Nieuwenhuis, modedeeling van tal van vonnissen, waarbij in vroegere eeuwen hier tè lande,, gelijk ook elders, misdadigers tot de afschuwelijkste martelingen veroordeeld zijn. De Groning- , sclie criminalist wordt hierbij gedreven door den wensch bij te dragen „als voorstander van het thans vigeerende humanitaire

strafrecht om de beteekenis daarvan op nieuw in het licht ,

te stellen door een terugblik in het verleden". ]

Met alle bescheidenheid wil het mij voorkomen, dat de hoogleeraar eensdeels onnoodig werk heeft verricht, anderdeels niet in zijn voornemen heeft kunnen slagen. Immers, is het de bedoeling geweest aan te toonen, dat toen ter tijde het strafrecht minder humanitair was dan tegenwoordig, dan lijdt het geen twijfel of de hoogleeraar heeft, ten aanzien van de lezers van het tijdschrift, voor bekeerden gepreekt, en is al dat lijden en al dat bloed zonder nut over de bladzijden van het Tijdschrift heengeworpen. Maar kan de mededeeling van dat oude „strafrecht", dat der menschheid ten eeuwigen dage een 1 smet moet blijven, een bewijs opleveren van het humanitaire van het tegenwoordige? Voor hem die zich met het betrekkelijke ■ niet wil tevreden stellen, zeker niet. Zonder hier omtrent dit zoo gewichtig onderwerp in bijzonderheden te"~treden, moge er op worden gewezen, dat althans de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat een meer verlicht nageslacht, weinig voldaan met de uitwerking van de hedendaagsche straffen, ons humanitair strafsysteem toch nog doelloos pijnigend, en dus wreed, zal oordeelen, en weinig meer eerbied zal betoonen voor ons strafrecht, dan wij kunnen gevoelen voor de justitieele martelingen der vorige eeuwen.

De zeer belangwekkende bijzonderheden, door den hooggeleerden schrijver uit de geschiedenis der vrijheidsstraffen ten onzent medegedeeld, kunnen naar mij toeschijnt niet strekken om een bijzonderen vooruitgang in het humanitaire aan te toonen.

Mr. ten Bruggencate, advocaat te Almelo', behandelt onder den titel „Klachtdelict of niet?" eene zaak, waarin een Officier van Justitie b^leea'ïgd was, die op last va.n den Minister van Justitie instrueerend was opgetreden in zake eene mishandeling door een marechaussee gepleegd, dus in eene zaak, die tot de competentie der militaire rechters behoorde. ^ _ ...

De geachte schrijver betoogt, dat de Officier lrier niet in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam was. zoodat het delict niet zonder klacht had vervolgd mogen worden. Noch bij Rechtbank noch bij' Hof had de pleiter succes, doch het mag bevreemding wekken, dat hier niet de hulp van don Ho,ogen Raad werd ingeroepen. Wellicht toclr zou ons hoogste rechtscollege van oordeel zijn geweest-, dat do judex facti eene te ruime opvatting van art. 5 R. O. had aangenomen en dat de ambtenaar van lret Openb. Ministerie niet geacht mag worden in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam te zijn, wanneer hem „vanwege den Koning" eene opdracht wordt verstrekt, welker uitvoering niet tot zijne ambtsbetrekking — immers tot die van andere ambtenaren, van een ander hiërarchisch verband — behoort. De geachte schrijver althans voert voor zijne stelling bouwstoffen aan, welker degelijkheid en kracht niet kan worden ontkend.

In „Un. Médecin magré lui" strijd de heer Mr. J. A. Levy voor het indeterminisme, voor den vrijen wil. De médicin malgré lui is de Gronings,che hoogleeraar Heymans, die in zijn bekend Gidsartikel over de „Uitwassen der crimineel® Anthropologie", hoewel de opvattingen der „modernen" bestrijdend, zich te zeer een determinist betoont en, naar het erachten van den filosofiselien jurist, eene geheel onjuiste voorstelling van het indeterminisme geeft.

Wie zal het den verslaggever, die zich niet dagelijks met wijsbegeerte voedt, euvel kunnen duiden, dat lrij 'zich niet aan eene uitspraak waagt, vooral waar hij ziet, dat de opvatting, dat de rnensch een dier is, als de anderen, alleen door omstandigheden geestelijk sterker ontwikkeld', — eene opvatting, voor welke hij eene „sneaking fondness" moet bekennen — niet met argumenten wordt bestreden, doch zich slechts .scheldwoorden en minachting naar liet hoofd geslingerd ziet.

Is dit een gevolg van de „saeva indignatio" des heeren Levy over de verderfelijke leerstellingen van een Haeckel en het succes van diens Weltratlisel? Dit is zeker, dat de onbevangen toeschouwer van dezen titanenstrijd liever argumenten zoude hooren, dan uitspraken, van uit de hoogte daarheen geworpen, als „daar ligt een scheidslijn, neen, een klove, neen, een afgrond tusschen de met rede begaafde en de redelooze wezens". Eene dergelijke uitspraak toch treft den oningewijde reeds dadelijk door haar onwetenschappelijk uiterlijk, daar toch nergens wordt ge'zegd, wat met <te met rede begaafde en wat met redelooze wezens bedoeld wordt. Neemt men dit gezegde in zijne algemeenheid aan, dan wordt het een axioma, en vormt natuurlij kerwijze juist de rede de scheidslijn, neen, de klove, neen, den afgrond. Maar vat 'men de met rede begaafde wezens op als bedoelende den mensch en de redelooze wezens als de dieren, dan zou men durven vragen, of deze zinsnede niet, zooals de heer Levy van het werk eens tegenstanders zegt, van „bodemlooze oppervlakkigheid" getuigt. Het is hier geenszins de plaats om de rede der dieren te bespreken, maar met vertrouwen 'mag; de vraag gesteld worden, of zij die de zg. hoogere dieren inderdaad kennen, niet iedere afscheiding tusschen het 'menschelijk „verstand" en het „instinct" der dieren verwerpen, en niet veeleer in de, in den regel, lroogere verstandelijke ontwikkeling van den mensch meer een quantitatief, dan een qiralitatief verschil zien.

Is dit begrip des heeren Levy inderdaad onjuist en strijdig met wat de natuur als waarheid verkondigt, dart zou hst treurig gesteld staan met z.\jne indoterministische leer, die in dat begrip een hairer hechtste steunpilaren schijnt te vinden.

Er is nog een ander punt waar meer licht op het pad des lezers zo'i mogen schijnen, nl. de opvatting, dat het determinisme, eer „terrein met materialisme bemest", geene plaats laat voor in nerlijk leven, voor idealisme, en dat de daarvan te wachten cultuur slechts een universeel marasma kan zijn. Zonder de nadere uitlegging zou men alweder neiging gevoelen de bladzijde op te slaan, waar sprake is van die „bodemlooze oppervlakkigheid" van zoo straks. Deze opvatting toch, welke herinnert aan het „darwinisme et struggleforlifisme" van Fransehe romans, moet wijken voor eenig kalm, onbevangen nadenken, zooals een waterplasje optrekt in den Julizon.

En zoo laat het opstel van den Amsterdamscben geleerde geen geheel bevredigenden indruk achter bij den zoekenden, twijfelenden lezer. Maar wij mogen niet klagen; den goden dankbaar dat zij- ons een Levy schonken, moeten wij zijne penneviucliten aannemen, zooals wij een Venus van Milo aannemen en bewonderen, zonder ons te pijnigen over de vraag, wat de beteekenis, wat de kracht van het kunstgewrocht geweest zoude zijn, als er nog bovendien armen aan geweest waren.

De rechtsgeleerde zee-officier, de heer J. P. vanRossum, doet in eene bijdrage tot de kennis van de hedendaagsche Rechtspleging: bij de Zeemacht zien, hoe treurig bet gesteld is met dezen tak van ons strafproces, en hoe de autoriteiten al hun zeemanschap aanwenden om met die verouderde, onbruikbare wet te schipperen.

Aan het slot bovenal, waar de schrijver het betreurt dat die onbeholpen wet niet gestreng wordt toegepast, ten einde men des te spoediger van haar bevrijd wordfe, toont hij zich een streng en scherp jurist.

Deze aflevering bevat bovendien eene boekbeoordeeling van de hand van den heer Mr. Ij. Ph. J. Wüppeirmann, en de driemaandelijksche Strafrechtelijke Bibliograplrie van den heer Petit.

A. E. B.

benoemingen, verkiezingen enz.

Bij Kon. Besluit van 23 Juli 1901, n°. 37, is aan Mr. M. Ram Coltlioff, op zijn daartoe gedaan verzoek, eervol ontslag verleend als kantonrechter-plaatsvervanger in het kanton Zutphen, onder dankbetuiging voor de als zoodanig bewezen diensten.

correspondentie.

Tiel, 25 Juli 1901.

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van het ingezonden artikel van Mr. E. R. E. Brants in uw no. 7013, zij het mij veroorloofd met alle bescheidenheid op twee omstandigheden opmerkzaam te maken.

1". In art. 557 Rv. (oud) werd gesproken van de kosten „welke als bevoorregt zullen worden gebragt", zonder aanduiding welke kosten daaronder moeten worden begrepen. Toen nu deze vraag tot verschil van gevoelen aanleiding gegeven had, bestond er alleszins reden art. 557 aan te vullen met een bepaling, welke voor 't vervolg allen twijfel zou opheffen. Maar die reden bestond voor art. 485 niet, omdat in dat artikel de woorden die tot twijfel aanleiding hadden gegeven, niet voorkomen.

2°. In de bepalingen omtrent de rangregeling na executie van vast goed, staat niet met zooveel woorden, dat deproductiën door tusschenkomst van een procureur geschieden. De Hooge Raad leidde daaruit af, dat zij ook door de belanghebbenden persoonlijk kunnen plaats hebben en dat, zoo deze zich van een procureur bedienen, de daardoor veroorzaakte kosten niet „volstrekt noodzakelijk" zijn. Na die beslissing bestond er aanleiding de bepaling op te nemen, dat als belanghebbenden een procureur bij die rangregeling voor zich doen optreden, de daardoor veroorzaakte kosten bevoorrecht zullen zijn. Maar die aanleiding bestond niet voor wat de rangregeling na executie van roerend goed betreft, daar art. 482 voorschrijft dat belanghebbenden daarbij een procureur voor zich moeten doen optreden en derhalve daarbij de grond ontbreekt, waarop de Hooge Raad de preferentie van de procureurskosten bjj rangregeling na executie van vast goed, ontkend had.

Met de meeste achting,

Uw dw. Dr. P. Rink.

advertentien.

Bij GEBR. RELINFANTE, ie 's Gravenhage, ziet het licht:

Het Burgerlijk Wetboek,

verklaard door Mr. O. W. Opzoomer.

verklaring voortgezet

door

Mr. J. A. Levy.

DERTIENDE DEEL, EERSTE AFLEVERING. In deze aflevering worden arit. 1917 19*24 behandeld.

Elk deel is legen onderstaande prijzen afzonderlijk verkrijgbaar :

Mr. C. W. Opzoomer, Burg. Wetb., <2edr. Dl. I f 3.50 )i » " 1 » II 6.40

» » " " " III 5.75

» » » » IV 7.50 » „ )) » » V 3 .=25

-> » " » » VI 3.90

VII 3.75

» » " " » VIII 5.10

» » » » » IX 3.85

» » " » i' X 4.15

» » " » 11 XI 3.35

»(Mr.J. A.Levy) » » » XII 21.20

»( » )» » Dl XIII l« all. 0.80 Mr. C. W. Opzoomer, Algem. Bepalingen, 4e dr. 3.10

B. W., Deel I-XÏII afl. 1 en Alg. Bep.. 75.60

Idem gebonden in 13 deelen 88.60

Weekblad van het Recht.

Bij de uilgevers dezes zijn nog verschillende jaargangen en losse nummers lor compleleering voorhanden.

Bij GEBR. BELINFANTE, te 's Gravenhage, is verschenen:

Verplichte openbaarmaking

VAN

Balans en Winst- en Verlies-rekening

VAN

Naamlooze Vennootschappen

door

Mr. G. van Slooten Az.

Tweede Uil gave.

Prijs f 1.20.

Bij GEBB. BELINFANTE te 's Gravenhage, ziet het licht :

des

TRAITÉS ET CONVEÏÏTIONS

conclus par

Ie Royaume des Pays-Bas

avec

les puissances étrangères, depuis 1813 jusqu'a nos jours.

par

E. G. LAGEMANS

APERQU GÉNÉRAL

2e édition, augmentée et mise a jour

par

J. B. Breukelman,

Dncteur en droit et en sciences politiques, auditeur au Conseil d'Etat.

P r ij s f 3.60.

In dezen herdruk van hel »Aperru Général» heeft Mr. Breukelman de inleiding van Mr. Lagemans in overeenstemming met den legenwoordigen toesland onzer betrekkingen met het buitenland gebracht.

Bij GEBR. BELINFANTE, le 's Gravenhage, ziet het licht :

Léon's Rechtspraak, 3° Druk,

DEEL III AFL. 6.

DE RECHTSPRAAK

en de

Administratieve beslissingen

op de

Wet op de Vermogensbelasting

met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen enz.

door

J. M. VAN WALSEM,

Inspecteur der Registratie en Domeinen te 's Gravenhage.

Prijs f 6.25.

Het ,,Weekblad van. het Recht'1 n°. 7543 beveelt dit werk o a. aan. als volgt: ,,Het komt ons voor, dat de kundige schrijver met dezen commentaar — op dien naam mag het buek van bijna 400 bladzijden aanspraak maken — aan velen, die in de praktijk in aanraking komen met de belangrijkste onder alle belastingwetten der laatste jaren, een niet te versmaden dienst heeft bewezen*. Wel verschenen, zooals liet bij ons pleegt te gaan, kort na de afkondiging der wet van 27 September 1892 in het Staatsblad van, dat jaar n°. 223, behalve den „Leiddraad voor de belastingplichtigen" van den hoofdinspecteur van. Iterson nog „vier toelichtingen op de wet", maar nu zij 7 a 8 jaren (sedert 1 Mei 1893) heeft gewerkt, en liet licht der praktijk er dus over is opgegaan,, bestaat er werkelijk behoefte aan een boek, waarin daarvan zooveel mogelijk partij wordt getrokken zonder de historische verklaring der wet te veronachtzamen. deze behoefte lieeft de heer van Walsem, voorzoover liet ons toekomt daarover een oordeel uit te spreken, op zeer verdienstelijke wijze voldaan. Na eene vrij uitgebreide historische en systematische inleiding volgt de tekst der wet, zooals deze in het, Staatsblad voorkomt, daarna de commentaar1 op al hare artikelen, vervolgens enkele bijlagen tot recht verstand der wet en hare uitvoering niet zonder belang, tot slot een uitvoerig alphabetisch register, waardoor de gemakkelijke raadpleging van dit werk, dat wij gaarne, voorzooveel noodig, onder de aandacht onzer lezers brengen, wordt bevorderd".

Het „Weekblad vooir de administratie der directe belastingen enz." zegt in, xfi. 1512 omtrent dit werk o. a.: „dat de gecomnreiitareevde wet meer dan eene eenvoudige compilatie is, daar sommige bepalingen met het ontleedmes der kritiek worden behandeld.

„Inspecteurs, ontvangers, instructeurs en studeerenden^ zullen dus wel doen zich dit verdienstelijk werk aan te schaffen".

Het „Weekblad voor het Privaatrecht, Notarisambt en. Registratie" aarzelt niet (in n,°. 1643) dit werk eene belangrijke aanwinst te noemen voor de studie der wet op de vermogensbelasting. In plm. 400 pagina's heeft de geachte auteur letterlijk alles bijeengebracht wat voor dit bestek der vermelding waardig, was. De critiek woadt door hem niet gespaard, menige nieuwe,, vaak volkomen, juiste opmerking gegeven".

Gedrukt bij F ,T. BELINFANTE. roorh. : A. D. SCHINKEL.