handelingen ofschoon op zich zelf misdrijf opleverende als ® ééne voortgezette handeling moeten beschouwd worden.

Eigenlijk is er voor den concursus realis slechts een hooldcriterium n.1. dit, dat de verschillende feiten de uiting zijn ^

van één besluit. , . ... _

Dat dit het geval is, zal ook blijken uit de eenheid van a tijd der handelingen en uit hare gelijksoortigheid. 1

Waar het voor de toepasselijkheid van art. 56 Sw. op aan- P komt is, dat de verschillende strafbare feiten de uiting zijn Y van één ongeoorloofd besluit. Een voortgezet misdriji kan n dus alleen bestaan uit de vereeniging van meerdere gelijksoortige feiten. Het plegen van in aard geheel verschillende v misdrijven, hoe spoedig die ook op elkaar zijn gevolgd, kan nooit beschouwd worden als de uitvoering van een en hetzelfde V ongeoorloofd opzet". (Mem. van Toelichting ad art. 56, Smidt y I, pag. 449). . y

Dit impliceert echter, volgens mijn bescheiden meening, allerminst het vereischte: „gelijksoortigheid der misdrijven naar hun qualificatie". Feiten kunnen zijn gelijksoortig en toch ^ ongelijksoortige misdrijven vormen naar hun qualmcatie, althans in den zin, dien Mr. Nypels daaraan hecht.

Toch zal dan art. 56 Sw. toepasselijk kunnen zijn. De woorden van dit artikel zijn m. i. in dit opzicht zeer duidelgK. è „staan meerdere feiten, ofschoon op zich zelf misdrrjl o overtreding opleverende in zoodanig verband, dat zy moeten worden beschouwd als eene voortgezette handeling, dan wordt etc.". . ,

Er is slechts sprake van feiten, niet van qualificatie. de aard van het misdrijf, dat door elk feit op zich zelf zou moeten worden gepleegd, wordt geheel buiten aanmerking ge- ^

Slechts de feiten — onverschillig welk misdrijf door elk ( van die feiten wordt gevormd — moeten kunnen worden beschouwd als een voortgezette handeling. En wanneer we het vorenstaande op het onderhavige geval toepassen, dan zou ik dit laatste als 't ware een klassiek voorbeeld kunnen noe- ^ men van een geval, als in art. 56 Sw. bedoeld.

De brander geeft een bediende last een vat gedistilleerd ^

uit te slaan en te vervoeren. ..■

Be bediende rolt het vat uit de distilleerderij de straat op

en verder in een zekere richting. i„„m

Is dat geen handeling voortspruitende uit een ongeoorloofd besluit? Is hier niet eenheid van tijd en volkomene gelijksoortigheid van handeliDg f ,

De handeling veranderde, toen de uitslag vervoer werd,

absoluut niet van karakter. , ,,, ,,

De waarneembare feiten bleven als t ware dezelfde. En zelfs, dat „uitslag" op een gegeven oogenblik „vervoer werd, is meer een gevolg van wetsduiding dan van de werkelijkheid.

Zou zelfs de scherpe blik van Mr. X ypels kunnen onderscheiden, waar in casu de uitslag ophield en een andere handeling n.1. het vervoer, z. i. nog welkeen geheel ongelijksoortig misdrijf, begon ? .

Tolkomen terecht zeide het O. M. bij den H. R. m zgn conclusie voorafgaande aan het arrest, door dat college in deze zaak gewezen (W. 7510), dat uitslag zich kwalijk denken

laat zonder uitvoer.

Vervoer is in casu de materieele daad, die beiden vormt, wat de wet noemt èn uitslag, èn vervoer.

Mr. nypels komt tot een tegenovergestelde conclusie, omdat hij de vraag of ongedekte uitslag en ongedekt vervoer vormen gelijksoortige misdrijven naar hun qualiiicatie, ontkennend beantwoordt. . . .

Zijn beroep op de eenstemmigheid van geschiedenis, jurisprudentie en litteratuur is, m. i. niet geheel gemotiveerd.

De geschiedenis, zooals die bij Smidt te vinden is, pleit, zou ik denken, niet voor het stelsel van Mr. Nypels.

De jurisprudentie door den schrijver aangehaald, evenmin. De eenige overweging door hem geciteerd uit een arrest van den H. li. van 21 Nov. 1892 besluit juist met de stelling: dat zoodanige eenheid (d. i. de voor de toepasselijkheid van art. 56 Sw. gevorderde eenheid) van handeling met kan bestaan, waar de feiten zijn ongelijksoortig.

Dus alleen wordt gevorderd: gelijksoortigheid der feiten, maar niet „gelijksoortigheid der misdrijven naar hun quali-

Ü°Ook 'beslist, zou ik meenen, het boven gememoreerde arrest van den H. K., in deze zaak gewezen, ten gunste van mijne

St Immers, waren „uitslag" en „vervoer" ongelijksoortige misdrijven naar hun qualifioatie, en vormden zij dus geen voor gezette handeling in den zin der wet, zou dan de II. R. het arrest van het Hof van 's Hertogenbosch vernietigd hebben, dat geen voortgezette handeling aannam, op grond, dat de ongedekte uitslag was voltooid, toen het vervoer van het gedistilleerd begon? _ , „ ..

Immers, in het systeem des heeren NypelS, zou deze feitelijke beslissing eenvoudig impliceeren, dat het eene misdryf voltooid was, toen een ander, ongelijksoortig naar zijn qualificatie, begon. , . ,

De H. R. oordeelde blijkbaar anders en overwoog „dat het voltooid zijn van een vroeger feit niet verhindert, dat het te zamen met een later, mits een gelijksoortig le 11, als eene voortgezette handeling kan beschouwd worden" ('2).

Mr. NOYON (ad art. 56 p. 269) merkt juist op, dat art. ob niet spreekt van „voortgezet misdrijf" waaruit - sprak het wel daarvan — rechtstreeks zou volgen, dat het de voortzetting van hetzelfde misdrijf zou moeten betreffen waarmede men begonnen is, maar dat toch het begrip „voortgezette andeling" onderstelt eenheid van handeling, die is uitgesloten „waar de volgende handelingen van gansch anderen

aard zijn". ,

De argumentatie, door Prof. van Hamel — mede door Mi. Nypels geciteerd —• in zijn Inleiding gebezigd, pleit volgens mijn bescheiden oordeel volstrekt niet tegen de door mij verdedigde meening. ,

Waarom toch kunnen doodslag en diefstal nooit een voortgezette handeling (in den zin der wet) zijn ? Omdat dielstal en doodslag nooit kunnen worden beschouwd als de uitvoering van één en hetzelfde ongeoorloofd opzet, omdat de constitutieve li a n d e 1 i n g e n zijn ongelijksoortig.

En zou Mr. nypels meenen, dat het maken van valsclie munt en het gebruiken derzelve dit wèl kunnen zijn?

Toch bestaat er tusschen beide misdrijven een „innig ver-

band". ,

Uit hun aard vielen zij dus niet onder art. 56 bw.; daarom was de tweede alinea noodig. Niet het verschil in qualiiicatie,

(2) Het verdient opmerking, dat de administratie van een reeds ingesteld beroep in cassatie tegen het arrest van het Ilof te Arnhem heeft gedesisteerd.

maar het ongelijksoortige der handelingen welke die beide misdrijven oonstitueeren, is de reden dat art. 56 al. 1 Sw. op hen nimmer van toepassing kan zijn.

De door Mr. Nypels gewraakte argumentatie van het Hof i te Arnhem is dus m. i. geheel juist; en waar de schrijver I aan het Hof vraagt of het wel over de gevolgen van zijn leer heeft nagedacht en wat het beslissen zoude wanneer de persoon die den uitslag en het vervoer bedrijft niet in dienst van den brander is, daar stelt hij m. i. zich 's Hofs beslissing niet correct voor.

Het Hof beslist niet, dat steeds nitslag en vervoer een voortgezette handeling zijn.

Jus in eausa positum. Het feit, dat het vervoer wordt gepleegd door iemand, voor wien de brander niet per se verantwoordelijk is — zooals voor den materieelen pleger van den uitslag — neemt niet weg, dat er van een voortgezette handeling de rede kan zijn.

Dit zal het geval kunnen zijn, wanneer de brander doet uitslaan èn vervoeren; die dan feitelijk vervoert kan manus ministra zijn. Dan is de brander alleen aansprakelijk. Doet hij echter alleen uitslaan, en geschiedt'het vervoer onafhankelijk van zijn wil, dan is er nimmer sprake van eene voortgezette handeling in wettelijken zin en zjjn dus —■ in 't algemeen gesproken —èn de brander wegens uitslag en de feitelijke vervoerder wegens vervoer aansprakelijk.

Het spreekt van zelf, dat ongelijksoortige misdrijven worden gevormd door ongelijksoortige handelingen.

Maar mijn stelling komt hierop neer, dat niet de qualificatie de ongelijksoortigheid aanduidt.

En toch, dat dit wel het geval is is de stelling, door den bekwamen schrijver van het „Rijksfiscaalstrafprooesrecht" verdedigd.

Hij geeft dit nog eens zoo duidelijk mogelijk te kennen, waar hij schrijft: „Wij hebben dus (bij ongedekten uitslag en vervoer) twee zelfstandige misdrijven, die wegene hun eigenaardige kenmerken versohillend gequalificeerd worden en dus niet gelijksoortig zijn". ,

Yolgens mijn bescheiden oordeel hebben wij hier twee misdrijven, gevormd door gelijksoortige handelingen, misdrijven, die dus ook niet ongelijksoortig zijn, al is hun wettelijke qualificatie verschillend; zij kunnen dus zijn een voortgezette handeling en zijn dit in het onderhavige geval.

U dankend Mijnheer de Redacteur voor de plaatsing van | dit schrijven, heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn

Uw dw. dnr.

's Hertogenbosch, 8 Juli 1901. P. H. Loeff.

HOOGE RAAD. — BULLETIN.

(Vac antiekamer).

Dinsdag, 16 Juli.

Uitspraak. 1°. (kiesrecht.). P. Tijms tegen een vonnis van, den kantonrechter te Haarlem' in zak© Beentjes.

2°. M. S. tegen een vonnis van de Rechtbank te Roermond. 3°. W. D. tegen een vonnis der Rechtbank te 's Gravenhage. 4°. F. S. D. D. tegen een vonnis der Rechtbank te 'sHertogenboseh.

5°. P. K. tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. 6°. J. Gt. J. tegen een arrest van het Hof te 's Hertogenbosch Conclusie. H. L. A. v. d. Z. tqgen een arrest van het. Hof te 's Gravenhage.

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.

Uitgaven van de „Gezondheidswet" en de „W o n i n g w e t".

Reeds liggen twee commentaren voor ons van deze nog geen maand oude wetten, die de dagteekening dragen van 21 Juni en 22 Juni 1901 en zjjn afgekondigd in het Staatsblad van dat jaar, no. 157 en 158.

De heer G. Oosterbaan, arts, vereenigde de twee wetten in één gr. 8vo boekdeel van ongeveer 300 bladzijden, verschenen bij J. B. WoltERS te Groningen. De vorm der uit- | gave laat, zooals wij dit gewoon zijn van den bekenden Groningschen uitgever, niets te wenschen over. De inhoud, ontleend aan de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling tusschen regeering en Staten-Generaal, zooals op den titel te lezen staat, schijnt ons, voorzoover eene eerste kennismaking veroorlooft daarover te oordeelen, met de vereischte volledigheid en nauwkeurigheid te zijn behandeld. De gezondheidswet gaat vooraf, de woningwet volgt. De behandeling deibeide wetten is natuurlijk dezelfde. Eerst eene Inleiding, bevattende de parlementaire geschiedenis en eene uiteenzetting van het stelsel der wet, dan de tekst der wet zooals déze in het Staatsblad voorkomt, verder nog eens de artikelen met hunne aan de Handelingen der Staten-Generaal ontleende commentaar. Een gemeenschappelijk register besluit het geheele werk.

Bij Gebr. Belinfante te 's Gravenhage verschenen in twee boekdeeltjes kl. 8vo, resp. van 52 en 130 blz., de gezondheidswet en de woningwet, afzonderlijk maar op geheel gelijke wijze bewerkt door den heer H. A. Musquetier, burgemeester en secretaris der gemeente Schipluiden, den auteur van andere gunstig bekende uitgaven van staatsrechtelijke wetten, I laatstelijk van die der Boter wet, aangekondigd in W. 7589. ! De wijze van bewerking verschilt niet veel van die van den heer Oosterbaan. De inleidingen en aanteekeningen zijn echter korter samengevat, en den tekst der wetten vindt men in i deze voor het gebruik op de schrijftafel zeer geschikte boekjes i alleen vereenigd met de aanteekeningen, niet nog eens afzonderlijk.

VERBETERING.

Op den derden regel van het bericht over het gouden feest der Broederschap van cand.-notarissen in W. 7608 in plaats van „zijn" te lezen „haar".

ADVERTENTIEN.

Te koop:

33 jaarg. Weekblad v. h. Recht: 1867, 18G8, 1870 lot en met 1900, behalve de 5 laatste, alle ingenaaid.

Brieven fr. lett. B bureau van dit blad.

Bij GEBR. BELINFANTE te 's Gravenhage,

zijn verschenen :

MILITIEWET 1901

Prijs f 0.60.

"WIET

tot

Instelling en regeling van eene

LAND W EER

Geleidelijke opheffing van de

SCHUTTERIJEN

I Prijs f 0.10.

DE LEEKPLICHTWET

P r ij s 10 cents.

DE BOTERWET

P r ij s 1 O c e n t s.

Bij GEBR. RELINFANTE te 's Gravenhage,

zijn verschenen :

DE WONINGWET

MET AANTEEKENINGEN

door

H. A. Musquetier,

Burgemeester en Secretaris der gemeente Schipluiden.

Prijs f 1.40.

DE GEZONDHEIDSWET

MET AANTEEKENINGEN

door

H. A. Musquetier,

Burgemeester en Secretaris der gemeente Schipluiden.

Prijs f 0.60.

Bij GERR. RELINFANTE, te 's Gravenhage, zien het licht de vijfde en zesde aflevering van het

Alphabetisch Register

op het

STAATSBLAD

van het

Koninkrijk der Nederlanden

van

1813—1900

door

Mr. J. W. Belinfante,

Adjunct-Commies ter Provinciale Griffie van Zuid-Holland.

Deze tot 1 Januari 1901 bijgewerkte uitgaaf zal in den loop van dit jaar in 15 afleveringen, elk van 4 vel druks verschijnen.

Afl. 7 en 8 zijn ter perse.

Prijs per aflevering: f 1.

Bij de laatste aflevering zal een losse band ü f 1 1 worden gevoegd.

! Weekblad van het Recht.

Bij de uitgevers dezes zijn nog verschillende jaargangen en losse nummers ter completeering voorhanden.

Gedrukt bij F. J. BELINFANTE, roorh. : A. D. SCHINKEL.