wijzing van, de zaak naar het Hof van Suriname gevraagd heeft, en bij conclusie van 30 Nov. 1900 heeft voorgedragen, dat zij: zich niet anders heeft voorgesteld dan dat de Hooge Raad met tenietdoening van het vonnis van het Hof van Suriname, vooizoover daarbij gegrond is verklaard de voorgestelde exceptie van non-qualificatie, de zaak zou terugwijzen naar het Hof vam Suriname om op de hoofdzaak te beslissen;

dat geïntimeerden; geconcludeerd hebben tot. afwijzing immers niet-ontvankelijk verklaring van den eisch, maar dat zij, dit ge. daan hebben onder beneficie van een gedaan aanbod van bewijs; dat de zaak dan ook bezwaarlijk geacht, kan worden reeds thans voor afdoening vatbaar te zijn, nu de vordering van appellante o, m., door geïntimeerden is weersproken met. beroep op eene door appellante ontkende overeenkomst tusschen de voornaamste crediteuren en de executeurs en bewindvoerders en appellante, aangegaan, om aan den practizijn, Mr. H. Benjamins te Paramaribo op te dragen alle zaken tot de nalatenschap van Sja.w Akian behoorende te liquideeren; van welke overeenkomst geïntimeerden bewijs ook door getuigen hebben aangeboden;

O. dat onder deze omstandigheden de Hooge Baad termem vindt om de zaak terug te wijzen naar het Hof van Justitie in Suriname;

Becht doende in hooger beroep:

Vernietigt het vownis door h°t. Hof van Justitie in Suriname op 23 Maart 1900 tusschen, partijen gewezen;

Verwerpt de voorgestelde exceptie ;

Wijst de zaak naar gezegd Hof terug om op de hoofdzaak verder te worden beslist;

Gezien art. 56 B. B. ;

Veroordeelt de geïntimeerden, in de kosten op de exceptie gevallen.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 1 April 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Baadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Clant van dee Mijtx, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman

Trip en Jhr. 1). u. van Xeïlingen.

De beweerde, aan het eerste middel ten grondslag liggende tegenstrijdigheid in de bij het bestreden vonnis bevestigde uitspraak bestaat werkelijk niet.

De woorden van art. 4 van het Keizerlijk Decreet van 22 Januari 1808 „pourra restreindre" geven geen grond tot de bewering, dat een enkel gedoogen van de zijde der administratie voldoende zou zijn om aan te nemen, dat deze tot de in dal artikel bedoelde inkorting der jaagpaden zou zijn overgegaan.

Art. -1 voormeld brengt wel mede, dat het aanwezig zijn van afsluitingen, hagen, muren enz. tot het geven van vergunning tot inkorting aanleiding kan geven, maar niet dat het aanivezig zijn van een of ander grond oplevert om die inkorting zonder bepaalde vergunning te laten voortduren.

Dr. M. L., oud 41 jaren, fabrikant, geboren te Antoni n Hutte in Silezië, wonende te Amsterdam, is requirant van. cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Bechtbank te Utrecht van demi 24sten December 1900, waarbij op het door dezen req. en twee andere beklaagden ingesteld hooger beroep, met verbetering van de aan de bewezen verklaarde feiten gegeven qualificatie, werd bevestigd het vonnis van den kantonrechter te Amersfoort, bij welk vonnis req., met toepassing van art. 7 van Titel XXVIII van de Ordonnance des eaux et. forêts du, mois dAoüt 1669, in verband met de artt. 10 n°. 1 em 11 der Invoeringswet, alsmede van de artt. 23 en 47 Strafrecht, en 214 en 253 Strafvord., evenals zijne medebeklaagden, werd veroordeeld tot betaling van eene geldboete van f25, subsidiair één dag hechtenis, terwijl de feiten in hooger beroep, onder toepassing van art. 55 Strafrecht werden gequalificeerd als: het als eigenaren, van een erf grenzende aan eene bevaarbare rivier 1°. niet langs den oever minstens 24 voet ruimte in de breedte latera voor

weg en jaagpad en 6. eene atsmiting neooan op minuer aan 30 voet van den oever aan den kant waar de schepen getrokken warden.

Nadat was gehoord het verslag van. den raadsheer Jhr. van Teylinsen, en de advocaat van dein req., Mr. James van Baalte, uit Amsterdam, de voorziening had toegelicht, heeft de adv.-gen. Jhr. Bethaan Macaré de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heerenl

Bij pleidooi zyn twee middelen, van cassatie voorgesteld ee toegelicht en twéé subsidiaire middelen even aangestipt.

Het eerste middel wordt geformuleerd als volgt.:

„Schending, althans verkeerde toepassing vam art. 7 Titel XXVIII van de Ordonnance des eaux et forêts du mois d'Aoiit 1669, zooals dit artikel gehandhaafd en gewijzigd is bij art. 10 n°. 1 van de Wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) jis. artt. 211 en 257 Strafvord., doordien de Bechtbank het vonnis van dein kantonrechter bevestigende, als bewezen heeft aangenomen, dat niet langs de oever een ruimte in de breedte van minstens 24 voet was gelaten, voor openbaren koninklijken weg (chemin royal et trait de chevaux) hoewel de kantonrechter zelf heeft, over wogen, 1°. dat. hem uit eigen wetenschap bekend is, dat de voor het publiek bestemde weg werkelijk achter of terzijde van de fabriek omloopt en 2°. dat er in de dagvaarding niet is gesteld dat er een weg is".

Uit middel is ni. i. niet aannemelijk em rust op eene minder juiste opvatting van doel en strekking der bij de ordonnantie van 1669 door koning Lodewijk XIV voor Frankrijk gegeven, sedert 1810 ook hier te lande geldende voorschriften.

Art. 7 van, den 28sten Titel dier Ordonnantie, dat ontleend is aan de ordonnanties van 1415 en 1520 behelst een merkwaardig voorbeeld van toepassing van den regel, dat waar het belang van allen in botsing komt met het belang van enkelen, het privaat belang moet wijken voor het algemeen belang.

Overtuigd, dat het algemeen belang, gebiedend vorderde, dat van de door de natuur geschonken groote verkeerswegen tei water door en voor allen eeni ruim en onbeperkt gebruik zou kunnen worden gemaakt, hebben de Fransche Koningen bij het in het bedoelde artikel nedergelegde voorschrift aan alle aam bevaarbare rivieren palende erven den openbaren last opgelegd, 0111 de onmiddellijk langs de boorden, der rivier liggende stnooken lands tot zekere breedte vrij te laten, opdat de schipperij daar¬

van ten dienste der scheepvaart steeds en onder allo omstandigheden het noodige gebiuik zou kunnen maken.

Aan die zijde der rivier, — dus werd bepaald, — waarlangs de schepen getrokken! worden, moet die voor den „chemin de halage" vrij te laten strook minstens eene breedte van 24 voet hebben en daarnaast nog buitendien een strook van zes voet •onaf gesloten en omibeplant blijven, terwijl aan de overzijde der rivier voor marchepied of chemin de contre-halage een strook van 10 voet breedte mede langs den oever der rivier vrijgelaten moet worden.

Ten gerieve van de scheepvaart wordt hier dus een servitude légal, gelijk het Fransche recht dit noemt., op de aan de rivier grenzende erven gelegd.

Een servitude légal dat men nog terug vindt in de bepalingen van de artt. 649 en 650 Code Civil en waarnaar ook ons art. 720 B. W. terugwijst. •

Dat servitude légal heeft dit eigenaardige, dat het o n a fscheidelijk is verbonden aan de oevers of boorden van de rivier en zich met deze verplaatst, zoodat het in zeker opzicht een bewegelijk karakter heeft.

Verruimt de rivier haar bedding-, wordt ze gaandeweg in den loop der jaren bieeder, dan gaat het servituut mede, dan zal de strook, die de eigenaar moet vrij laten ook verder landwaarts indringen.

Verlegt de rivier haar badding, dan volgt het servituut en zullen erven, waarop het servituut tot nog toe rustte, vrij worden en andere onder den druk daarvan komen, want altijd moet de schipper onmiddellijk naast de rivier van de voor jaagen trekpad noodige strook gronds vrij gebruik kunnen maken.

Voorn deze opvatting van het servituut beroep ik mij zoowel op de doctrine, als op de jurisprudentie. Ik verwijs voor zooveel noodig Uwen Baad1 te dien aanzien, naar Dalloz in voce „Eaux" Chap. II Sect. 6, n°. 117, 155, naar Delvineourt Code Civil Tomé III n:°. 556, naar de Fransche en Belgische jurisprudentie, naar Mr. de Pinto, Theniis 1868 blz. 219, Mr. Olivier, Proeve over de beperking van eigendom blz. 224, naar Mr. T. I. Hoppe, Nieuwe Bijdragen 1875 blz. 385, en naar Uwe arresten van 24 Oct. 1865 W. 2740, van 1 Mei 1868 W. 3001, van 5 Oct. 1874 W. 3774, en van 9 Dec. 1887 W. 5542.

Is daarmede de juistheid dier opvatting gerechtvaardigd, dan volgt daaruit de onaannemelijkheid van het eerste middel, immers wordt bij dat middel uitgegaan van de meening, dat aan den bij het meergenoemde art. 7 aan de oeverbezitters opgelegden last zou kunnen voldaan worden door het geven of vrijlaten van een weg ni i e t o n m i d d e 1 ij k langs de boorden der rivier loopende, doch daarvan op eenieen afstand verwilderd, dus

voor de, scneepvaart van geeni nut.

Heb ik den pleiter goed begrepen, dan schijnt hij de meening te zijn toegedaan, dat art. 7 den oeverbezitters tweeërlei verplichting oplegt en wel eene om een jaagpad, en eene andere om een openbaren weg „chemin royal" te geven.

Ik acht dit in strijd met de bedoeling en met de letteir van art. 7.

En staat immers in het artikel: „les propriétaires laisseront

ie rong des oor as vingt-quatre pieds au moins de targeur .

De verplichting die opgelegd wordt is dus alleen om langs d e 11, o ever der rivier eene strook gronds vrij te laten, we! wordt daaraan nog als redegevend toegevoegd „pour chemin royal et trait de chevaux" doch daaruit is niet af te leiden, dat er liier sprake zou zijn van twee van elkander te. onderscheiden verplichtingen, maSr alleen dat die strook zoowel tot jaagpad, als tot weg zal strekken.

Volgens Dalloz (in voce „Voirie par teire" n°. 1967 en in voce „Eaux" n°. 119) wordt, de chemin de halage in de ordonnantie alleen chemin royal genoemd, ten einde daarop ook van toepassing zoude zijn hetgeen voor de policie en het onderhoud der chemins royaux elders was voorgeschreven.

Wel verre van art. 7 geschonden te hebben doo.r geen rekening te houden met den weg achter langs de fabriek, heeft de kantonrechter, m. i. volkomen terecht., dien niet langs den oever der rivier loopenden weg links laten liggen.

Ook het tweede middel acht ik ongegrond.

Dit middel luidt:

„Schending, althans verkeerde toepassing van art. 7 van Titel XXVIII van de meergemelde ordonnantie jo. art. 4 van het Decret Impérial van 22 Jan. 1808 (hier te lande executoir verklaard bij de wet van 8 Nov. 1810) en art. 211 en 257 Strafvord., doordien de Bechtbank het vonnis van den kantonrechter bevestigende, hoewel als bewezen aangenomen hebbende, dat op de plaats, waar thans de ia deze bedoelde muur staat, vóór het bouwen daarvan eene afrastering van palen en. ijzerdraad aanwezig was en dat op dei van wege het Gemeentebestuur va.11 Amersfoort op 31 Dec. 1888 gewaarmerkte kaart., de kortste afstand futp:i rlpn st.nl en de Eem onc-eveer 6 meter bedraagt,

nochtans van de beklaagden, het bewijs vorderde dat. bepaald vergund was het jaagpad minder dan 24 voet breed te hebben en zoodanige vergunning' niet heeft afgeleid uit het gedoogen van den bestaanden toestand gedurend'e tal van jaren., noch uit het waarmerken van de bedoelde kaart '.

Het middel is speciaal gericht tegen de elfde overweging van het vonnis van den kantonrechter, waarbij deze de m. i. zuiver feitelijke beslissing geeft, dat niet voldoende gestaafd is het beweren van de verdediging, dat in het gegeven geval door de daartoe bevoegde administratieve macht de breedte van het langs de rivier de Eem ini het algemeen, of althans te dezer plaatse, op minder dan 24 voet was gesteld.

Naar mijne meening is die beslissing van deni rechter als zuiver feitelijk in cassatie onaantastbaar.

Doch al ware dit anders, zoo stuit ik bij dit middel op dezelfde miskenning van doel en geest der betrekkelijke bepaling, als waarop ik reeds bij het behandelen van het eerste middel wees.

Doel is het belang van de scheepvaart ten alle tijde en onder alle omstandigheden te waarborgen en het vrije gebruik der bevaarbare rivieren te verzekeren.

Daarmede onbestaanbaar zoude het zijn, dat de administratie onherroepelijke vergunningen zou kunnen verleenea 0111 langs de boorden der rivier gebouwen op te richten, immers zou daarvan het gevolg kunnen zijn, dat bij eventueele verandering van het rivierbed het. jaagpad) geheel te loor ging.

Gelijk de pleiter zelf met een beroep op Dalloz erkende, k?n er hier alleen sprake zijn van eem door de administratie tijdelijk gedoogen (actes de tolérancesj, dat geen recht schept, doch buitendien meen ik, dat uit de bewoordingen van art. 4 van het decreet volgt, dat de administratie wel bevoegd is, om in de bij dat artikel bedoelde gevallen de breedte van het jaagpad te beperken tot minder dam 24 voeten, doch niet. om, daaraan het straks ontwikkelde karakter van verplaatsbaarheid te ontnemen, dat wil zeggen, dat wanneer eenmaal' de administratie bepaald heeft, dat het jaagpad langs een bepaalde rivier slechts eene breedte van bijv. 16 voet hebban, die breedte moet behouden blijven ook dan wanneer het rivierbed zich verlegt, zoodat het ook bij die beperkte breedte kan gebeuren, dat hetgeen aanvankelijk op voldoenden afstand' van de rivier was opgericht,

laten moet worden opgeruimd, omdat er anders geen voldoende ruimte voor liet jaagpad zou overblijven.

Het feit dus dat er vroeger ergens eene afsluiting heeft gestaan, kan niet bewijzen, dat er ook thans recht tot afsluiting bestaat.

Ten slotte heeft pleiter zonder ze te stellen,, nog twee middelen genoemd, die in deize z. i. tot cassatie zouden, kunnen leiden.

Het eene middel zou zijn, dat niet naar eisch van rechten is bewezen, dat de beklaagden inde:idaad eigenaars zijn van den hier bedoelden oever der rivier de Eem.

Het komt mij voor, dat dit middel zijne weerlegging vindt in de tiende overweging van het vonnis van den kantonrechter, waar deze de ten laste gelegde feiten bewezen verklaart, door de aanwijzingen voortvloeiende uit de pro cessen-verbaal em uit de verklaringen der getuigen in verband met de erkentenissen van ieder der beklaagden.

Nu hebben al de beklaagden, ieder voor zich erkend, dat zij de eigenaars zijn van den litigieusen grond en vloeien, zoowel uiu de processen-verbaal als uit. de in het vonnis opgenomen verklaringen der getuigen tal van aanwijzingen voort, waaruit blijkt, dat de beklaagden niet alleen bekend stonden als eigenaars, doch ook geheel als zóódanig handelden, zoodat de erkentenissen van beklaagden zeker van elders voldoende gestaafd worden, om als wettig bewijs aangenomen te kunnen worden.

Het tweede subsidiair aangevoerde middel .is ontleend aan het feit, dat. het in deze toepasselijk art. 7 van titel 28 der Kon. Ordonnantie van 1669 de breedte van. het. jaagpad vaststelt in eene thans hier te lande niet meer geldende maat.

Volgens req. had de rechter moeten motiveeren op welken grond hij aanneemt, dat eene breedte van 24 voet. gelijk gesteld mag worden met eene breedte van plm. 7. 80 meter.

Het komt mij voor, dat deze eisch niet in de wet gegrond is.

Dat de rechter niet gehouden is, in zijm vonnis rekenschap te geven van, de wijzei, waarop hij gekomen is tot de wetenschap omtrent de bsteekenis van sommige uitdrukkingen, werd -reeds beslist bij Uw arrest van 8 Dec. 1890. W. 5976.

Evenzoo meen ik, dat de rechter niet gehouden is, in een vonnis te vermelden langs welken weg hij gekomen is tot de wetenschap, dat de Parijsche of Fransche voet, ook wel genaamd Pied de Boi als lengtemaat gelijk is aan 0.3248394 meter.

De rechter mag geacht worden de taal der wet te verstaan.

Op deze gronden heb ik de eer te concludeeren tot verwerping der ingestelde voorziening.

De Hooge Baad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorge-

gesteld bij pleidooi:

1°. Schending, althans verkeerde toepassing vani art. 7 van Titel XXVIII van de Ordonnance des eaux et, forêts du mois dAoüt 1669, zooals dit gehandhaafd en gewijzigd is bij art. 10 n°. 1 van de Wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) in. ver¬

band met de artt. 211 en 257 Strafvord. ;

2°. Schending, althans verkeerde toepassing van art. 7 van Titel XXVIII van de Ordonnance voormeld, ini verband met art. 4 vam het Decret Imperial van 22 Jan. 1808 (executoir verklaard hier te lande bij de Wet van 8 Nov. 1810) en de artt. 211 en 257 Strafvord. ;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Bethaan Macaré, namens den proc.-gen., in zijne conclusie, strekkende, enz. ;

Overwegende dat req., met zijne beide mede-beklaarfen.. te-

ïecht heeft gestaan ter zake, dat zij te zamen en in veieeniging zijnde zij leden van de firma P., L. en Co. in de gemeente Amersfoort, als eigenaren van en op het erf kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie D, n°. 1631, grenzende aan de bevaarbare rivier de Eem en gelegen aan den linkeroever der rivier, aan den kant waar de schepen getrokken worden, ini de maand November 1899 of daaromtrent hebben doen maken en sedert tot op den 29sten Aug. 1900 hebben gehouden een muur tot afsluiting vam hun fabrieksterrein, welke muur over eene lengte van ongeveer 50 meter van af de stadszij de, minder dan 6 meter, in. allen gevalle over hare geheele lengte, zijnde ruim 60 meter, minder dan 24 voet (plm. 7.80 meter) van dien oever verwijderd is, en aldus dichter dan 30 voet (plm. 9.75 meter) bij dien oever eene afsluiting (clositure) hebben gehad of gehouden en langs diein oever daar ter plaatse minder dan 24 voeit (plm.. 7.80 meter) ruimte ini de breedte hebben gelaten voor openbaren Koninklijken weg en jaagpad (chemin royal et trait des chevaux) ;

O. dat tegen de bewezen,verklaring dezer feiten, in, het. bijzonder van het feit, dat niet langs den oever eene ruimte in de breedte van. minstens 24 voet was gelaten voor openbaren Koninklijken weg en jaagpad (chemin royal et. trait des chevaux) net eerste cassatiemiddêl is gericht, omdat deze beslissing zoude strijden met de overweging van den kantonrechter, dat hem uit e.gen wetenschap bekend is, dat de voor het publiek bestemde weg werkelijk achter of ter zijde van de fabriek omloopt, en dat er niet in de dagvaarding is gesteld, dat er een weg is ;

O. dat deze grief betreft de 9de overweging van het bevestigde vonnis, aldus luidende: „Wat betreft de opmerking van den. verdediger, dat de weg niet langs de fabriek en, de Eem doorloopt, maar vóór de fabriek achterom buigt, dat uit eigen wetenschap van den rechter kan worden toegegeven dat de voor het publiek bestemde weg werkelijk achter of ter zijde van, de fabriek omloopt, maar dat er toch eemi weg is tusschen, de fabriek en de Eem, naar het. aangrenzend perceel weiland; dat bovendien, niet in de dagvaarding is gesteld, dat. er een weg is, maar dat minder ruimte is gelaten dan 24 voet „voor openbaren Koninklijken weg en jaagpad" " ;

dat door deze wederlegging van een punt van verdediging door den rechter is te kennen gegeven, dat er wel een we» is° voor het. publiek bestemd, die achterom de fabriek heen buigt (en derhalve den oever verlaat), doch dat deze weg niet is „de openbare Koninklijker weg' cn jaagpad-' in de Ordonnance voorgeschreven em. ini de dagvaarding bedoeld;

^ dat de in hot middel beweerde tegenstrijdigheid in het vonnis dus niet bestaat en alleen dan eenige grond om die aan te nemen zoude aanwezig zijn, indien de dagvaarding inhield de tweeledige telastlegging van niet de voorgeschreven ruimte in de breedte te hebben gelaten, èn voor een openbaren (koninklijk ken) weg èn voor een jaagpad, doch dat uit het vonnis van een dergelijke opvatting van den inhoud der dagvaarding niet blijkt;

dat voorts bij de mondelinge toelichting nog is beweerd, dat in de dagvaarding had moeten uitgedrukt zijn, dat de weg werd gebruikt voor het trekken van schuiten door paarden, omdat de in art. 7 van de Ordonnance voorkomende voorschriften alleen betrekking hebben op jaagpaden., waarlangs het trekken door paarden geschiedt;

dat evenwel, ter omschrijving van hetgeen aam de beklaagden, met het oog op overtreding van het in voormeld art. 7 bepaalde moest worden ten laste gelegd, voldoende was in de dagvaarding te stellen, dat hun erf grensde aan eene bevaarbare rivier en dat geen voldoende ruimte was gelaten voor een jaagpad