dat de gedaagde zich sedert 30 Oct. 1899 niets meer aan de zaken der vennootschap zou hebben laten gelegen liggen, gelijk door den eischer geposeerd wordt, zijnde juist de gedaagde door den eischeir in sterke mate belemmerd in de deelneming aan de werkzaamheden op het atelier der firma, destijds ten huize van den eischer gevestigd, alwaar de voor de werkzaamheden der finna onontbeerlijke en bij de firma in gebruik zijnde machines stonden,;

dat immers ook de bewering van eischer, als zoude de gedaagde sinds 30 Oct. 1899 dezelfde zaken als die der vennootschap voor particuliere rekening uitoefenen en persoonlijk een aantal klanten bedienen, voor wie vóór dit tijdstip de vennootschap werkte, beslist onwaar is;

Goncludeerende hij tot ontzegging van eischers vordering en verooideeling van eischer in de kosten;

Voorts eisch doende in reconventie heeft gesteld:

dat hij de vooromschreven handelsvennootschap met gedaagde in reconventie heeft aangegaan;

dat gedaagde-in de maanden October, November, December 1899 dezelfde zaken als die der vennootschap voor particuliere rekening heeft uitgeoefend in strijd met ari. 6 der akte van vennootschap, welk artikel dergelijke handeling der vennooten gedurende het bestaan der vennootschap verbiedt;

dat sedert de oprichting der firma ae gedaagde ten, gevolge van zijn opvliegend karaktei herhaaldelijk oneenigheden tusschen gedaagde en eischer deed ontstaan, welke eindelijk in October 1899 zoo lioog liepen en van zijde van gedaagde van zoodanige dreigementen vergezeld gingen, dat hij, eischer, genoodzaakt was de gemeenschappelijke werkplaats te veilaten en het gezamenlijk behartigen van de belangen der firma in 't vervolg ori mogelij k bleek ;

dat .gedaagde^ de belangen der firma grovelijk benadeeld heeft door in September en October 1899 bij eenige klanten der firma den eischei' te belasteren en van afzetterij te beschuldigen, tengevolge waarvan die klanten hun gunst in 't vervolg aan de tinna onthielden;

Op welke gronden hij heeft gevorderd, dat de tussdhen liem eischer, en gedaagde bestaande vennootschap onder de firma „Nyssen en Vervooren" door de Rechtbank zal worden verklaard ontbonden, met veroordeeling van den gedaagde om met eischer over te gaan tot de scheiding en deeling der zaken van de gewezen vennootschap, met benoeming, zoo partijen daaromtrent niet overeenkomen, van een notalis, ten overstaan van wien de werkzaamheden dier scheiding zullen plaats hebben op den door dezen of den gekozen notaris te bepalen tijd en plaats en van een onzijdig persoon om den gedaagde te vertegenwoordigen, zoo hij in gebreke blyft op den voor de scheiding bepaalden tijd en plaats te verschijnen, of verschenen zijnde weigeren mocht tot de scheiding en deeling mede te werken; voorts met veroordeeling van gedaagde om als schadevergoeding aan hem, eischer, tegen kwijting te betalen f 400, alles met verooi deeling van gedaagde in de kosten op de reconventie gevallen; dat de oorspronkelijke eischer:

A heeft gerepliceerd in, conventie:

dat gedaagde niet ontkent, en dus vaststaat, de overeenkomst gelijk die bij dagvaarding en conclusie van eisch in conventie is gesteld;

dat de gedaagde niet heeft betwist de juistheid der gevraagde schadevergoeding en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de benoeming van hem, eischer, tot- liquidateur;

dat gedaagde wel heeft ontkend de bij dagvaarding en conclusie van eisch gestelde overtredingen van de bepalingen der vennootschap, maar uit zijne conclusie van antwoord in conventie ein eisch in reconventie volgt dat hij zich aan een dier overtredingen nl. het niet meer zich met de zaken dei- vennootschap inlaten, heeft schuldig gemaakt;

dat gedaagde toch bij zijn geheel onware en door eischer in conventie ten stelligste ontkende bewering : dat hij door eischer ia sterke mate belemmerd werd in de deelneming aan de werkzaamheden op het atelier der firma, het volkomen juiste feit vermeldt dat dit atelier in October 1899 ten huize van eischer in conventie gevestigd was en aldaar de voor de werkzaamheden der firma onontbeerlijke en bij de firma in gebruik zijnde, machines stonden; terwijl hij als eischer in reconventie mede deelt dat hij in October 1899 genoodzaakt was de gemeenschap, pelijke werkplaats te verlaten;

dat hieruit volgt, niet alleen dat gedaagde in conventie sinds October 1899 niets meer voor de vennootschap deed, maar dat hij dit niet eens k o n doen, daar hij niet kwam op het atelier, waar de voor de werkzaamheden onontbeerlijke machines stonden;

dat dus reeds eene der beide bij dagvaarding en conclusie van eisch geposeerde overtredingen van het vennootschappelijk contract ewezen is, en de gelieele eisch op dien grond reeds thans voor toewijzing vatbaar;

dat eischer in conventie dan ook slechts subsidiair aanbiedt om door getuigen te bewijzen:

„o dat de gedaagde in conventie zich sinds 30 Oct. 1899 niet meer op het atelier der firma Nyssen en Vervooren- heeft vertoond en niet meer aan de werkzaamheden aldaar heeft deelgenomen ;

„b dat hg, gedaagde in conventie, sinds 30 Oct. 1899 dezelfde zaken als die der vennootschap (confectie van kleedingstukken) voor particuliere rekening uitoefende"; 1

Volhardende hij, eischer, akte vragende van dat subsidiair bewijsaanbod, bij zijne conclusie;

B heeft geantwoord in reconventie:

dat hij, gedaagde, erkent de door eischer gestelde vennoot schap, alsmede dat art. 6 de®- akte van vennootschap verbiedt dat een der vennooten gedurende de vennootschap dezelfde zaken als die der vennootschap voor particuliere rekening uitoefent, —doch tein stelligste ontkent zich in October, November en December 1899 aan overtreding van dat artikel te hebben schuldig gemaakt, hebbende hij toch in die maanden dezelfde zaken als die der vennootschap volstrekt niet voor particuliere rekening uitgeoefend ;

dat wel herhaaldelijk oneenigheden tusschen partijen zijn. ontstaan, maar het ten. eenemale onwaar is, en wordt ontkend dal deze het gevolg waren van zijn, gedaagde's opvliegend karakter;

dat evenzeer onwaar is, dat die oneenigheden in October 1899 zoo hoog liepen en van de zijde van gedaagde van zoodanige dreigementen vergezeld gingen, dat eischer genoodzaakt was de gemeenschappelijke werkplaats te verlaten, .en het gezamelijk behartigen van. de belangen der firma in het vervolg onmogelijk bleek • dat gedaagde ten slotte ook ontkent in September en October 1899 bij eenige klanten der firma den, eischer in reconventie te hebben belasterd en van afzetterij, te hebben beschuldigd;

dat eischer niet ontvankelijk is in zijnen eisch tot scheiding en deeling, daar geen scheiding en deeling kan plaats hebben vóór de zaken der vennootschap zijn vereffend, gelijk voortvloeit uit, de artt, 34 en 35 W. v. K.;

dat eischer ook niet ont vankelijk is in zijnen eisch tot schadevergoeding, waar hij niet heeft gesteld dat hij door de aan gedaagde ten lasto gelegde handelingen schade heeft geleden;

dat gedaagde in elk geval ontkent dat die schade f 400 zou bedragen;

Goncludeerende hij tot niet-ontvankelijk verklaring van eischer in reconventie in zijnen eisch, immers tot ontzegging daarvan, met veroordeeling van eischer in de kosten der reconventie;

dat de oorspronkelijke gedaagde in hoofdzaak nog heelt aangevoerd :

a voor dupliek in conventie:

dat hij wel de gevaagde schadevergoeding betwistte, maar hij ontkende dat hij, zich aan de gestelde overtredingen schuldig maakte, mitsdien den grond tot 't, vragen der schadevergoeding en evenzeer op dien grond de benoeming van eischer tot liquidateur, vooral waar hij, gedaagde, in reconventie eene geheel andere scheiding en verdeeling der vennootschap vraagt;

dat uit zijn antwoord en eisch in reconventie volstrekt niet blijkt dat hij zich schuldig maakte aan „het zich niet meer inlaten met de zaken, der vennootschap", waar hiji daarbij ontkent de feiten door eischer in conventie gesteld; en daarbij tot toelichting voegt dat eischer hem alle gelegenheid om zien met de zaken der vennootschap in te laten, oenam;

dat zijn niet meer werken voor de vennootschap juist het gevolg was van de belemmering ondervonden van zijde des eischers ;

dat dus de geposeerde overtredingen nog niet bewezen zijn en evenmin de eisch voor toewijzing vatbaar is;

dat het subsidiair bewijsaanbod moet worden gepasseerd voor zoover het sub a aangebodene betreft, wijl uit t feit „dat hij, gedaagde, zich niet op het atelier vertoonde en aldaar met werkte" niet volgt de bij dagvaarding en conclusie van eisch gestelde overtreding, — maar dat verschijnsel o. a. ook in geval van ziekte zou voorkomen, als wanneer geen sprake zou kunnen zijn van overtreding van het vennootschappelijk contract; terwijl hij, gedaagde, het sub b gedane bewijsaanbod niet als ontoelaatbaar betwist, en zich daaromtrent onder persistit overigens bij, zijne conclusie, refereert aan het oordeel der Rechtbank;

b voor repliek in reconventie:

dat hij aanbiedt door getuigen te bewijzen:

,,a dat de gedaagde in reconventie in October, November en December 1899 dezelfde zaken als die der vennootschap voor particuliere rekening heeft uitgeoefend;

,,b dat de oneenigheden tusschen partijen het gevolg waren van het opvliegend karakter van gedaagde in reconventie, en dat die oneenigheden eindelijk hl October 1899 zoo hoog liepen en van zijde van gedaagde in reconventie van zoodanige dreigementen vergezeld gingen, dat de eischer in reconventie genoodzaakt was de gemeenschappelijke werkplaats te verlaten en het gezamenlijk behartigen van de belangen der firma in 't vervolg onmogelijk bleek;

,,c dat de gedaagde in reconventie de belangen der firma grovelijk benadeeld heeft door in September en October 1899 bij eenige klanten der firma den eischer te belasteren en van afzetterij te beschuldigen, tengevolge waarvan die klanten hun gunst in het vervolg aan de firma onthielden — onder bijvoeging :

dat hij, eischer in reconventie, wel degelijk ontvankelijk is in zijinen eisch tot scheiding en deeling, daar toch uit geen enkel artikel der wet volgt dat er geen scheiding en deeling zou kunnen plaats hebben vóór de zaken der vennootschap zouden zijn vereffend;

dat immers, terwijl art. 1 W. v. K. bepaalt, dat, het Burgerlijk Wetboek ook op zaken van koophandel toepasselijk is, voor zoover het Wetboek van Koophandel daarvan niet bijzonderlijk afwijkt, van de artt. 1112 jo. 1689 B. W. bij de artt, 34 en 35 W. V. K. volstrekt niet is afgeweken, daar toch de artt. 34 en 35 (gelijk mede de artt. 32 en 33 W. v. K.) niets anders bevatten dan voorschriften voor de w ij ze van vereffening en een regeling van al hetgeen zich daarbij kan voordoen, maar geenszins een verbod om tot scheiding direct over te gaan, en geenerlei niet-ontvankelijkheid voor de vordering tot scheiding en deeling op grond dat de liquidatie nog niet zou zijn ten einde gebracht, zooals is beslist o. a. bij! arrest van den Hoogen Raad dd. 29 Oct. 1869 (W. 3159) welke zelfde leer gehuldigd wordt in de overwegingen van een arrest van 't zelfde college dd' 5 Febr. 1892 (W. 6146);

dat. verder, uit den aard der zaak, alles wat in strijd met de bepalingen van het contract van vennootschap verricht is, geacht moet worden voor de filmanten schadelijk te zijn, daar immers alle bepalingen, van het contract van vennootschap direct of indirect juist ten doel hebben het voordeel en belang van firma en firmanten, maar bovendien eischer in reconventie in, zijnen eisch nog uitdrukkelijk gesteld heeft dat de gedaagde in reconventie de belangen der firma grovelijk benadeeld heeft, — zoodat gedaagde's bewering betreffende de niet-ontvankelijkheid van eischer in zijnen eisch tot schadevergoeding van allen grond ontbloot is;

dat het ten slotte eischer in reconventie onbegrijpelijk voorkomt hoe de gedaagde kan ontkennen dat de schade f 400 zou bedragen, daar het toch alleszins duidelijk is, dat handelingen van zoo ernstigen aard, als die welke den gedaagde zijn ten laste gelegd en gepleegd onder omstandigheden, zooals die door eischer in reconventie zijn beschreven, voor dengeen, die er dupe van is, eene benadeeling met zich brengen welke op f 400 niet te hoog geschat is;

Volhardende eischer, akte verzoekende van zijn bewijsaanbod, bij zijne conclusie;

dat eindelijk gedaagde in reconventie nog voor dupliek heeft doen zeggen, in hoofdzaak: dat het bij den eisch tot schadevergoeding niet geldt de vraag of eischer in reconventie door de door hem gestelde wanpraestaties van gedaagde in reconventie schade heeft geleden, maar alleen, deze vraag of eischer in zijne conclusie van eisch in reconventie stelde dat, hij door die wanpraestaties schade leed ? en dat zeker niet geschiedde waar eischer wel als een der gronden, waarop zijnen eisch; tot ontbinding der vennootschap rust, noemt het door gedaagde in reconventie; grovelijk benadeelen van de belangen der firma, maar met geen enkel woord stelt dat ook hij persoonlijk daardoor schade leed;

dat het zeer natuurlijk is dat gedaagde subsidiair ontkende dat de schade door eischer geleden f400 zou bedragen, daar hij, gedaagde, ais eischer in conventie nagenoeg dezelfde feiten aan den oorspronkelijker gedaagde verwijtend als deze hem als gedaagde m reconventie ten laste legt, slechts f 250 schadever' goeding eischt;

"Volhardende hij, gedaagde in reconventie bij zijne conclusie; Ten aanzien van het recht:

O. dat zoowel eischer in conventie;, als die in reconventie vóór alles vorderen ontbinding van de tusschen hen bestaande vennootschap onder de firma „Nyssen en Vervooien", aangegaan, bij akte dd. 27 .Tuli 1899 gepasseerd ten, overstaan van notaris Mr. van Waterschoot van der Gracht te Amsterdam, voor den tijd van. vijf jaren en vijfmaanden, aan. te vangen met. 1 Aug. 1899;

O. dat ontbinding van. eene maatschap, voor bepaalden, tijd aangegaan, ingevolge het bepaalde bij art 1684 B. W. vóór den j afloop van den vastgestelden tyd gevorderd kan worden om

redenen, waarvan de wettigheid en het gewicht aan de beoordeeling des rechters wordt overgelaten;

O. dat, hoezeer partijen elkander den bestaanden toestand wijten, en over de oorzaken daarvan twisten, zij echter in dit punt eenstemmig zijn, dat samenwerking tusschen de vennooten ten eenenmale ontbreekt en tegenwerking en onderlinge vijandschap — door wiens schuld dan ook — daar voor in de plaats getreden is, waarom zij dan ook beiden wenschen en vorderen, dat op dien grond de vennootschap ontbonden wordt;

O. dat de Rechtbank van oordeel is dat waar een dergelijke toestand tusschen, partijen bestaat, en de belangen harer zaak daardoor in die mate geschaad worden, dat haar ondergang het einde moet zijn, zeer zeker eene wettige reden van genoegzaam gewicht aanwezig is om de ontbinding der vennootschap uit te spreken;

O. wijdersi in conventie, dat, al dadelijk voor geene toewijzing vatbaar is de eisch tot benoeming van eischer met zoodanigen anderen persoon, als de Rechtbank zal vermeenen, te behooren, tot, liquidateuren, omdat waar niet gesteld is, dat bij het maatschapscontract andere is bepaald, ingevolge art. 32 W. v. K. de beide vennooten, die, gelijk uit de dagvaarding blijkt, beiden beheer voeren, ook beiden de zaken der vennootschap zullen behooren te vereffenen, totdat, hetgeen niet is aangevoerd, het geval zich zal voordoen, waarin de rechter zal vermogen in te grijpen;

O. in reconventie, dat gedaagde de ontvankelijkheid der vordering bestrijdt, voor zoover daarbij mede is geëischt scheiding' en deeling der zaken van de vennootschap — doch ten onrechte;

O. dat immers de artt. 32, 33 en 34 W. v. K. geen afwijiking opleveren van de beginselen, neergelegd in de artt. 1112 ea 1689 B. W., maar integendeel uitsluitend voor schriften behelzen omtrent de wijze van vereffening, eener ontbonden vennootschap onder eene firma, en, geenszins inhouden liet verbod van scheiding en deeling van zoodanige niet vereffende vennootschap ;

O. dat dit systeem ook geene practische moeielijkheden behoeft op te leveren, aangezien immers in zoovele andere ingewikkelde boedels en nalatenschappen, tot de werkelijke scheiding van baten en lasten in den regel eerst kan worden overgegaan, nadat de zaken vereffend en schuldeischers zijn tevreden gesteld;

O. dat dit onderdeel der vordering derhalve is ontvankelijk en ook toewijsbaar, omdat waar de maatschap wordt ontbonden eu de boedel dus wordt onverdeeld, boedelscheiding op grond van het bepaalde, bij de voormelde artt. 1112 en 1689 ten allen tijde kan worden gevorderd!;

y O. wat nu eindelijk de eisch tot .schadevergoeding zoo in, conventie als in reconventie betreft, deze beide niet voor toewijzing vatbaar zijn, waar art. 1684 B. W. niet is eene toepassing van art. 1303 B. W„ gelijk reeds daaruit blijkt, dat de ontbinding in het laatstvermeld artikel bedoeld, het gelieele bastaan der overeenkomst, alzoo met achtemitwerkende kracht vernietigt en in het geval van art. 1684 B. W. de ontbinding slechts gevolgen heeft van den dag der uitspraak; dat dus de schadeplichtigheid niet het, noodzakelijk gevolg is van de ontbinding der vennootschap, terwijl door geene der partijen bepaalde en. afdoende feiten zijn gesteld, waaruit valt af te leiden dat hier dooide handelingen van eene harer eene met voordeel werkende zaak te niet gaat;

Gezien art. 56 B. R.;

Recht doende:

1°. zoowel in conventie als in, reconventie:

Verklaart ontbonden de tusschen partijen bestaande vennootschap onder de firma „Nyssen en Vervooren," aangegaan bij akte verleden door notaris Mr. v. Waterschoot van der Gracht te Amsterdam dd, 27 Juli 1899;

2°. in reconventie:

Veroordeelt gedaagde om met- den eischer over te gaan tot scheiding en deeling van de zaken der vennootschap;

Benoemt, ingeval partijen zich over de keuze van, een notaris niet kunnen verstaan, voornoemden notaris Mr. van Waterschoot van der Gracht te Amsterdam, tot notaris, ten wiens overstaan de boedelscheiding zal worden tot stand gebracht;

Bepaalt, dat de werkzaamheden der scheiding en verdeeling van de zaken; der bovenvermelde vennootschap zullen plaats hebben ten tijde en ter plaatse, door den geboden of benoemdön notaris vast te stellen;

Benoemt den heer Mr. Simon de Vries, advocaat en procureur alhier, om den gedaagde, voor het geval deze weigerachtig of nalatig mocht zijn tot de boedelscheiding mede te werken, daarbij te vertegenwoordigen, en hetgeen deze ontvangt te beheeren ;

3°. zoowel in conventie als in reconventie:

Ontzegt het anders of meerder gevorderde;

Compenseert de kosten van het geding in dier voege, dat iedere partij; hare eigen kosten; zal hebben te dragen.

INGEZONDEN BIJDRAGEN.

FISCAAL STRAFRECHT. — VOORTGEZET MISDRIJF.

Onder dezen titel komt in no. 7604 van het W. v. h. R. een artikel voor, van de hand van Mr. L. Nypels te Maastricht, waarin critiek wordt uitgeoefend op een arrest van het Hof te Arnhem dd. 19 Febr. 1901 W. 7563.

Als verdediger voor dat Hof opgetreden in de zaak, welke bij dat arrest beslist werd, veroorloof ik mij naar aanleiding van dat artikel, met bescheidenheid eenige opmerkingen te maken.

De vraag welke het Hof te Arnhem te beantwoorden had, was deze: stond het ten laste van den appellant bewezen ongedekt vervoer van gedistilleerd in zoodanig verband met den eveneens >^tstaanden ongedekten uitslag van dezelfde hoeveelheid — 'voor welk feit hij reeds veroordeeld was — in zoodanig verband, dat beide feiten als ééne voortgezette handeling moesten worden beschouwd, zoodat slechts ééne strafbepaling mocht worden toegepast ?

Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend, Mr. Nypels ontkennend.

Volgens mijn bescheiden oordeel gaat laatstgenoemde bij zijn redeneering uit van een onjuiste praemisse.

Als - criteria, waaraan hij de casus positie toetst, geeft hij op, eenheid van tijd dor handelingen, éénheid van het besluit tot het plegen der handelingen, en een ander „hoofdvereiselite, t.w. gelijksoortigheid der misdrijven naar hun qualificatie".

Nu komt het mij voor, dat dit laatste „hoofdvereischte" juist niet gevorderd wordt.

Gelijksoortigheid wordt gevorderd, maar niet gelijksoortigheid der misdrijven naar hun qualificatie, maar g e 1 ij k s o o rtigheid der handelingen (1) — zonder meer — welke

(1) De spatieering hier en elders is van mij.