Vrijdag, 7 Juni 1901.

N° 7595.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE-EN-ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang / 50; voor de buitensteden Jranco per post met / 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, ens., /ranco aan de Uitgevers, Gebr. Belhsfante te 's-Gravenhage {Ie Wagenstraat 100).

auteursrecht ooor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN".

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 19 April 1901.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting.

Raadsheeren, Mrs. : Jhr. P. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge, Ph. van Blom, S. M. S. de Ranitz, E. W.' Guljé en A. M. van Stipkiaan Luïscius.

Zin en strekking van art. 2 bis der wet op het recht van

successie en overgang bij overlijden.

Wat in het 3e lid van dat artikel te verstaan onder „gemeenschappelijke goederen".

Toepasselijkheid van art. 61, 3e lid der voormelde toet.

Jkvr. E. M. F. G., -wed. van H. Th, P., wonende te. Arnhem, eischeres, advocaat Mr. B. M. Vlielander Hein",

tegen

Het Bestuur der Registratie, verweerder, advocaat Mr. W. Thobbecke.

De proc.-gen. Mr. C. Polis heeft in deze zaak de volgende con.

Edel Hoog Achtbare Heerenl

Tegen het vonnis door de Rechtbank te 's Hertogenbosch in deze zaak gewezen, wordt opgekomen met twee middelen.

Het 1ste luidt: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 1 en Ibis der wet op het recht van successie en overgang bij overlijden, zijnde art. 1 der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. n°. 36) en art. 1 der wet van 28 Mei 1869 (Stbl. n°. 95) en van de artt. 174, 194, 210 en 211 B. W. a omdat van de huwelijksche v-oénwaardeii tu^ocheü de ed&elieres en haren overleden, echtgenoot bedongen het gevolg is geweest, dat de -winst nooit voor de helft aan den man heeft toebehoord, zoodat aan de vrouw, die krachtens die bedingen bij het overlijden des mans de geheele winst als het hare tot zich nam, zoo doende niets en a fortiori niet meer dan. de helft in de gemeenschappelijke goederen verbleef, en de bepaling van art. 1 bis der successiewet ten onrechte op haar is toegepast; b omdat de Rechtbank art. 1 bis ook dan als toepasselijk heeft geoordeeld wanneer de beschikking niet. over en weer is gemaakt.

Voor de toepassing van art. 1 bis is het naar de ondubbelzinnige woorden van het artikel vereischt dat aan den langstlevenden echtgenoot uit kracht van eem bij huwelijksche voorwaarden gemaakt en van het overlijden des eerststervenden afhankelijk beding, bij, dat overlijden meer dam de helft uit de g e m e e n s c h a p p e 1 liji k e goederen verblijft. Het artikel treft dus de bevoordeeling uit de gemeenschap, het geval dat den langstlevenden echtgenoot uit de tot de gemeenschap behoorende goederen meer verblijft dan zijn aandeel daarin. Is dat nu^ hier- liet geval ? Het beding, dat in deze gemaakt is, luidt: „Er zal tussehen de aanstaande echtgenooten slechts bestaaini eene gemeenschap \an winst en verlies, evenwel met die beperking, dat, bij aidien de man mocht komen te overlijden vóór zijne echtgenoote aan laatstgenoemde in vollen eigendom zal toebehooren ai de winst welke de voor-melde gemeenschap zal hebben opgeleverd . Het beding houdt dus niet in eene be* paling omtrent de verdeeling van de baten der gemeenschap, het wijst met aan hoe in geval van, vooroverlijden van den man de gedurende het huwelijk gemaakte winst zal worden verdeeld maar het bevat, eene beperking van de overeengekomen gemeenschap door uitsluiting der gemeenschap van winst, door toekenning van de geheele winst aan de vrouw zoo de man vóór de vrouw mocht komen te sterven. Doet zich dat geval voor dan zal de geheele winst geacht worden van den aanvang des huwelijks buiten gemeenschap te zijn gebleven, altijd het uitsluitend eigeindom der vrouw te zijn geweest. Zoo heeft liet, meen ik, ook de Raad begrepen; want in het arrest van 13 Jan. 1899 (R. Dl. 181 § 7) (1), wordt met zoovele woorden beslist, dat bij vooroverlijden van den man het gevolg van deze gemeenschap is geweest, dat op het oogenblik van den dood van den heer P- deze geacht werd nooit eenig deelin d© winst te hebben gehad en de geheele winst aan de vrouw als haar eigendom toebehoorde. Hier is dus van een verblijven aan de vrouw van meer dan de helft der gemeenschappelijke goederen, der goederen die de gemeenschap hebben uitgemaakt, geen sprake, want de winst is nooit gemeenschappelijk goed geweest. En met die opvatting komt ook overeen het arrest van 7 Jan. (R. Dl. 127 § 2) (2).

Want al gold het daar goederen door den man1 aangebracht, die ten gevolge van het overlijden van de vrouw moeten geacht worden van den aanvang des huwelijks af van de gemeenschap te zijn uitgesloten geweest, en niet gezegd kunnen worden een aandeel in de gemeenschappelijke goederen te vormen dat den overlevenden echtgenoot zou verblijven, principieel bestaat tussehen dat geval en het onderwerpelijke geen verschil, omdat daar zooals hier van liet al of niet vooroverlijden van een deir echtgenooten het al of niet behooren tot de gemeenschap van de goederen in de huwelijksche voorwaarde bedoeld' afhankelijk ls gesteld.

'D W. 7230. 12) W. 4594.

Red.

Zooals art. 1 bis luidt is het op het in deze gemaakte beding iniet toepasselijk; en het kan de vraag niet zijn, of dat dan toch niet door den wetgever is bedoeld, omdat, waar de tekst der wet en de bedoeling van den wetgever niet met elkander overeenkomen, recht is de wei en niet de bedoeling van den wetgever.

Met het 1ste gedeelte van dit middel kan ik mij dus wel vereenigen, niet ook met het 2de gedeelte daarvan.

Heeft de wetgever' de wederkeerigheid gewild, die de eischeres voor de toepassing van art. Ibis noodzakelijk acht, de wet geeft geene aanleiding tot aanneming van die noodzakelijkheid en brengt art. 7 der Belgische wet van 1851 zoo iets mede, als volgende uit het daar gebezigde woord alé a t oiTement (wat in tussehen in België niet algemeen wordt erkend) in art. 1 bis komt niets voor dat als eene vertaling vami dat woord of als eene omschrijving van de daardoor uitgedrukte gedachte kan worden aangemerkt, en in zooverre is dus onze wet niet met de Belgische in overeenstemming.

Overigens verwijs ik voor dit punt naar de zich bij de stuk* ken bevindende memories van antwoord en dupliek van de administratie. En naar diezelfde memories verwijs ik ook voor wat betreft het 2de middel, waarbij beweerd wordt schending en verkeerde toepassing van artt. 2 en 61 der Successiewet, omdat, waar dei wet de rentebetaling verbindt aan liet vragen van uitstel voor aangifte, geen rente kan gevorderd worden vain hem die, zooals de eischeres, geen uitstel vroeg en geen aangifte be¬

hoefde te doen, ja van wien zelfs een aangifte niet zou zijn aangenomen.

Art. 61 der Successiewet bepaalt, dat interest ad 4 pCt. in het jaar verschuldigd is van het bedrag van het recht, en niet slechts van het bedrag van het recht verschuldigd door den tot liet doen van aangifte verplichte, in geval van verlenging der termijnen van aangifte of betaling, hier is uitstel van aangifte, en wel op verzoek van dengene die tot aangifte verplicht was, verleend en de eischeres moet dus indien zij het recht verschuldigd is ook den bij' de wet bepaalden interest betaleini, wat, zooals het Bestuur opmerkt, ook niet onbillijk is.

Ik concludeer tot vernietiging van het beklaagde vonnis en toewijzing van de door de eischeresse ingestelde vordering onder aftrek van een bedrag van fO.22^ als zijnde dit doon de eischeresse voor quitantie-zegel en mitsdien niet onverschuldigd betaald, met veroordeeling van den verweerder in de kosten.

De Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord;

Gehoord den Proc.-Gen. in zijne conclusie, strekkende tot enz.;

Gezien de stukken;

Overwegende dat als eerste middel van cassatie tegen het den 27stem April 1900 tussehen partijen gewezen vonnis der Arrond.-Rechtbank te 's Hertogenbosch is voorgesteld:

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 1 en 1 bis der wet op het recht van successie en overgang bij overlijden, zijn¬

de art. 1 der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. m°. 36) en art. 1 der wet van 28 Mei 1869 (Stbl. n°. 95) en van de artt. 174, 194, 210 en 211 B. W., a omdat van de huwelijksvoorwaarden tussehen eischeres en haren overleden echtgenoot bedongemi het gevolg is geweest, dat de winst nooit voor de helft aan den man heeft toebehoord, zoodat aan de vrouw, die krachtens die bedingen bij het overlijden des mans de-heele winst als het hare tot zich nam, zoodoende niets en a fortiori niet meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verbleef en de bepaling van art. Ibis der successiewet ten onrechte op liaai' is toegepast; b omdat de Rechtbank art. 1 bis ook dan als toepasselijk heeft geoordeeld, wanneer de beschikking niet over en weer is gemaakt ; .

O. dat blijkens het bestreden vonnis de eischeres en wijlen haar echtgenoot gehuwd zijn geweest in gemeenschap van winst en verlies, ,,met die beperking, dat bij aidien de man mocht overlijden vóór zijne echtgenoote, aan laatstgenoemde in vollen eigendom zal toebehooren al de winst, welke de vermelde gemeenschap zal hebben opgeleverd", — 'dat de nu door de eischeres als onverschuldigd teruggevorderde, door haar onder protest betaalde, rechten van successie en overgang; met rente en quitantiezegel van haar, op grond van de bij het middel van cassatie aangehaalde artikelen van de wet op liet recht vain successie en overgang bij overlijden, gevorderd zijn voor hetgeen zij: ingevolge vooimeld beding uit de nalatenschap van haar echtgenoot had verkregen;

P' ^ de onverschuldigdheid van de betaalde rechten bij het middel van cassatie in de eerste plaats beweerd wordt op grond, dal van de tussehen, eischeres en haar overleden echtgenoot bedongen huwelijksvoorwaarden het gevolg is geweest, dat de winst nooit voor de helft aan den man heeft toebehoord, zoodat aan de eischeres, die bij het overlijden van haar echtgenoot de geheele winst als het ha-re tot zich nam, niets — en dus niet meer dan de helft — in de gemeenschappelijke goederen verbleef;

O. dat volgens het 3de lid vain art. Ibis der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. n°. 36), op het recht van successie en van overgang bij overlijden, zooals die gewijzigd is bij de wet van 28 Mei 1869 (Stbl. n°. 95) de langstlevende echtgenoot, aan wien, uit kracht van een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden des eerststervenden afhankelijk beding, bij dat overlijden meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft, voor de toepassing dezer wet, geacht wordt dat meerdere door het overlijden van den eei'ststervenden uit den boedel van, dezen te erven;

O. dat deze bepaling, blijkens hare geschiedenis, juist is gemaakt voor een geval als dit, — met. het. oog op art. 1525 van den Franschea Code Civil, waarbij aan dè echtgenooten wordt toegelaten „de stipuler que la totalité de la communauté ap~ partiendra au survivant ou a, 1'un d'eux seulement", — en zulks

ten einde het successierecht ook zou geheven worden van het voordeel dat de overlevende echtgenoot ten gevolge van zoodanig beding zou genieten; — hetgeen onder de wet van 1859 niet kon geschieden, (Handel. St. Gen. 1868/9, Bijl., blz. 187, 763 en 845);

O. dat in. de aangehaalde wetsbepaling onder „gemeenschap, pelijke goederen" niet anders kan verstaan worden, dan goederen, die tot de gemeenschap behoord hebben, — evenals in art. 1525 C. C. gezegd wordt: „que la totalité de la communauté appartiendra au suivivant ou a 1'un d'eux seulement", en, in art. 183 B. W„ dat na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap „de gemeene boedel" verdeeld wordt;

O. dat nu wel ten gevolge van bovenvermeld beding, op het oogenblik van den dood van den echtgenoot van de eischeres. die echtgenoot geacht werd nooit eenig deel in de winst van dï huwelijksgemeenschap te hebben gehad, en, de geheele winsi aan de eischeres als haar eigendom toebehoorde, — doch dat dit niet wegneemt, dat er tussehen de echtgenooten eene — zij het beperkte — gemeenschap van winst en verlies bestaan heeft, die door den dood van den echtgenoot niet werd opgeheven, doch is ontbonden, die hare werking heeft gehad, zoowel gedurende liet. leven van de beide echtgenooten, als bij den dood van den echtgenoot, en ten gevolge van welke gemeenschap aaini de overlevende eischeres de geheele. winst, die de gemeenschap had opgeleverd, is verbleven ;

O. dat mitsdien hot in het 3de lid van art. 1 bis der wet bedoeld geval aanwezig is, dat ingevolge een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt beding' aan den langstlevenden echtgenoot bij het overlijden van den eerststervenden. meer dan de helft in dè gemeenschappelijke goederen, verblijft, en de eischeres, voor de toepassing van de successiewet, moet geacht worden dat meerdere uit den boedel van haar echtgenoot te hebben, geërfd;

O. dat ook de tweede voor de onverschuldigheid van de be taalde rechten aangevoerde grond, dat in deze de beschikking niet over en weer is gemaakt, niet aannemelijk is, daar deze eisch in, de aangehaalde wetsbepaling niet. wordt gesteld, en ook, blijkens de verwijzing in de memorie van toelichting van het wetsontwerp naar art. 1525 C. C., volgens hetwelk het bedoelde beding kan gemaakt, worden ten voordeele van één der echtgenooten. niet bedoeld schijnt, terwijl het in deze gemaakt beding valt in de in de wet gebezigde omschrijving;

O. dat als tweede middel van cassatie is voorgesteld:

Schending en, verkeerde toepassing van de artt. 2 en 61 der successiewet, zijnde de wet. van 13 Mei 1859 (Stbl. n°. 36), omdat, waar de wet de rentebetaling verbindt aan. het vragen van uitstel voor aangifte, geen rente kan gevorderd worden. van hem die zooals de eischeres geen uitstel vroeg en, geen aangifte behoefde te doen, ja van wie zelfs een aangifte niet zou zijn aangenomen ;

O. dat volgens het 3de lid van art. 61 der wet, ingeval van verlenging der termijn.®, van aangifte of betaling, interest van het bedrag van liet recht verschuldigd is, tegen vier ten honderd in het jaar, te rekenen van den dag, waarop de betaling volgens de wet had moeten geschieden, tot dien waarop zij wei? kelijlc plaats heeft, — zoodat, waar feitelijk vaststaat, dat in deze uitstel voor de aangifte is verleend, al is het niet ten verzoeke van de eischeres, de eischeres die, zoo al niet tot aangifte, tot betaling verplicht was, interest van liet bed'ia.g van het recht verschuldigd is ;

O. dat mitsdien de beide voorgestelde middelen van cassatie zijn ongegrond;

Verwerpt het beroep, en veroordeelt de eischeres in de daarop gevallen kosten,.

Het vonnis a (]uo luidt:

De Rechtbank enz.;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten:

Overwegende dat de eischeres gesteld heeft: dat zij met wijlen P. gehuwd is geweest in gemeenschap van winst, en verlies.,met die beperking, dat bij aidien de maai mocht overlijden voor zijne echtgenoote aan laatstgenoemde in, vollen eigendom zal toebehooren al de winst, welke de vermelde gemeenschap zal hebben opgeleverd";

dat, na het overlijden van, P., zij, eischeres, op de vordering vani het gedaagde Bestuur, onder protest heeft betaald:

voor recht van 'tgeen zij uit do nalatenschap van P. verkreeg f 11166.60j. voor ïente ad 4 pCt. van 7 April 1895 5 Sept. 1899 i"1970.28J-, — voor quitantiezegel f0.22± totaal f 13137. Ui;

dat zij echter ter zake voormeld niets aan het gedaagde Bestuur schuldig was.; dat toch de j winst, waarover nu het recht geheven is, geacht moet worden altijd haar eigendom geweest te zijn; dat die heffing dan ook geen steun vindt in art. 1 bis 3° successiewet 1°. omdat bedoeld artikel het recht alleen heft van gemeenschappelijke goederen en de i winst nooit gemeen schappelijk is geweest; 2°. omdat liet ia dat artikel genoemd beding niet bestaan heeft, nu het in casu alleen bestond ten behoeve der vrouw bij vooroverlijden van den man- dat, zoo er geen hoofdsom verschuldigd is, er ook geen, rente verschuldigd is; maar die rente ook buitendien niet verschuldigd is, omdat eischeres ongehouden was tot aangifte en noodt uitstel gevraagd of gehad heeft;

O. dat het gedaagde Bestuur geantwoord heeft:

dat het kwitantiezegel in elk geval ten laste van eischeres moet blijven; dat de argumenten der eischeres, welke zij voor de met-toepasselijkheid van. art. 1 bis 3° aanvoert, geen steek