ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE HAARLEM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 5 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. W. A. 't Hooft.

Rechters, Mrs.: J. de Clercq van Weel en Jhr. J. "W. Qüintus.

Voeging van drie zaken, abt. 159 B. R. — Gevolgen hiervan. — Eigen-beslag, art. 757 a B. R. — Onderhandsche bescheiden. — De Rechtbank heeft de ge-

voegzaamheid van de overgelegde bescheiden te beoordeelen. — conservatoir beslag onder handen van den schuldenaar, art. 727 b. r. — geheel onvereffende nog niet vast te stellen vordering. —

Gegronde vrees voor verduistering door den schuldenaar van zijne roerende goederen.— uitgedrukt bedrag der vordering, art. 728 B. R.

Wed. Odijk te Zaandam, eischeres, procureur Jhr. Mr. F. W.

van Styrum, aidivocaat Mr. J. C. Post, uit Amsterdam,

tegen

W. Flossmann te Zaandam, gedaagde, procureur Mr. H. Ph.

't Hooft, advocaat Mr. J. Vijn, uit Amsterdam.

Ten aanzien der feiten zij opgemerktIn Juli 1898 sloten partijen de overeenkomst in jure vermeld. In Februari 1900 ontzegde de eischeres aan den gedaagde den toegang tot hare fabriek en dagvaardde zij hem op 9 Febr. 1900 tot ontbinding van de gesloten overeenkomst- op grond van wanpraestatie door hem gepleegd met schadevergoeding op te maken bij staat. Op 28 Febr. 1900 dagvaardde de eischeres den gedaagde op schier gelijkluidende gronden op nieuw tot ontbinding van diezelfde overeenkomst met schadevergoeding enz. en tevens tot van waardeverklaring van een door haar met vergunning van den President dezer Rechtbank op 28 Febr. 1900 gelegd beslag onder zich zelve. Bij öiie dagvaarding vroeg de eische.es incidenteel voeging van deze zaak bij die aanhangig gemaakt bij dagvaarding v.an 9 Febr. 1900. Omtrent dit verzoek refereerde de gedaagde zich aan het oordeel der Rechtbank. Bij vonnis van 29 Mei 1900 stond de Rechtbank de voeging toe.

Op 26 April 1900 dagvaardde de eischeres den gedaagde op schier gelijkluidende gronden op nieuw tot ontbinding van diezelfde overeenkomst met schadevergoeding enz. en tevens tot van waarde verklaring van, een door haar met vergunning van den President dezer Rechtbank gelegd conservatoir arrest onder handen van, den gedaagde. Bij die dagvaarding vroeg de eischeres incidenteel voeging van deza zaak bij die aanhangig gemaakt bij de dagvaardingen dd. 9 en 28 Febr. 19C0, omtrent welk verzoek de gedaagde zich refereerde aan het oordeel der Rechtbank. Bij vonnis van 10 Juli 1900 stond de Rechtbank de voeging toe.

i)e verdediging door den gedaagde tegen deze diie vorderingen gevoerd blijkt voldoende uit de overwegingen in jure.

De Rechtbank besliste:.

Wat het recht betreft :

Overwegende dat bij de bovenaangehaalde tusschen partijen gewezen vonnissen dezer Rechtbank dd. 29 Mei en 10 Juli jl. i3 verstaan : bij het eerste vonnis, dat de zaken tusschen partijen aanhangig gemaakt bij de dagvaardingen van 9 en 28 Febr. 1930 zullen worden gevoegd en bij het tweede vonnis, dat de zaak tusschen partijen aanhangig gemaakt bij de dagvaarding van 26 April 1900 zal worden gevoegd bij de reeds gevoegde zaken, aangebracht bij de dagvaardingen dd. 9 en 28 Febr. 1900, met dien verstande, dat die zaken gelijktijdig zullen worden behandeld en berecht ;

O. dat, vermits de dirie door de eischeres bij de drie bovenaangehaalde dagvaardingen ingestelde vordeiingeni in hoofdzaak alle ten doel hebben, om op schier gelijkluidende gronden door den rechter, ter zake van wanpraestatie door dero gedaagde gepleegd, te doen uitspreken de ontbinding van die tusschen eischeies en gedaagde gesloten overeenkomst, — het gevolg van de bevolen gelijktijdige behandeling en berechting hierin bestaat, dat die drie zaken, wat de behandeling en berechting betreft, als ééne zaak zullen worden beschouwd des, dat in die drie zaken steeds gelijktijdig een en dezelfde beslissing zal worden gegeven, tenzij mocht blijken, dat de eene zaak vroegen mocht kunnen worden afgedaan dan de andere, in welk geval zulks zal behooren te geschieden ;

O. dat de gedaagde in de eerste plaats heeft beweerd, dat de eischeres in hare vorderingen aanhangig gemaakt bij de dagvaardingen van 28 Febr. en 26 April 1900 zal moeten worden verklaard niet-ontvankelijk, vermits die vorderingen van geheel dezelfde strekking zijn, als de bereids bij de dagvaarding van 9 Febr. 1900 tegen hem aanhangig gemaakte vordering en de wet een ,bis ter in. idem" niet toelaat ;

O. dat deze wijze van prccedeeren echter niet is in strijd met de procesorde; immers de wet regelt in art. 159 B. R. en erkent dus het geval — dat gelijk in casu — voor denzelfden rechter, tusschen dezelfdie personen en, over hetzelfde onderwerp tegelijk zaken aanhangig zijn, waaruit volgt, dat dit middel van niet ontvankelijkheid zal moeten worden verworpen;

O. dat de gedaagde voorts heeft beweerd, dat de eischeres is niet-ontvankelijk in hare vordering tot schadevergoeding, waar niet van gedaagde's in verzuimstelling blijkt, deze ook niet bestaat noch is gesteld ;

O. dat ook dit middel van niet-ontvankelijkheid zal moeten m orden verworpen, vermits in, casu waar de door eischeres gestelde wanpraestatie bestaat in feiten, die niet meer kunnen morden gemaakt ongedaan, en. in nalatigheden, die de gedaagde ook al was hij daartoe gesommeerd!, niet meer zou kunnen herstellen, de wet geene voorafgaande in gebreke stelling vordert;

O. alsnu ten principale ten aanzien van de vorderingen, tot ontbinding met schadevergoeding;

<X dat tusschen partijen vaststaat d»t de gedaagde op 3 Juli 1898 te HamDurg heeft afgegeven aan de eischeres de navolgende verklaring waarop staat: Geregistreerd te Haarlem enz.;

Uriterzeichneter Herr W. Flossman vwWndet- sich als Chef in der Damp Reisiniili e ,,1 henix der firma C. Ivariiphuijs in Zaandam für zwei Jahre fest Engagement, vor Ablauf diesel* zwei Jahre mit einjahriger Kündigung. So nicht dann geht das Engagement auf die Dauer von, zwei Jahre wedter.

Unter den oben angegebenen Modalitaten freie Umzugskosten für ihn und soine Familie gegeni ein jahrlicheg Gehalt von Sechs und dreiszig hundert Gulden freie Wohnung und Heizung und garantirt er auch weron die Mühle nach sein system. ganz unrgearbeitet. wird für:

Moulmein 68i pCt. ganzen Reis

Bassein 69£ „ ,, ,,

Rangoon 71 pOfc. ganzen Reis

Japan 83 ,, ,» ,,

ferner fortwahrend die Interesseui obengenannter Firma, zu beherzigen.

O. dat almede tusschen partijen vaststaat dat de eischeies op 6 Juli 1898 eene gelijksoortige verklaring — waarop staat: Geregistreerd te Amsterdam voor f 1.20 — aan den gedaagde heeft afgegeven;

O. dat derhalve de omvang van die door den gedaagde tegenover eischeres op zich genomen verplichtingen en de mate van technische kennis, die van hem kan worden geëischt, zullen moeten worden getoetst aan deze verklaringen en eerst, als die omvang en die mate van kennis zijn vastgesteld, zal kunnen worder^beslist, of de bij dagvaarding gestelde tekortkomingen, ■ van den gedaagde; — indien bewezen — opleveren wanpraestatie van den gedaagde;

O. dat do Rechtbank, om den, omvang dier verplichtingen en die mate van kennis te kunnen vaststellen, de voorlichting van deskundigen behoeft, terwijl daarna, als de Rechtbank door het rapport van de deskundigen tot die vaststelling in staat zal zijn gesteld, aan de orde komt de vraag, of de eischeres kan worden toegelaten tot het door haar in het algemeen aangeboden bewijs door getuigen, — melkende de Rechtbank reeds thans op, dat de eischeres gehouden zal zijn de feiten, die zij bewijzen wil, nader te formuleeren, vermits, die formuleering niet behoort tot de taak der rechters, — wanneer, gelijk in casu, partij zelve een bewijsaanbod doet;

O. dat thans na de verdediging .yan den gedaagde, bovendien reeds zal moeten worden beantwoord de vraag, of het door de eischeres onder zich zelve gelegde beslag bij exploit van dien deurwaarder A. J. C. van Dalsum dd. 28 Febr. 1900 rechtmatig is gelegd en dus eventueel zal kunnen worden verklaard! van waarde ?

O. dat de gedaagde die vraag ontkennend1 beantwoordt o. a. op dezen grond: „dat de vereischl.cn voor dit beslag in casu niet aanwezig zijn, immers het eenig onderhandsch bescheid slechts zou kunne» staven den rechtsband der dienstbetrekking tusschen partijen, doch nimmer zelfs maar aannemelijk kan maken da — bestreden — aan gedaagde ten laste gelegde wanpraestatie en de hierin gelegen schuldoorzaak der vordering, weswege eischeres het beslag heeft galegdi, terwijl dit gebrek geenszins wordt noch kan worden aangevuld door het mede bij het request aangehaalde en bij het exploit van beslaglegging omschreven exploit van deurwaarder van Dalsum van 9 Febr. 1900" ;

O. hieromtrent: dat de eischeres aaini den pi esident dezer Rechtbank heeft verzocht en door dezen aan haar is vergund', om onder zich zelve tot een beloop van f 20000 conservatoir beslag te leggen;

dat hier derhalve de rede is1 van het zoogenaamde eigen beslag, bedoeld in art. 757 a B. R.;

O. dat dit beslag slechts kan worden gelegd krachtens authentieke —• waarvan hier de rede niet is — of onderhandsche bescheiden, in welk geval het beslag niet zal kunnen worden gelegd dan met verlof van den presidefit der Rechtbank;

O. dat Kijken» de geschiedenis van de vaststelling van art. 757 a B. R., dit verlof van den president — en zulks in afwij king van liet bepaalde bij art. 735 B. K. — is noodig geoordeeld, „om te voorkomen het gevaar, dat iemandl slechts zou beweren schuldeiseher te zijn, om door het leggen van het beslag zich te onttrekken aan het voldoen eener deugdelijke schuld, oi het afgeven van verschuldigde goederen", — waaruit volgt dat uit de door die wet geëischte onderhandsch® Meeheulen moet b.ijken „de zekerheid", althans ,,de groote waarschijnlijkheid, dat de beslaglegger ook werkelijk schuldeischer zij" ;

O. nu, dat de eischeres bij haar tot den president der Rechtbank gericht verzoek, hierboven geroemd, heeft overgelegd de hierboven m extenso medegedeelde, op 3 Juli 1898 door den gedaagde afgegeven verklaring en. de door haar aan den gedaagde beteekende dagvaarding dd. 9 Febr. 1900, — doch deze stukken niet zijn onderhandsche bescheiden in den zin der wet: de verklaring niet, omdat die verklaring wél bewijst idien rechtsband tusschen partijen bestaande, doch zij nimmer kan bewijzen het vei breken, van dien rechtsband, op grond, waarvan, de eischeres beweert eene vordering te hebben tegen, den gedaagde, waarvoor zij beslag heeft gelegd.; de dagvaarding niet, omdat een van de eischeies zelve uitgegaan eenzijdig stuk haar \ orderingsrecht tegenover den gediaagde niet kan waarschijnlijk maken,, laat staan bewijzen;

O. dat waar derhalve de overgelegde stukken niet zijn onderhandsche bescheiden als zijn bedoeld in art. 757a B. R., geene zoodanige onderhandsche bescheiden bij het verzoek aan den president zijn overgelegd, zoodat het beslag niet is gelegd uit krachte van onderhandsche bescheiden, waaruit volgt dat liet beslag onrechtmatig is gelogd en dus onafhankelijk van de al of niet gegrondheid van de hoofdvordering, niet van waarde kaa worden verklaard;

O. dat de eischeies nu wel heeft beweerd, dat het oordeel over de genoegzaamheid van de aan den president overgelegde bescheiden°is onttrokken aan het oordeel der Rechtbank, doch dat deza bewering is erroneus, vermits do Rechtbank, geroepen, om het beslag van waaide te verklaren — zonder welke van waardeverklaring het beslag geen effect kan sorteer en alvorens die van waardeverklaring uit te spreken, heeft te onderzoeken, of alles wat de wet voor do deugdelijkheid en bestaanbaarheid van zoodanig beslag eischt, is1 in acht genomen;

O. dat derhalve, nu het bes'ag onrechtmatig gelegd zijnde, niet van waarde kan worden verklftwrd, daaruit tevens volgt, dat, vermits het beslag, zooals van zelf spreekt, aan dem gedaagde schade heeft toegebracht, de reconventioneele vordering van den gedaagd© tot vergoeding der bij hem door dat beslag geleden schade nader op tei maken bij staat, zal moeten worden toegewezen;

O. dat na deze beslissing de vordering tot ontbinding cum ser|uelis door eischeres ingesteld bij dagvaarding van 28 Febr. 1900 k an worden gepasseerd, vermits de eischeres, zooals rij zelve bij conclusie van repliek heeft gezegd, bij deze actie voorzichtig, heidshalve, haars inziens ten overvloede, heeft moeten vragen een uitspraak over de ontbinding c. a. omdat herhaaldelijk o. a. door den Hoogen Raad is beslist, idat eene zelfstandige vordering tot van waarde verklaring van, een arrest, afgescheiden van eene hoofdvordering, niet toelaatbaar is ;

O. dat eindelijk na de verdediging van dem gedaagde thans ook reeds zal moeten worden beantwoord, de vraag, of liet door de eischeres onder handen van den gedaagde gelegde conservatoir beslag, blijkens exploit van den deurwaarder A. J. C. van Dalsum dd. 24Ajril 1900 rechtmatig is gelegd en dus eventueel zal kunnen worden verklaard van waarde?

O■ hieromtrent:

dat de wet in art. 727 B. R. toestaat aan den schuldeischer, die summierlijk van de deugdelijkheid zijner schuldvordering doet blijken, om met verlof van den. president der Rechtbank de roerend e goederen, van zijn, schuldenaar, als er gegronde vrees bestaat voor verduistering door dien schuldenaar van diens roerende of omroerende goederen, in conservatoir beslag te nemen ;

O. dat art. 728 B. R. bepaalt, dat bij het verleend verlof het bedrag der schuldvordering tot welker verzekering het beslaoverleend wordt, uitgedrukt wordt;

O. dat derhalve uit deze beide bepalingen volgt, dat hij die Conservatoir arrest wil leggen onder handen vaini zijn schuldenaar, summier moet aantoonen, dat hij een bepaald bedrag van dien schuldenaar heeft te vorderen, opdat, wanneer die schuldvordering als juist door den rechter is erkend, hij; haar zal kunnen verhalen aan de in beslaggenomen goederen van. den schuldenaar, terwijl de wet door te bepalen dat de eiseh tot van waardeverklaring van het beslag moet. wordeni ingesteld binnen 8 dagen na het leggen van het beslag, heeft getoond te willen, dat spoedig over de deugdelijkheid van de beweerde schu'.dvordeririozal worden beslist;

O. dat van dit alles in, casu de rede. niet is en niet kan zijn; dat immers de eischeres wel verre van in haar op 23 April 1900 tot den president der Rechtbank gericht ve'zoek summierlijk te hebben aangetoond, dat zij eene schuldvordering tot. een bepaald bedrag op dem gedaagde heeft, bij dat verzoekschrift, slechts heeft gesteld:, dat zij het recht heeft om ter zake van eene volgens haar door den gedaagde gepleegde wanpraestatie, die de gedaagde met kracht betwist en ontkent, van dezen te vragen schadevergoeding, die zij gelieft te begrooten. op niet minder dan f 20000, ofschoon zij in hare dagvaarding van 26 April d. a. v. zegt, dat die schade door haar vooralsnog niet op een bepaald cijfer kan worden gesteldi;

O. dat wanneeir men al zou kunnen aannemen, dat deza beweerde aanspraak van de eischeres, is eene schuldvordering tot een uitgedrukt bedrag, dan toch in ieder geval, als de rechter die aanspraak als juist heeft erkend, zoude moeten vaststaan, dat de eischeres is schuldeischeres vain den gedaagde voor een bepaald bedrag en dat dus de eischeres een recht op dadelijken betalingsdwang tegen den gedaagde, heeft;

O. dat zulks in casu evenwel in geenen deele het geval is, vermits de Rechtbank den eisch tot schadevergoeding toewijzende, daardoor nog slechts in zeer algemeene termen eikent en vaststelt een recht van eischeres op schadevergoeding, zullende eerst later bij het debat over het bedrag dier schadevergoeding kunnen blijken, of de gedaagde ter idier zake aan de eischeres iets is verschuldigd en, zoo j a, hoeveel;

O. dat hierbij nog komt dat de Rechtbank, den eisch tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, toewijzende met van waardeverklaring van het gelegde beslag, — den gedaagde geheel zou overleveren aan de willekeur van de eischeres, die door niet te procedeer eri tot vaststelling van het schadecijfer, het gelegde beslag in aeternum zou kunnen doen voortduren;

O. dat uit een en ander volgt, dat het middel tot bewaring van recht, bedoeld in art. 727 B. R., niet is gegeven voor het geval, waaa-, gelijk in casu, de schuldeischer beweert eene geheel onvereffende nog niet vast te stellen vordering te hebben te^en den schuldenaar;

O. verder, dat, art. 727 B. R. als vereisehte voor het leggen van het beslag vordert, dat. de schuldeischer aantoont, d;u er gegronde vrees bestaat voor verduistering door den schuldenaar van diens roerende of onroerende goederen;

O. dat ook dit vereisehte in casu niet aanwezig is; O. immers, dat de eischeres in haar verzoekschrift aam, den pi esident niet anders stelt, dan dat ter harer kennis is gebracht, dat de gedaagde op het punt staat, om met zijn inboeckal naar Duitscliland te vertrekken ;

O. dat dit voorgenomen vertrek met medeneming van den inboedel naar Duitscliland, door der. gedaagde als juist erkead, echter niet oplevert gegromde vrees voor verduistering, noch is verduistering van des gedaagden roerende goederen,, waarvoor noodig is, dat de schuldenaar zijne goederen weerloos maakt, althans tracht te maken, met de klaarblijkelijke bedoeling om het onderpand, hetwelk zijne schuldeischers in die goederen hebben, aan hen te onttrekken ;

O. dat die bedoeling evenwel bij den gedaagde, die na op 9 Febr. 1900 uit zijne betrekking te zijn, gestooten., in het laatst van April d. a. v. naar Duitschland wil terugkeeren, uit niets blijkt en zij dan ook niet door de eischeres is gesteld;

O. dat wel is waar het vertrek van den. gedaagde tot gevolg zou hebben., dat de eischeres haar verhaal voor hare eventueele vordering op des gedaagden inboedel verliest, doch dit. verlies de voorgenomen daad van den gedaagde niet stempelt tot ver duistering, maar veeleer is te beschouwen als een gevolg van de omstandigheid, dat de eischeres onvoorzichtiglijk zonder vooraf eenige zekerheidstelling te vorderen met een vreemdeling heeft gecontracteerd, voor wien, toen hij. door haar plotseling op de straat was gezet, wel niets anders overbleef dan om inaar zijne vorige woonplaats —Hambirrg — terug te keeren ;

O. ten slotte dat blijkens de geschiedenis art. 728 B. R. in, de wet is opgenomen op grond : „dat het noodzakelijk is dat het bedrag der schuldvordering worde uitgedrukt opdat de schuldenaar in staat zij door voldoening van dezelve het arrest voor te komen";

O. dat ook hieruit volgt, dat het door de eischeres zooals hierboven is overwogen, uit de lucht gegrepen bedrag van f20000 niet oplevert het door de wet gewilde „uitgedrukte bedrag der schuldvordering" ;

O. dat uit al het overwogene volgt, dat het beslag onreclitma. tig is gelegd, zoodat. het onafhankelijk van de al of niet gegrondheid van de hoofdvordering, niet van waarde zal kunnen worden verklaard, waaruit wederom volgt, dat vermits lret beslag, zooals van zelf spreekt, aan den gedaagde schade heeft toegebracht, de reconventioneele vordering van den gedaagde tot vergoeding der bij hem door dat beslag geleden schade nader op te maken bij staat zal moeten worden toegewezen ;

O. dat. de eischeres nu wel heeft beweerd dat over de rechtmatigheid van het beslag bij gewijsde is beslist, door dien de president dezer Rechtbank in kort geding bij vonnis van, 28 April 1900 de vordering tot opheffing van het arrest aan den gedaagde heeft ontzegd, in welk vonnis de gedaagde, heeft berust, doch, nog daargelaten dat dit vonnis niet in het geding is gebracht en de Rechtbank derhalve daaivan niet is gesaisisseerd, in ieder geval de eischeres voorbijziet, dat de beslissingen van den president zijn. beslissingen, bij voorraad, die geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale;

O. dat na deze beslissing de vordering tot ontbinding cum sequelis door eischeres ingesteld bij dagvaarding van 26 April. 1900 kan worden gepasseerd op denzelfdera grond — hierboven genoemd — waarop dezelfde vordering aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 Febr. 1900, is gepasseerd ;

Recht doende:

A op den eisch aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 Februari 1900;

Yerleent akte waarvan akte is gevraagd;

Verklaart de eischeres ontvankelijk in dien eisch •

Alvorens ten principale te beslissen:

Beveelt ambtshalve dat door deskundigen aan de Rechtbank verslag zal worden uitgebracht, nopens de navolgende vragen:

1°. Welke is volgers uw oordeel in het algemeen de werkkrinovan. den gedaagde, nu hij op 3 Juli 1898 aan de eischeres de bier-