en veroordeeling van app. in de kosten van het hooger beroep;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd; Ten aanzien der- daadzaken en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met, en alzoo overneemt, hetgeen daaromtrent is overwogen in het vonnis, waarvan beroep, door die Rechtbank te Zwolle den, 13den Dec. 1899