loon naar de polis den grondslag van berekening zou moeten uitmaken, indien des eischers vordering niet bereids op de andere middelen van verweer zoude moeten afstuiten;

dat hij mitsdien concludeert: dat de Rechtbank den eischer in zijnen eisch en conclusiën niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem die zal ontzeggen, cuin expensis;

dat daarop de eischer heeft gerepliceerd:

dat hij in het geding brengt de polis van verzekering dd. 25 Mei 1893, waarop zijn bij dagvaarding geldend! gemaakt vorderingsiecht steunt;

dat § 18 der polisvoorwaarden geenszins inhoudt dat het recht van den verzekerde zal zijn vervallen na verloop van den in de derde alinea genoemden termijn;

dat zoodanig vei val van recht stellig nie t kan worden ondersteld en dus niet mag worden afgeleid uit. het opschrift Prajudizfalle und Verjahrung, welke laatste rechtsterm overigens evenals ten onzent eene tweeledige beteekenis heeft, terwijl van de wettelijke bepalingen omtrent verjaring bij overeenkomst niet kan worden afgeweken;

dat, al ware het anders, de loopende doch niet voltooide verjaring zou zijn gestuit, omdat de eischer, vóór het verstrijken van den bovenbedoelden termijn bij; reeonventioneele vordering in het door de gedaagde bij dagvaarding dd. 30 Juni 1897 voor de Rechtbank te Groningen tegen den eischer aanhangig gemaakte rechtsgeding, de gedaagde tot betaling van het thans gevorderde bedrag heeft aangesproken;

dat die Rechtbank wel bij vonnis van 12 Mei 1893 zich onbe. voegd verklaard heeft om van de wederzijds door partijen ingestelde vorderingen kennis te riemen, doen deze onbevoegdverklaring aan de stuiting der ver jaring niet in den weg staat;

dat de eischer vervolgens, tempora utili onderhavige rechtsvordering heeft ingesteld ;

dat het ten eenenmale onbegrijpelijk is hoe gedaagde uit. het tweede lid van § 16 der polisvoorwaarden kan afleiden, dat de Empfangern der Versieherungssumme — waaronder gedaagde dan. kennelijk, doch ten onrechte anderen dan de eischer verstaat als litis consortes met dezen, hadden behooren op te treden;

dat de eischer blijft volhouden, dat, zoowel volgens algemeen© rechtsbeginselen, als krachtens de speciale polisvoorwaarden en bij gebreke van eenige bepaling omtrent het tegendeel, hij, eischer, is de eenige rechthebbende op het verzekerd bedliag en dus- de eenige, die bij ontvangst daarvan, daarvoor kwijting heeft te geven, doch al ware het anders, een erronause opvatting te dezen aanzien de ingestelde vordering; niet zou vitieeren, terwijl de vraag op welke of wier kwijting gedaagde heeft uit te betalen, niet is hujus loei;

dat de gedaagde niet ontkent dat Bindinga wettige kinderen heeft nagelaten;

dat hij eindelijk tegenover de, ontkentenis van. den gedaagde aanbiedt door getuigen behoudens andere middelen rechtens^ te bewijzen, dat Bindinga een hem werkelijk betaald loon van f 1.47£ per dag (f 8,85 per week van zes dagen) verdiende;

dat hij mitsdien akte verzoekende van dat aanbod, bij zijne .reeds genoemde conclusie persisteert;

en heeft eindelijk de gedaagde gedupliceerd:

dat zij ten volle bij: haar gevoerd verweer volhardt;

dat de bestrijding des eischers van het b.eroep van gedaagde op verjaring, immers op verval van des eischers pretens recht, niet opgaat, omtrent § 18 der polisvoorwaarden geene andere uitlegging gedoogt, dan. die van gedaagde en er ook geene reden denkbaar is, waarom de in de polis genoemde termijn, binnen welken, een aanspraak uit de verzekering moet worden, geldend gemaakt, den eischer niet zou binden of waarom deze in: strijd met de betrekkelijke bepaling een recht zoude kunnen inroepen liet welk hij luidens haar derft;

dat ook de reeonventiomeel door eischer te Groningen gedane vordering hierin geene verandering brengt, omdat wat er van deze ook zij en al zoude men haar ook het door den. eischer gewild gevolg willen toekennen (des neen) dan toch, nu volgens den eischer zelf de Groningsehe Rechtbank zich op 12 Mei 1898 onbevoegd verklaarde, die vordering geene rechtskracht zoude kunnen verleenen aan den eerst op 30 Mei 1899 ingestelden eisch;

dat voorts het tweede iid van § 16 der verzekeringsvoorw aarden ten duidelijkste bepaalt, dat de enkele kwijting van den contractant tot verzekering niet voldoende is om de uitbetaling van het verzekerd bedrag te kunnen vorderen en dat ook door andaie polisbepalingen wordt bevestigd, waaruit van rechtswege voortvloeit, dat de eischer niet de eenige rechthebbende is op het verzekerd bedrag en niet alleen als eischende partij in dit geding mocht optreden, althans de mede onderteekenmg der kwijting door hen, die hiertoe contractueel zijn aangewezen, had behooren aan te bieden en. nu hij dit niet alleen naliet, maar zelts a umine litis zich daartegen kantte aan zijne vordering een der voorwaarden ontbreekt, waaraan zijn, ,recht om te vorderen in de polis is afhankelijk gemaakt •

dat de eischer dan ook zonder eenigen' grond beweert, dat da vraag, op wier kwijting uitbetaling moet geschieden — eene vraag, welke hg zelf in de litis contestatie op den voorgrond schoof -—• met liujiis loei zonde zijn.;

dat zij1, nu eischer kennelijk niet in staat is van het aanwezen van wettige kinderen van Bindinga te doen blijken dat aanwe zen nadrukkelijk wenscht te ontkennen, gelijk zij doet bij deze •

dat het ten aanzien van Bindinga's dagloon aangeboden bewijs moet worden vooi bij gegaan nu de vordering reeds uit anderen hoofde niet toewijsbaar is;

dat hij mitsdien persisteert bij, zyrne reeds genomen conclusie van antwoord, concludeerende dat de Rechtbank den eischer niet ontvankelijk zal verklaren in zijn bewijsaambod, immers hem dit zal ontzeggen, althans dit zal voor bij gaan.;

dat ten slotte de eischer bij deurwaardersexploit der gedaagde heeft doen aanzeggen, dat hij alsnog wenscht gebruik te maken van vier bepaaldelijk aangeduide extracten uit registers van den burgerlijken stand, eene verklaring van den burgemeester der gemeente Delfzijl en eene attestatie de vita, van welke stukken afschrift is gegeven met aanzegging dat zij ter griffie der Recht bank in oiiginali zijn nedergelegd;

Ten aanzien van het recht: °

O. dat de vordering strekt tot betaling van vergoeding aan den eischer, als zijnde door gedaagde verzekerd, voor het geval aan een van diens werklieden, tijdens en in de waarneming van hun beroep, een ongeval is overkomen, -welk geval zich ten. aan, zien van Bindinga zoude hebben voorgedaan;

O. dat gedaagde zfch ter afwering Van 'deze vordering in de eerste plaats heeft beroepen op verjaring, tengevolge waar van althans liet vorderingsrecht van den eischer zoude zijn vervallen ; doch het onderzoek van dit middel kan achterwege blijven, waar, zooals hieronder zal worden, beslist, aan den eischer de ingestelde vordering niet toekomt, en. dus van verjaring (in welken zin ook opgevat) van deze niet toekomende vordering geen sprake kan wezen;

O. alsnu dat tusschen partijen overeenstemming bestaat omtrent de verzekering, zijnde de polis tusschen haar in, confesso; O. dat waar het doel van elke assurantie moet zijn schadeloos¬

stelling wegens een verlies, schade of gemis van verwacht voordeel, eerst het aanwezig zijn van dit element den, verzekeraar kan verplichten tot schadeloosstelling op den grondslag in. de polis uitgedrukt;

O. dat eischer nu wel overeenkomstig de polis stelt, dat hij verzekerd is tegen de materieele gevolgen van, ongelukken, voor gemiddeld 40 zijner werklieden m. a. w. dat de verzekeraar hem schadeloos zal stellen voor verlies, schade of gemis aan verwacht voordeel, welke het gevolg mochten zijn van die; ongelukken aan zijne werklieden overkomen, doch dit hem niet ontslaat om ook bij dagvaarding te stellen — en zoo noodig bij tegenspraak te bewijzen — dat hij door, eenig plaats gehad) hebbend dergelijk ongeluk ook werkelijk nadeel of schade heeft geleden of verwacht voordeel heeft gemist;

O. toch, waar liet in dezen niet geldt de verzekering van het leven van iemand ten behoeve van eenen dïwirbij belanghebbende, noch eene verzekering voor; rekening van een derde gesloten, uit de dagvaarding moet blijken, niet alleen dat eene overeenkomst van verzekering gesloten is, en dat de gebeurtenis is ingetreden, waaronder in het algemeen de verplichting tot uitkeering van schadeloosstelling zou ontstaan, maar ook dat door dit feit bepaaldelijk de eischer zelf verlias of schade geleden heeft;

O. dat dit, element echter in de dagvaarding ontbreekt, immers uit de gestelde feiten wel kan worden afgeleid, dat de weduwe en de kinderen van den overleden Bindinga door het verlies van hun kostwinner schade of verlies geleden hebben, maar uit dit overlijden, zonder dat daarnevens meen gesteld wordt, nog volstrekt niet volgt, dat nu ook deze eischer daardoor schade of verlies geleden heeft en dus op schadelooGStelling aanspraak kan maken.;

O. dat eischer nu wel heeft aangevoerd, dat hij blijkens1 de bedingen van de polis geacht wordt schade te lijden door een. ongeluk aan een zijner werklieden overkomen, en hij dus als verzekeringnemer betaling kan vorderen der assurantiepanningen, docli hij, bij het verkondigen van deze stelling uit het oog verliest, dat de gedaagd© maatschappij gevestigd is te Ween,en in Oostenrijk, in, welk rijk da werkgevers bij ongelukken, aan, hunne werklieden overkomen, dezen hebben schadeloos te stellen en. dus daar te lande de wet zelf het materieel belang van den verzeker ingnemer bij schadeloosstelling aanneemt, ten einde daarmede op zijn beurt den; werkman schadeloos te stellen;

dat de bedingen van hare polis met die wetgeving dan ook in overeenstemming zijn;

dat art. 16, 2de lid, leert, dat de uitkeeiing, in geval van overlijden van een werkman, eerst dan wordt toegezegd, als1 het bewijs geleverd wordt dat „Verwandten" in den vereischtan graad aanwezig zijn, en dan nog alleen, tegen kwijting van.' de verzekerde som door dte „ontvangers", met welke benaming kennelijk die „Verwandten" bedoeld worden en niet de steeds overal in de polis als zoodanig betitelde „Versicherungsnehmer";

dat art. 16 derde lid. bepaalt, dat in geval van invaliditeit van een werkman uitbetaling- in geen geval volgt, vóór de beëindiging van de geneeskundige behandeling, maar ook hier weder slechts tegen kwijting, mede onderteekend door den dooi' het ongeluk getroffen arbeider;

dat dus uit deze bepalingen volgt eanerzijds, dat de polis voor uitbetaling vordert in de eerste plaats, dat schade geleden wordt, maar in de tweede plaats aanneemt, dat, die schade geleden wordt door den verzekeringnemer, alleen wanneer en voor zooveel hij tot schadeloosstelling gehouden is, en voorzoover deze schadeloosstelling ook werkelijk aan den arbeider zelf of bij overlijden aan. zijne „Verwandten" wordt uitbetaald;

dat in dit systeem ook terecht de mede onderteekening van de kwijting door de belanghebbenden vereiseht wordt, doch deze daarentegen geheel doelloos zoude wezen, indien de stelling van eischer opging, dat deze belanghebbenden met de verzekering niets uitstaande hebben;

O. nu dat, waar onze wet dat materieel belang van den werkgever bij eenig ongeluk aan een zijner werklieden overkomen nog niet erkent, de eischer, optredende gelijk hij nu doet, schadeloosstelling voor zich zelf vorderende, en voornemens zijnde ook alleen voor zich zelf kwijting te geven, niet volstaan kan met verwijzing naar de bedingen van de onderhavige polis, voorzoover deze reeds in het ongeluk het materieel belang bij den werkgever veronderstelt, maar waar deze niettemin in elk geval gelijk uit de aangehaalde bepalingen volgt, in overeenstemming ook met onze wetgeving het bestaan van schade aan de zijde van den vei zekeringnemer vordert als grondslag voor de vordering tot schadeloosstelling, eischer1 zal hebben te stellen uit welken hoofde en voor welk bedrac hij dan nu door eenig ongeluk aan een zijner werklieden, overkomen, schade lijdt;

0. dat, waar dit een en ander nu in de dagvaarding ontbreekt de vordering zal moeten worden niet ontvankelijk verklaard; Gezien art,. 56 B. R.:

Verklaart den eisdher; in zijne vordering niet-ontvankelijk; Veroordeelt hem in de -osten van het geding, tot aan deze uitspraak aan zijde van gedaagde begroot op f90.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE LEEUWARDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 28 Maart 1901.

Voorzitter, Mr. C. W. de Vriese.

Rechters, Mrs.: W. KOLFF en D. Z. van Duyl.

Officier van Justitie, Mr. G. J. PH. Graaf Schimmelpenninck.

J ^et bepalen van het levensonderhoud, hetgeen de eene bloedverwant verplicht is te geven aan den anderen moet rekening worden gehouden met hetgeen reeds uit anderen hoofde als levensonderhoud wordt ontvangen en met de inkomsten en het gezin van hem van wien levensonderhoud wordt gevorderd.

J. Leistra, weduwe W. J. de Jong, zonder beroep, te Murnier-

woude, eischer es, procureur Mr. H. W. TTw.T.mra,

tegen

M. W. de Jong, te Wanswerd, cs., gedaagden, procureur Mr.

H. W. Hbllema.

De Rechtbank;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

Gelet op de conclusie van het Openb. Min. luidende : het behage der Rechtbank de tegen de gedaagden sub 1, 2, 3 en 4 ingestelde vordering toe te wijzen met bepaling, dat de daardoor veroorzaakte proceskosten tusschen de eischeres en deze partijen

zullen worden gecompenseerd; voorts de tegen de gedaagden sub 5 ingestelde vordering der eischeres te ontzeggen met veroordeeling van ha,ar in de kosten daarop gevallen;

Wat de daadzaken betreft:

Overwegende dat eischeres, na bekomen vergunning om ten deze kosteloos te procedeeren, de gedaagden heeft doen dagvaarden. en ten dienende dage als gronden voor hare vordering heeft aangevoerd:

dat zij den leeftijd van bijna 70 jaren, heeft bereikt; dat zij noch door eigen bezittingen of inkomsten, noch door eigen werkzaamheid in haar ondeihoud kan voorzien; dat zij. verscheidene kinderen heeft, op wie nu de verplichting rust haar in dezen behoeftigen toestand te onderhouden; dat zij heeft 9 kinderen, te weten: 1° J. W. de Jong; 2° M., gehuwd1 niet M, Hellenga; 3° G., gehuwd met D. Reitsma.; 4° Y., gehuwd met F. Kleiterk; 5° J., gehuwd met Jb. de Vries ; 6° M.; 7° W.; 8° A. en 9° Y., benevens de kleinkinderen J., W. en A. Bosma, kinderen van wijlen A. W. de Jong en P. Bosma; dat do kinderen het onderling: niet eens kunnen worden over de steun, die zij hunne moeder en grootmoeder verplicht zijn te verschaffen; dat van de kinderen die onder nos. 1, 4, 6 en 8 alsmede P. Bosma ter nauwernood in hun onderhoud kunnen voorzien en dus niets tot levensonderhoud hunner moeder kunnen bij.dragen; dat de kinderen sub 2 en 3 genoemd beide in goeden doen veikeeren en hare echtgenooten welgestelde landbouwers zijn, van wie zeer goed eene bijdrage tot levensonderhoud kan worden gevorderd, dat van deze kinderen, en behuwdkinderen eene wekelijksche bijdrage is gevorderd van fl.50, waaraan door hen niet is: voldaan; dat toch Hellenga hoofdzakelijk leeft van de renten of inkomsten van zijn kapitaal en het boerenbedrijf voor hem tengevolge van zijn leeftijd toch bijzaak is; dat de gedaagde Reitsma eveneens wel in staat is de gevraagde bijdrage te batalen, daar hij gerekend mag worden tot de welgestelde landbouwers; dat de gedaagden Y. W. de Jong en J. E. de Vries niet dezelfde gegoedheid bezitten als bovengenoemde, maar toch niet onvermogend zijn, daar zij ruim in hun onderhoud kunnen voorzien, en daarom van ieder hunner is gevorderd eene bijdrage van 25 ets., waaraan door hen niet is voldaan ; dat de gedaagde W. W de Jong weigerachtig is eene wekelijksche bijdrage van f 0.75 te betalen, hoewel deze niet boven zijne krachten gaat, omdat hij. is een jonge gezonde man en bovendien nog ongehuwd, op grond van welke feiten eischeresse heeft geconcludeerd, zooals hierboven is vermeld;

O. dat eischeresse na het uitbrengen der dagvaarding afstand heeft gedaan van hare vordering tegen de gedaagden P. Bosma en M. W. de Jong;

O. dat de gedaagden M. W. de Jong en haar echtgenoot M. Hellenga, G. W. de Jong en haar echtgenoot D. Reitsma, W. W. de Jong en Y. W. de Jong hebben verklaard bereid te zijn tot het levens nderlioud van hunne moeder wekelijks bij, te dragen de eerste en tweede ieder fl.50, de derde f0.75 en de vierde 25 ets., weshalve zij zich niet verzetten tegen den tegen hen ingestelden eisch onder protest tegen de betaling van proceskosten;

'O. dat de gedaagden J. de Jong en J. E, de Vries hebben geantwoord, dat eischeies hen heeft getaxeerd volgens eene willekeurige maatstaf, zonder daarvoor voldoende gronden aan te voeren; dat toch deze taxatie door niets anders is gemotiveerd dan door de vermelding, dat zij, minder gegoed zijn, dan de mede-gedaagden, maar toch niet onvermogend; dat deze bewering in zoover juist is, als men daaronder verstaat, dat zij' niet op een of andere wijze worden onderhouden, maar zij, minder juist is, als daaronder begrepen wordt, dat zij uit hun inkomen ook iets kunnen afstaan ;

dat zij deze laatste bewering tegenpreken, omdat zij door hard werken en met inspanning van alle krachten zich juist kunnen redden; dat zijl geene onroerende goederen bezitten, maar om het bedrijf van landbouwer te kunnen uitoefenen alles moeten huren en derhalve hun inkomen afhankelijk is van de opbrengst van den oogst, immers van liet al of niet slagen daarvan, in verband met de meerdere of mindere duurte der landerijen; dat zij derhalve niet kunnen afstcvan van hun inkomen daar zij moeten zorgen voor hun huisgezin en hun inkomen ter nauwernood voldoende is om in hun onderhoud te voorzien ■ dat dit ook voldoende blijkt uit den aanslag in den gemeentelijken hoofdalijken omslag, waarin ze zijn aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 40, na aftrek van de voor noodzakelijk levensonderhoud benoodigde f 250, dus op een onzuiver inkomen van f 290 per jaar of nog geen f 6 per week, wat, in verhouding tot da gevraagde ondersteuning van eischeres van f 4.25 zeker ° zeer laag genoemd mag warden; dat gedaagden ontkennen bij machte te zijn, zich een jaarlijks terugkeerend finantieel offer voor eischeres te getroosten, op grond waarvan zij hebben geconcludeerd zooals1 hierboven is vermeld;

O. dat eischeres bij' conclusie van repliek nog heeft aangevoerd :

dat zij nog altijd van meening is, dat eene zoo geringe bijdrage als van de gedaagden J. W. de Jong en J. E. de Vries is gevorderd, zonder te veel moeite kan worden gedaan en gegeven, daar toch niet is uitgemaakt, dat bij; een onzuiver inkomen van f290 de gevraagde uitkeering boven hunne krachten gaat, doch eischeresse zich ten dezen refereert aan het oordeel der Rechtbank;

O. dat daarna door den Off. van Justitie conclusie is genomen;

Wat het recht betreft:

O. dat eischeres van hare kinderen de gedaagden vraagt, levensonderhoud en wel van de gedaagden sub 1 en 2, ieder eene wekelijksche bijdrage van f 1.50, van gedaagde sub 3 een gelijke bijdrage van f 0.75 en van de gedaagden sub 4 en 5 ieder eene gelijke bijdrage van f 0.25, op gTond, dat zij zelve niet meer in haar onderhoud kan voorzien;

O. dat de grond dezer vordering niet door gedaagden is tegengesproken en dus vaststaat;

O. dat de gedaagden sub 1, 2, 3 en 4 in den tegen hen ingestelden eisch hebben beiust;

O. dat de gedaagden sub 5 de vordering hebben bestreden, op grond, dat zij niet in staat zijn iets van hun inkomen ten behoeve van eischeres af te staan;

O. dat, volgens da wat het onderhoud der ouders door hunne kinderen moet worden geregeld naar evenredigheid van de behoeften van dengene, die het vordert en het vermogen van die gene die tot het onderhoud verplicht is;

O. dat tusschen partijen vaststaat, dat deze gedaagden slechts kunnen beschikken over een jaariijksch inkomen van f290 of nog geen f 6 per week en dus geacht worden ternauwernood in hun onderhoud te kunnen voorzien, terwijl de eischeres, die oeheel alleen leeft, blijkens de berusting van de vier eerstgenoemde gedaagden zal kunnen beschikken over een wekelijks bedra^ van f 4;

O. dat eene vergelijking van deze twee gegevens moet leiden tot de gevolgtrekking, dat de behoefte der eischeres niet grooter is dan die van deze gedaagden waaruit volgt, dat de verhouding tusschen de behoefte der eischeres en het vermogen van gedaagden de verplichting van laatstgenoemden uitsluit;