(chemin royal et trait des chevaux), -waaruit volgde, dat hat jaagpad voor liet trekken door paarden moest kunnen dienen;

O. dat het eerste middel derhalve is ongegrond;

O. dat het tweede middel berust op de bewering, dat in het bevestigde vonnis ten onrechte van de beklaagden het bewijs is gevorderd, dat bepaald veTgund was het jaagpad minder dan 24 voet breed te hebben, hoewel als bewezen is aangenomen,, dat op de plaats waar thans de in deze bedoelde muur staat, vóór hot bouwen daarvan eene afrastering van: palen en ijzerdraad aanwezig was, en dat op de van wege het Gemeentebestuur van Amersfoort op 31 Dec. 1888 gewaarmerkte kaart die kortste afstand tussehen den stal eni de Eem ongeveer 6 meter bedraagt, en dat de vergunning had moeten worden afgeleid uit het gedoogen van den bestaanden toestand gedurende tal van, jaren en uit het waarmerken van do bedoelde kaart;

O. dat de rechter in, het bevestigde vonnis de voormelde feitelijke gegevens onvoldoende heeft geacht, voor de verdediging van den requiraut en zijne medebeklaagden daarin bestaande dat, waar vroeger het hebben van eene afsluiting, waardoor de b'.eedta van het jaagpad verminderd is door de administratie is gedoogd en toegelaten en ook het Gemeentebestuur het hebben van dem stal op zoo korten afstand van de Eein heeft toegelaten, ook hat, bouwen van den muur en het hebban daarvan op de plaats der vroegere afsluiting niet strafbaar kan zijn, eni wal, omdat art. 4 van het Keizerlijk Decreet van 22 Jan. 1808, waarop men zich beriep, luidt: ,,L'admi,n,istra,tion pourra, lorsque le service n'en souffrira pas, 7 estreindie la largeur des chemins de halage, notammiont quand il y aura antérieu-iement des clötures en haies vives murailles ou travaux d'art, ou des maisons a détruiie", waaruit volgt, dat er een: besluit, eene vergunning van de administratie noodig was om toe te staan, dat het jaagpad versmald werd, van het bestaan van welke vergunning geen bewijs is geleverd;

O. dat ingevolge art. 4 voormeld de administratie met andere woorden de autoriteit, die over den weg het, gezag voert —• op gronden van billijkheid en voor zoover de publieke dienst niet wordt benadeeld (een en ander te harer beoordeeling) kan bepalen, dat de breedte der jaagpaden wondt ingekort;

dat de woorden van het artikel „pourra, restreindre" geen grond geven voor de bewering, dat een enkel gedoogen, van de zijd© van de administratie voldoende zoude zijn om aan te nemen,, dat deze tot die inkorting zal zijn, overgegaan;

dat voorts moet, aangenomen worden dat, al moge men tegen de feitelijk plaats gehad hebbende inkor'ing, ten gevolge van het maken en aanwezig zijn van eene afrastering en van een stal binnen den voorgeschreven afstand, niet zijn opgekomen, deze omstandigheid geen recht kan geven, om in plaats van; een en ander een muur binnen dien afstand te bouwen en te houden, maar de bevoegdheid voor de administratie onverkort laat om ten allen tijde de voorschriften van art. 7 van de Ordonnance toe te passen ;

dat art. 4 voormeld dan ook wel medebrengt, dat het aanwezig zijn van afsluitingen,, hagen, muren enz. tot het geven van vergunning tot inkorting aanleiding kan geven, maar 'niet, dat het aanwezig zijn van, eent of ander grond oplevert om die inkorting zonder bepaalde vergunning te laten voortduren,;

O. dat in het bevestigde vonnis dus terecht het, vroeger ter plaatse aanwezig zijn van eene afsluiting niet voldoende is geoordeeld om het bestaan van: eene vergunning door de administratie aan te nemen, terwijl evenzeer met juistheid is beslist,, dat het, aangegeven zijn van een stal op de overgelegde kaart als eenvoudig weergevende den feitelijken toestand van het terrein niet afdoet;

O. dat derhalve ook het tweede middel is ongegrond,;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOP TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 15 Maart 1901.

Voorzitter, Mr. R. VAN DE "WERK.

Raadsheeren, Mrs.: I). L. de Leao LaGüna, E. Star Busmann,

H. F. Baron de Kock en A. J. Roijaards.

Indien tegen eene rechterlijke uitspraak geene der partijen is opgekomen en zij daarin hebben berust, dan is het bij die uitspraak besliste geschilpunt definitief beslecht op den dag van het vonnis, niet op den dag dat de termijn van appel is afgeloopen.

Waar een vonnis inhoudt vaststelling eener voogdijrekening en daarbij door den rechter een post, die de gerendeerde in de rekening opgenomen had willen zien, ter zijde gesteld is, omdat die na de meerderjarigheid was ontvangen, levert dit vonnis als res judicata geen beletsel op om hetzelfde bedrag van den gewezen voogd te vorderen uit zaakwaarneming.

Be korte verjaring bedoeld bij art. 2012 B. W. specteert alleen eene vordering van den verhuurder tegen zijn huurder ter zake van verschuldigde landhuur en, kan dus niet ingeroepen worden tegen een actie door den verhuurder gericht tegen den negotiorum gestor, die deze landhuur van den huurder ontvangen had.

(Zie het vonnis a quo in W. 7E65).

T. Hoogenboom, landeigenaar te Warmenlmizen, appellant, procureur Mr. P. J. J. van den? Btesen, advocaat Mr. J. P. Kraakman, uit Alkmaar,

tegen

1°. S. Kuilboer, landbouwer te Kalverdijk, gemeente Haringcarspel, zoowel voor zich zelf, als in kwaliteit van vader zijner minderjarige kinderen ;

2°. J. Hoedjes, landbouwer te Waimemhuizen, geïntimeerden, procureur Mr. J. Vijn, advocaat Mr. J. Verdam, uit Alkmaar.

Het Hof enz.;

Gehoord enz.;

Gezien enz.;

In rechten:

(óverwegende dat de app. tegen liet beroepen vonnis heeft, geformuleerd de navolgende drie grieven, welke eene herhaling zijn vatai de in prima, tegen den eisch gerichte verwering, te weten : 1°. de vordering is niet ontvankelijk :

C wegens litis-pendentie, of anders:

. 1) als res judicata; , _

2°. subsidiair wanneer er noch litis-pendentie, noch res judicata bestaat, is de vordering verjaard, en

3° in aansluiting aam de tweede gr.ef ,,de introductieve dagvaarding kan, volgens het feitelijk gestelde geene veroordeeling ten gevolge hebben"; .

O. hieromtrent ad primum: dat de app., bij conclusie m hooier beroep als grondslag der opgeworpen middelen van nieiontvankelijkheid voorop stelt, dat, bij vonnis der Rechtbank te Alkmaar van 2 Maart 1899, tussehen geïntimeerden als eischers en app. als gedaagde gewezen, is afgewezen de niet gedane vordering, van één jaar huur over 1878;

dat reeds op 14 Maart 1899 de geïntimeerden op nieuw dagvaarden tot bata'ing van dezelfde huurpenningen, welke bij, voormeld vonnis van 2 Maart niet toegewezen waren, zoodat dit vonnis ten tijde dezer dagvaarding nog niet, was gegaan in kracht van, gewijsde en de nieuwe eisch was niet ontvankelijk;

O. dat het echter feitelijk is onjuist, dat bij meergemeld vonnis bij' afschrift, in het geding overgelegd zou zijn afgewezen de vordering thans ingesteld; dat, toch daarbij niets anders dienaangaande is beslist, dan dat, de toen opgevorderde huur op de bij dat vonnis vastgestelde rekening van gedaagde's (app.) voogdijbeheer over zijne dochter J. Hoogeboom — wijlen de echtgenoote van geint. Kuilboer —• niet thuis behoosde als een post van voogdij-rekening, omdat die huurpenningen door gedaagde waren ontvangen na het huwelijk zijner voornoemde dochter, weshalve de geïntimeerden in zooverre 'niet-ontvankelijk waren in hunne vordering tot vaststelling van het saldo van voogdij-rekening;

O. dat, zooals feitelijk in dit geding vaststaat, door geene der partijen tegen deze beslissing is opgekomen, en zij daarin hebben, berust, zoodat daarmede dit geschilpunt definitief was beslecht ten tijde der< dagvaarding van 14 Maart 1819, en dan ook van litispen.den.tie feitelijk geen, sprake kan zijn ;

O. da,t uit het voorafgaande mede volgt, dat des appellant® bezwaar, ontleend aan meergemeld vonnis als res judicata ten aanzien der onderwerpeïijke vordering, evenmin opgaat, omdat beide vorderingen niet op dezelfde recht,soorzaak- steunen, betreffende het toch bij de eerst ingestelde vordering eene uit voogdijrekening en, biji de onderhavige eene vordering uit lastgeving of uit zaakwaarneming; dat mitsdien de eerste rechter met juistheid heeft geoordeeld, dat, voor des appellant s voorge stelde siceptiën de vereischten niet aanwezig zijnde, de eischers ontvanke'ijk zijn in hunne vordering;

O. ad s e c u n d u m : dat de rechtsgrond dezer grief is, dat volgens art. 2012 B. W. de huurprijzen van landgoederen verjaren na verloop van vijf jaren, zoodat tijdens de dagvaarding van 14 Maart 1899 alle aanspraak op een met, Kersttijd 1878 opvorderbaar geworden huurprijs is vervallen eni verjaard';

O. dat dit veiweer kennelijk is ongegrond nu de voorme'de korte verjaring alleen specteert eene vordering van den verhuurder tegen zijn huurder, ter zake van verschuldigde landhuur, terwijl het in casu geldt eene actie, niet gericht tegen dei app. als huurder, maar als mandataris of negotiorum gestor bij, de ontvangst der ten prccesse bedoelde huurpenningen, dat gevolgelijk aan, deze grief de feitelijke grondslag ontbreekt, gelijk terecht door de Rechtbank is beslist;

O. ad tertiium: dat im het beroepen vonn's is gaoordee'd, dat uit het verband der feitelijke posita ter dagvaarding ontwijfelbaar voortvloeit, dat de thans app. wordt aangesproken in hoedanigheid van negotiorum gestor; dat immers de gedaagde, aio niet weersproken, tijdens de minderjarigheid zijner meergenoemde dochter J. Hoogeboom, als vader-voogd het beheer van bet gelibeüeerde onroerende, goed voerde, en daarvan, tot haar 20ste jaar, als vader de inkomsten als wettelijk vruchtgenot voor zich behield; dat hij het beheer van dat land, na het voleindigde 20ste jaar zijner dochter, als vader-voogd heeft voortgezet, zonder recht als vader op het vrucht,genot van bedoeld goed, en hij ook dat beheer heeft gevoerd, nadat zijne dochter door haar huwelijk met geint. Kuilboer, meerderjarig was geworden, en zonder aan haar of haar echtgenoot de vruchten uit te keeren of te verantwoorden; dat gedaagde (app.) geen enkelen titel heeft opgegeven, waaronder hij' dat beheer, na de meerder^ jarigheid zijner dochter, zou hebben gevoerd e'ni hij aldus, waa* hij te voren de belangen van zijne dochter als vader-voogd waarnam, geacht moet worden diezelfde belangen te hebben blijven waarnemen voor zijne dochter of haar echtgenoot, en dit, vrijwillig zonder iast daartoe te hebben bekomen, en zonder weten zijner dochter of van haar echtgenoot, tengevolge waarvan hij optrad als negotiorum gestor; dat, hiertegen niet kan ob teere.i gedaagde's beweren, dat hij destijds niet anders dacht, dan dat bedoeld bedrag hem voor zich zelf toekwam en hij het aldus heeft ontvangen, daar immers, waar feitelijk vaststaat, dat de gedaagde geene andere belangen heeft waargenomen dan die zijner dochter, zijne daaimede strijdige bewering aan de, vrijwillig door hem gepleegde handeling geen ander karakter kan geven;

O. dat het Hof zich met, deze uitlegging der dagvaarding en het in verband daarmede aan de ten processe vaststaande daadzaken en omstandigheden door den eersten rechter toegekend rechtsgevolg en de kwalificatie daarvan, algeheel vereeragt;

O. dat app. bij grieven nog heeft aangevoerd, dat hij te goeder trouw konde meenen, dat hij voor zich gerechtigd was de huur te ontvangen, tot vergoeding van kosten ten behoeve zijner dochter vóór haar huwelijk gemaakt en, tot terugontvangst eener som van f500, aan haar voor haar hu we ijk verstrekt, doch zulks hem in gee® enkel opzicht, kan baten, omdat, al waren deze vage sustenuen bewezen, den app. toch nimmer het recht zou toekomen om, op deze wijze zich zelf eigenmachtig, uit de hum-ontvangst te voldoen zonder voorafgaande rekening en verantwoording aan de belanghebbende, eene handeling, in lijnrechten strijd met art. 1390 al. 3 B. W. ;

O. eindelijk, dat app. bij conclusie van grieven, herhaalt zijne bedenkingen tetrsn de gedane vordering van renten over 20 jaren, welke hij onverschuldigd acht;

O. evenwel, dat bereids de Rechtbank deze dubia uitvoerig heeft weerlegd ern dienovereenkomstig op juiste gronden, den app. heeft veroordeeld tot'betaling der renten, in voege geëischt;

O. dat uit een en ander resulteert, dat alle des appellants bezwaren tegen het beklaagde vonnis zijn ongefundeerd, en dit, als alleszins juist gewezen, behoort te worden gehandhaafd;

Recht doende in hooger beroep ■

Bevestigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Alkmaar op 4 Jan. 1930 tussehen partijen gewezen;

Gezien art. 56 B. R.;

Veroordeelt den, app. in de kosten dezer procedure in hooger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot deze uitspraak begroot op f 138.824.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEÏS.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE ROTTERDAM.

Tweede Kamer.

Zitting van den 1 December 1900.

Voorzitter, Mr. Ph, A. J. Bouvin.

Rechters, Mrs. : H. R. A. Boon-en- en K. W. Brevet.

Wanneer iemand zich verbindt steenkolen te leveren in de maand December, met bepaling dat levering na December uitgesloten is, levert dit een verbintenis op, waaraan slechts binnen een zekeren tijd kan voldaqn worden, zoodat de schuldenaar in gebreke is door het enkel verloop van dien tijd.

Daar mitsdien schadevergoeding, wegens niet nakoming dier verbintenis, kan worden gevorderd zonder ingebrekestelling, is de vordering niet afhankelijk van de deugdelijkheid eener uitgebrachte in-gebreke-stelling, wanneer de vordering althans niet bepaaldelijk op de in-gebrekestelling rust.

Waar de kolen per schip moesten worden aangevoerd van Rotterdam naar de bestemmingsplaats, levert de omstandigheid dat de vaart tussehen die plaatsen in het laatst van December gesloten was, overmacht op.

Indien geheel in het algemeen „Engelsche" steenkolen verkocht zijn, levert werkstaking der dokwerkers in één bepaalde Engelsche haven, geen overmacht op, ook al waren de steenkolen ter voldoening aan vroegere leveringen op hetzelfde contract, uit die haven verscheept.

De Naaml. Venn. Scheepswerf, voorheen J. Smit Czn., gevestigd te Alblasserdam, eischeres, advocaat en procureur Mr. B. C. J. Loder,

tegen

De Handelsvenm. onder de firma J. van Nievelt, gevestigd te Rotterdam en aldaar kantoor houdende, gedaagde, advocaat en procureur Mr. E. S. Hollander.

De Rechtbank enz.;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken voor zooveel noodig geregistreerd, en daar. onder:

een exploit van den deurwaarder J. van Noort te Rotterdam dd. 29 Dec. 1899, houdende ten 'verzoeke van eischeresse som. matie en in verzuimstelling van M. C. A. van Nievelt, handelende onder de firma J. van Nievelt, steenkolenhandelaal',' wo! nende te Rotterdam;

Wat de feiten betreft:

Overwegende dat de eischeres bij, dagvaarding en conclusie van, eisch heeft gesteld:

dat zij in Aug. 1899 van de gedaagde heeft, gekocht, gelijk deze aan haar heeft verkocht, onder meer 100 ton van 1000 kilo Engelsche gezeefde stoomkolen van circa, 60 pOt. grof, in December daaraanvolgende door gedaagde te leveren vóór de werf van eischeres te Alblasserdam, tot den prijs van f8.25 per ton va'n 1000 kilo, zijnde levering na December 1899 door "edaagde uitdrukkelijk uitgesloten ;

dat,, toen de gedaagde op 16 Dec. gemelde partij kolen ioj niet had geleverd, de eischeres, die aan de kolen behoefte liad° haar telegraphisch tot levering daarvan heeft aangemaand, waarop gedaagde haar berichtte dat zij juist toen niet kon leveren, doch hoopte in de daaraanvolgende week daartoe in, staat té zullen zijn;

dat gedurende de toen volgende, week de gedaagde evenmin heeft geleverd onder beroep op de onbevaarbaarheid der rivier tengevolge van ijsgang;

dat vóór 29 Dec. 1899 de rivier weder bevaarbaar was geworden en mitsdien de eischeres op dien datum de gedaagde bij exploit van den deurwaarder J. van Noort tot levering heeft gesommeerd doch gedaagde aan die sommatie niet heeft voldaan en deswege terecht is gesteld in verzuim;

dat de alzoo door gedaagde gepleegde wanpraestatie haar verplicht om aan de eischeres de schade te vergoeden, daardoor bij deze geleden;

dat behalve de kosten der vergeefs gedane sommatie ad f 4 35 die schade daarin bestaat dat, de eischeres de van gedaagde 'in Augustus bevorens gekochte partij kolen, die zij in December voor haar bedrijf behoefde, elders heeft moeten koopen eni wel bij de Scheepvaart- en Steenkolen Maatschappij te Rotterdam tot, den hoogeren prijs van f 10.75 per ton van 1000 kilo hetgeen voor haar een nadeehg verschil opleverde van i 250, zoodat de geheele door gedaagde te vergoeden schade bedraagt f254.35;

en dat deze zaak is eene zaak van koophandel en beide partijen als kooplieden, hebben gehandeld ieder in haar bedrijf op welke gronden eischeres met eenige nevenvorderingen in rechten vraagt dat gedaagde zal worden veroordeeld tot betaling van f 254.35 met de interessen ad 6 pCt. sedert de dagvaarding cum expetësis;

O. dat gedaagde bij conclusie van antwoord, de door eischeres gestelde overeenkomst erkennende met deze wijziging dat in, Augustus 1899 de gestelde koop en verkoop heeft geloopen over 300 ton der bedoelde stoomkolen, waarvan 100 in Augustus, 103 in November en 100 in December 1899 te leveren en°dat d'e gedaagde ter voldoening aan die overeenkomst 100 ton im Augustus en 100 ton in November 1899 aan; eischeres heeft geleverd, heeft doen zeggen : dat zij door overmacht verhinderd is geworden de derde 100 ton kolen aan de eischeres te leveren;

dat immers de vaart tussehen, Rotterdam en Alblasserdam in de tweede helft van December 1899 ten gevolge van het ijs was gesloten in dier voege dat de kolen niet van Rotterdam naar Alblasserdam verlaadbaar waren ;

dat gedaagde op 21 Dec. 1899 aan eischeres heeft bericht dat zij ten gevolge van de gesloten vaart de kolen niet kon leveren;

dat, eischeres daarop den volgenden dag antwoordde dat zij het dichte water ook als force majeure beschouwde en aan, gedaagde vrijheid gaf om te leveren, zoodra de rivier van, Rotterdam bevaarbaar was ;

dat eischeres daarbij evenwel uit liet oog yerloor dat bij hst koopcontract levering na December 1899 was uitgesloten;

dat eischeres de gedaagde bij exploit van 29 Dec.' 1899 heeft gesommeerd om :

,, onmiddellijk immers terwijl het nog open en vaarbaar water was, de kolen te leveren te Alblasserdam" •

O. dat gedaagde verder bij die. conclusie, de ondeugde'ijklieil der gemelde sommatie betoogende, heeft beweerd: dat de vordering daarop gebasord niet ontvankelijk is;