Woensdag, 12 Juni 1901.

N". 7595.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags eti^Vr^dagsT — Prijs per jaargang / 20; voor de buitensteden franco per post met / 1.00 verhooging. — Prijs der

advertentiën, 20 cent» per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante te s-bravenriage (ie wagenstraat iuuj.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de H et van 28 Juni 1881 IStbl. n

124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 26 April 1901.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting. Raadsheeren, Mrs. : Jhr. P. R. Feith, Jhr. B. O. df, Jonge, Ph.

vanBlom, s. M. s. de Ranitz, E. "W. Guljé en A. Tei.ders

(Koloniaal appel).

Analogische toepassing van art. 402 B. W. voor de kolonie Suriname (art. 405 N. B. W.), alleen geschreven voor het geval, dat de moeder, weduwe en als zoodanig voogdes over hare minderjarige kinderen, een tweede of volgend huwelijk wil aangaan, op het geval, dat de moeder-voogdes van een natuurlijk wettelijk erkend kind huwt, is niet geoorloofd.

Terugwijzing der zaak, na verwerping der exceptie van non qualificatie in hooger beroep, om ten principale te worden beslist.

M. A. Moi, echtgenoot® van J. Benschop, te Paramaribo, appellante, procureur Mr. J. J. Bergsma, tegen

Ho Kon ï'at c. s. qq., geintimeeiden, procureur Mr. B. M.

Vlielander Hein.

De adv.-gen. Noïou heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Mdal llo»g AclUbcvrc Meersn! —

Deze appellante is door het Hof van Justitie in Suriname niet-ontvankelijlc verklaard in de door haar als moeder-voogdes ingestelde vordering, omdat zij bij een tijden® den duur der voogdij aangegaan huwelijk niet in de voogdij is bevestigd en het voorschrift omtrent de bevestiging, ofschoon naar de letter van art. 402 B. W. voor Suriname (= 405 Ned. B. W.) alleen «schreven voor de weduwe die voogdes zijnde, hertrouwt, toch ook behoort toegepast te worden op de vrouw die vroeger niet o-ehuwd was en voogdes is over hare natuurlijke wettig erkende kinderen. Deze uitlegging van liet betrokkene artikel isinr strijd met 's Hoogen Raads arrest vani 15 Maart 1900 (Rspr. 184 S 39, W. 7408) volgens hetwelk de bepaling van excep'ioneelen aard zijnde geene uitbreiding gedoogt; en van de zijde der gemtameerden heeft meni zich te dezen aanzien dan ook eenvoudig aan de prudentie van, den rechter gedragen. Ook ik kan tot staving van een advies tot vernietiging van het vonnis a cjuo volstaan met eene verwijzing naar het genoemde arrest.

De ingestelde vordering strekt daartoe dat de geïntimeerden, executeurs-testamentair in den boedel van den Chinees Sjaw Akian, rekening van hun beheer zullen doen aan de eischeres, appellante, als voogdes over eene minderjarige dochter en uitleveren al de goederen en effecten van den boedel benevens het slot der rekening; en tegen de medegedaagden is gevorderd dat deze als bewindvoerders over hetgeen aan de twee andere dochters der eischeres is vermaakt de rekening en verantwoordino- mede zullen opnemen.

In dien zin luidden de oorspronkelijke dagvaarding en conclusie van eiscli en in appel is geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo „hetzij met toewijzing der conelusiën, van appellante in eersten aanleg genomen', hetzij met verwijzing van de zaak naar het Hof van Suriname om verder te behandelen". De geintimeerden verlangen uitdrukkelijk afdoening van die hoofdzaak, zoodat hier wel het geval van art. 28 va;n het Reglement wegens het hooger beroep van vonnissen in burgerlijke zaken gewezen door het Gerechtshof in Suriname nl. dat beide partijen de afdoening verlangen, aanwezig geacht kan worden, al is van den kant der appellante ook later beweerd dat de zaak eigenlijk voor afdoening door den Hoogen Raad minder geschikt schijnt.

In, elk geval zullen de met betrekking tot de hoofdzaak gestelde xechtsqaaestiën door den Hoogen: Raad onder de oog en gezien kunnen worden, daar bij eventueele opvatting naar den zin dei geintimeerden de zaak zeker zou verkeeren in het tweede bij art. 28 gestelde geval „dat de zaak tot afdoening m staat geoordeeld wordt".

In de eerste plaats wordt nu eene exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, hierop gegrond dat naar art. 405, tweede lid, Sur. B. W. alleen eeni bewindvoerder voor de betrokkene minderjarige zou kunnen opkomen waar het geldt hetgeen zij' uit de nalatenschap zal verkrijgen. De genoemde bepaling zegt dat, zoo aan minderjarige natuurlijke kinderen, hetzij bij akte onder de levenden, hetzij bij uiterste wilsbeschikking goederen zijn geschonken of gemaakt, en de schenker of erflater niet in het beheer van die goederen gedurende de minderjarigheid der kinderen heeft voorzien, hetzij door liet uitdrukkelijk op te dragen aan de moeder-voogdes, hetzij door benoeming van een en bewindvoerder, de moeder tot het bewind niet bevoegd is, en door den kantonrechter een bewindvoerder wordt benoemd.

Feitelijk staat hier vast dat in het bewind niet is voorzien.

Wel was dit het geval met de goederen die bij testament gemaakt zijn aan de destijds reeds geborene kinderen van dan

muiter; vandaar dat de mede-gedaagden hier zijn opgeroepen.

De pupil van de eischeres was echter tijdens het maken van het testament nog niet gfifcoïöiïT In ' dat testarneni staat dat tot erfgenamen worden benoemd des erflaters natuurlijke wettelijk erkende kinderen, geboren uit A. Moi, met name M. Sjaw Akian, en J. P. Sjaw Akian, en dat tot bewindvoerders voor hetgeen uit de nalatenschap aan de genoemde minderjarige erfgenamen zal toebehooren benoemd worden de personen die thans als mede-gedaagden optreden..

Nu wordt vani de zijde der geintimeerden beweerd dat art. 405, tweede lid wel spreekt van goederen verkregen uit akte onder de levenden of uiterste wilsbeschikking, maar dat de bepaling moet worden uitgebreid tot hetgeen bij versterf wordt verkregen, in casn de legitieme portie waarvoor de door de eischeres vertegenwoordigde minderjarige opkomt, en voorts dat ook de later geborene dochter geacht moet worden door het testament mede als erfgename ingesteld te zijn en eigenlijk niet alleen op de legitieme portie aanspraak heeft.

Op de eerste bewering moet het in het straks reeds genoemde arrest gehuldigde beginsel woeden toegepast: ook hier geldt het eene uitzondering op den regel dat de moeder-voogdes* als zoodanig liet goed harer pupillen beheert, eene uitsluiting -dhirf die niet mag worden toegepast op gevallen waarvoor zij niet ■

uitdrukkelijk is voorgeschreven.

En onjuist acht ik ook de uitlegging van het testament. Er staat niet, zooals beweerd werd, eene instelling tot erfgenamen van de erkende kinderen, en waarvan er twee met name genoemd worden, maar de erfgenamen wouden bepaaldelijk aangewezen door hel. noemen dei namen, wat te meer uitkomt bij de instelling van bewindvoerders over hetgeen toekomt aan; ,,de genoemde minderjarige erfgenamen". Was het gepleite stelsel juist, dan zou de houding der medegedaagde bewindvoerders eene geheel andere moeten zijn dan de nu aangenomene: zij zeiven hadden, de beliangem der minderjarige voor wie thans de moeder opkomt moeten ter hand nemen, zij waren immers tot bewindvoerders ook over het hare aangesteld.

De vordering berust nu hierop dat de gedaagden als executeurs-

i-es&RRiC'üèair-kessiv -gghaoid Vc r do jualateii»cl;ap, én de bij

de wet voor dat bezit gestelde termijn reeds lang verstreken is (art. 1034 Sur. B. W. = 1054 Ned;. B. W.). Hiertegen wordt terecht aangevoerd dat de aangehaalde bepaling niet van toepassing is, als alleen bedoelende de bij testament veroorloof de inbezitneming, waarover in casu het testament niet spreekt.

Overigens wordt alle bezit ontkend, en wel op grond van het feit dat de belanghebbenden zijn overeengekomen de afwikkeling der zaken op te dragen aan eenen praktizijn, welke dientengevolge bezitter van de goederen der nalatenschap is geworden.

Die overeenkomst wordt van de andere zijde ontkend, maar niet kan ontkend worden de gezamenlijk door de betrokkenen op dein bedoelden praktizijn verstrekte lastgeving, die in het geding is gebracht. Nu levert m. i. zoodanige lastgeving, omdat zij niet anders kan zijn dan het uitvloeisel vani eene tusschen de lastgevers bestaande overeenkomst tot het verstrekken van, den last, het volledig bewijs van die overeenkomst op.

Van'minder belanig komt mij daarom voor de bewering van de appellante dat de lastgeving vervallen zou zijn door haar opvolgend huwelijk. Aangenomen dat het betrokkene wetsartikel (1833 Sur. B. W. = 1850 Ned. B. W.) ook van toepassing is indien de vrouw niet in eigene aangelegenheid maar als voogdes in zake het beheer van het vermogen van liaar kind' eenen last heeft verstrekt; aangenomen dat het ook toepasselijk is op eenen; door de vrouw met anderen gezamenlijk gegeven en last — een en ander zeer wel voor tegenspraak vatbaar kan toch het vervallen van de lastgevin g niet worden ingeroepen tegenover de executeurs, nu de met hen aangegane overeenkomst niet is vervallen, en zij krachtens deze en ten gevolge vau de aanvankelijke uitvoering buiten het bezit en liet feitelijk beheer der nalatenschap gebleven zij». .

Evenmin geldt dan hier het beroep op het. feit dat de lastgeving later door de appellante zou zijn opgezegd. Uit alles wat te dezen aanzien is beweerd volgt alleen, dat de lasthebber tot rekening en verantwoording kam worden geroepen, niet dat er eenige aanspraak van deze strekking tegen, de executeurs zou bestaan.

Als laatste punt van verweer is opgeworpen dat de eischeres in elk geval niet het recht had van de gedaagden te vragen wat zij vordert, nl. dat- haar zullen worden afgegeven met het slot van rekening a.lle goederen, en effecten des boedels.

Dit- verweer kan m. i. de gedaagden en geintimeerden móet volgen daar het feitelijk onjuist, is dat de afgifte van alles, aain de eischeres alleen gevorderd wordt. Er wordt alleen gevraagd afgifte, en zulks nadat van de mede-gedaagde bewindvoerders is gevorderd medewerking tot het opnemen van, de rekening en verantwoording, omdat die ook hen, aangaat «n zij mede aanspraak hebben op, uitkeering van saldo en baten. Uit het redeverband van dagvaarding en conclusie van eisch, zooa.ls die van het standpunt der eischeres beschouwd moeten, worden, blijkt, dat zij niet anders bedoelt dan afgifte, d. i. afgifte aan de gezamenlijke gerechtigden ieder voor liet zijne.

Met de vordering tegen de gedaagden vervalt ook die tegen de mede-gedaagden. Ik kan mij echter niet vereenige» met het door deze afzonderlijk gevoerde verweer, dat zij niet gehouden zouden zij» mede te doen aan hetgeen zij de onderneming van de eischeres noemen, gesteld dat die onderneming moest slagen. Had de eischeres geheel zelfstandig voor zich alleen geprocedeerd, voorzeker zou haar de exceptie plurium litis consortium zijn tegengeworpen,, en te recht. Zij diende dus. allen, die naar hare meening mede-rechthebbenden waren in het geding te betrekken opdat de van de gedaagden, verlangde handelingen kracht zouden hebben.

ïntusschen is, zooals ik betoogde, de eischeres in hare vordeïing voor liet. geheel niet ontvankelijk.

Ik concludee; derhalve dat met vernietiging van het vonnis waarvan appel worde verworpen de exceptie van. niet ontvankelijkheid gegrond op liet feit dat de eischeres en appellant© niet. is bevestigd vóór haar huwelijk in de voogdij over hare dochter

H. M. Sjaw Akian, doch de eischeres en appellante niet-ontvankelijk worde verklaard in haren eisch en veroordeeld in de kosten van het geding in beide instantiën gevallen.

I)e Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord;

Gehoord de adv.-gen. Noyon, namens den proc.-gen., in zijne conclusie, strekkende, enz. ;

Gezien de stukken;

Ten aanzien van de feiten en de gedingvoering voorafgegaan aan, het op 23 Maart 1900 door1 het. Hof vaini Justitie in Suriname tusschen partijen gewezen vonnis, overnemende lietgeeta in dat vonmis wordt overwogen en voorts:

Overwegende dat blijkens genoemd vonnis de tegenwoordige appellante, bijgestaan door haren echtgenoot, in hoedanigheid van moeder-voogdes over liaar natuurlijk wettelijk erkend kind H M. Sjaw Akian de onder 1° en 2° genoemde gedaagden, in hunne hoedanigheid van executeuren wan het testament van Sjaw Akian heeft gedagvaard om Tekening en verantwoording te doen van het beheer en de administratie in deze hoedanigheid gevoerd en tot uitkeerinig binnen acht dagen nadat het saldo van rekening zal zijn vastgesteld van al de goederen en effecten des boedels, benevens het. slot der rekening, met de renten hiervan sedert den dag der vaststelling tot aan de geheele voldoening ;

dat zij de onder 3°, 4° en. 5° genoemde, gedaagden in hunne hoedanigheid van bewindvoerders mede in rechten heeft opgeroepen om met haar gezegde rekening en verantwoording op te nemen ;

dat gedaagden bij conclusie van antwoord hiertegen voor exceptie hebben aangevoerd, dat de etöcheres zich ten onrec-hie de hoedanigheid toeschrijft van voogdes over haar natuurlijk wettelijk erkend kind H. M. Sjaw Akian, omdat zij1 op 13 April 1898 is gehuwd met J. Benschop, zonder vooraf dóór den kantonrechter in de voogdij bevestigd te zijn;

dat het Hof, op de in het vonnis ontwikkelde gronden, beslist heeft, dat eischeres, vóór haar huwelijk door den kantonrechter niet in de voogdij bevestigd, de hoedanigheid van voogdes bij haai' huwelijk heeft verloren, de exceptie van non qualificatie gegrond en haar niet-ontvankelijk verklaard heeft in hare vorderingen., niet veroordeeling in de kosten van het geding;

dat de eischeres op 2 April 1900 ter griffie van het Hof hoooer beroep heeft aangeteekend van. gemeld vonnis en op 23 Juni d. a.. v. geintimeerden. voor dezen. Raad heeft gedagvaard;

dat appellante ten opzichte van de gestelde exceptie van nonqualificatie geconcludeerd heeft, dat deze ongegroind verklaard en verworpen zal worden en mitsdien liet vonnis van 23 Maart 1900 van het Hof van Suriname zal worden vernietigd ;

dat geintimeerden verklaard hebben zich aan 's Hoogen Raads prudentie te gedragen wat betieft de hunnerzijds opgeworpen exceptie;

O. in rechten:

A ten aanzien van de toegewezen exceptie van noim-qualiü. catie:

dat ten processe vaststaat, dat appellante de door haar gevoerde vorderingen ingesteld heeft in de hoedanigheid van moe' dc-voogdes over haar natuurlijk en wettelijk erkend kind H M. Sjaw Akian, en dat zij op 13 April 1898 met haar teo-enwoordigen echtgenoot, m het huwelijk getreden, is zonder vooraf door dam kantonrechter in de voogdij te zijn bevestigd;

dat het Hof het door vele schrijvers voorgestane 'gevoelen, heeft omhelsd, dat appellante onder deze omstandigheden de voogdij verloren heeft;

dat echter art. 402 13. \\ . (voor de kolonie Suriname) geschreven is voor het geval dat. de moeder, weduwe en als zoodanig voogdes over hare wettige minderjarige kinderen, een tweede of volgend huwelijk wil aangaan, zooals blijkt uit de duidfelijke woorden van het artikel en uit de bepaling, dat vóór de beslissing van den kantonrechter of de moeder de voogdy zal kunnen behouden, de bloedverwanten'of aangehuwden van den minderjarige zullen worden gehoord;

dat aan liet niet-nakomen van het voorschrift vami dit artikel o. m. verbonden, is het verlies van rechtswege van de voogdij, zoodat analogische toepassing van die wetsbepaling op het daarmede niet gelijkstaand geval, dat. de moeder van een natuurlijk wettelijk erkend kind huwt, niet geoorloofd is;

dat dan ook het vonnis vani het Hof van Justitie in Suriname van 23 Maart 1900 zal beliooren te worden, vernietigd; 15 wat betreft de vordering ten principale: dat de Hooge Raad niet. in staat is deze tot zich te trekken en af te doen;

dat toch, daargelaten of de voorschriften van de artt. 27 en vlg. van liet reglement wegens het hooger beroep van den, Hoogen Raad van vonnissen in burgerlijke zaken, «wezen door liet Gerechtshof in Suriname vastgesteld bij Kon. Besluit van

I. Jan. 1840 (fctbl. n°. 1), vrijheid aan den Hoogen Raad' zouden geven om, waar, zooals lner het geval is, een vonnis waarbij een peremtoire exceptie ten onrechte toegewezen werd, vernietigd wordt, op de hoofdzaak recht te doen, de houding van par-

-vumugv aiuooung uer zaak, die verval van eene instant»

zqu ten, gevolge hebben, in den, weg staat; dat appellante bii dagvaarding in, hooger beroep wel geconcludeerd: heeft, dat de

luHO ordering ter eerste instantie gedaan en gewi,nZ, ZÜ1JZe\ dat m bij nadere conclusie óf tL