Woensdag, 7 Augustus 1901.

N°. 7619.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang fW; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. - Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 18 Juni 1881 (Stbl. w°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 14 Juni 1901.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting.

Raadsheeren, Mrs. : Jhr. P. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge, Ph.

van Blom, S. M. S. de Ranitz, A. M. tan Stipriaan

Lüïsciüs en A. Telders.

Waar een buitengewone omslag wordt geheven van de ingelanden van een waterschap ingevolge art. 19 der wet van 12 Juli 1855 Stbl. no. 102, rust wel op Gedeputeerde Staten de verplichting om, alvorens tot den in dat artikel bedoelden maatregel over te gaan, zich te vergewissen, of de wettelijke voorwaarden daartoe aanwezig zijn, maar berust toch bij de invordering van den omslag, op den ingeland, die daartegen op komt, omdat het geval van art. 19 voormeld hier niet aanwezig zoude zijn, het bewijs van dezen grond van zijn verzet.

(Zie het arrest a quo in W. 7487 en het daarbij bevestigde vonnis in W. 7217).

P. de Boer, te Waverveen, cs., eischers, advocaat Mr. W.

Thorbecke,

tegen

K. van Deukeren qq. cs., verweerders, advocaat Mr. B. M.

Vlielander Hein,

en tegen

Den Voorzitter van het Bestuur van het Waterschap ,,Groot Mijdrecht", medeverweerder,, advocaat Mx.. W. ïhorbbckk.

De adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren/

Van U wordt gevraagd, vernietiging van het bij arrest van 11 Mei 1900 door het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde vonnis der Rechtbank te "Utrecht dd. 28 Dec. 1898, -waarbij de tegenwoordige eischers in cassatie zijn verklaard ongegrond m hun verzet tegen het door den tegenwoordigen eersten verweerder in zijne hoedanigheid van penningmeester van het waterschap Groot Mijdrecht uitgevaardigd en door den tweeden verweerder executoir

verklaard dwangbevel. .

Als middel om tot de gevraagde vernietiging te komen wordt gesteld :

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 12 en 19 der wet van 12 Juli 1855, Stbl. 102, 15 en 17 der wet van 9 Oct. 1841 Stbl. 42 en 1902 B. W.

Die artikelen zouden gesehonden zijn doordat Hof en Rechtbank ten onrechte aangenomen hebben, dat het bewijs der feiten, bedoeld in art. 19 der wet van 1855 en mitsdien de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten, om ten deze voor en namens het betrokken waterschapsbestuur een buitengewonen omslag van de ingelanden te heffen, geleverd is door het enkele feit, dat Ged. Staten zijn overgegaan tot die heffing, zonder dat in rechte overeenkomstig de reglementen geconstateerd of gebleken is van het bestaan der daadzaken, waaraan Ged. Staten in casu hunne bevoegdheid tot handelen ontleend hebben.

Terwijl de genoemde artikelen mede geschonden zouden zijn, doordat Hof en Rechtbank hebben aangenomen, dat de tegenwoordige eischers, toen opposanten, bewijs van de door hen gestelde daadzaak reeds nu hadden te leveren, ofschoon zij als gedaagden eerst tot bewijslevering gehouden zijn, nadat de posita van den eisch bewezen zijn.

Ter juiste beoordeeling van dit tweeledig middel merk ik allereerst op, dat bij art. 19 der wet van 12 Juli 1855 aan GedStaten de macht is verleend, om doende, wat het betrokken waterschapsbestuur zelf had behooren te doen, een buitengewonen omslag van de ingelanden te heffen tot betaling eener schuld van het waterschap.

Het recht tot uitoefening van die geheel exceptioneele macht is echter bij hetzelfde artikel gebonden aan twee voorwaarden:

te weten: dat van het bestaan der schuld blijkt uit een in kracht van gewijsde gegaan vonnis en dat dit vonnis door hem, die het verkregen heeft, niet zelfstandig kan worden ten uitvoergelegd omdat het betrokken waterschap geen goederen bezit genoegzaam om daarop verhaal uit te oefenen.

De dit geding beheerschende vraag is nu, aan wie is de eindbeslissing over de vraag of de voorwaarden vervuld zijn, waaraan de uitoefening der evengenoemde buitengewone macht door de wet gebonden is?

Beslissen Ged. Staten daarover in eerster en hoogster instantie, behoudens het bij art. 140 der Grondwet aan de Kroon toegekende vernietigingsrecht 1

Of komt de eindbeslissing toe aan de rechterlijke macht, wanneer deze, gelijk in het onderhavige geval, ingevolge een verzet tegen de parate executie van de zaak wordt gesaississeerd?

Het antwoord op deze vragen is te zoeken in de betrekkelijke wetsartikelen.

Art. 19 der wet van 1855 verklaart voor het geval, dat ons

thans bezig houdt, art. 12 en vlg. dier wet van toepassing, uit die artikelen blijkt, dat naar de bedoeling van den wetgever het recht van parate executie aan de waterschapsbesturen gegeven bij de wet van 9 Oct. 1841 Stbi. 42, voor dit geval ook wordt toegekend aan Ged. Staten, geheel op denzelfden voet als dit is gegeven aan de waterschapsbesturen, met dien verstande, dat de voorzitter van Ged. Staten daarbij optreedt in de plaats van den voorzitter van het waterschap.

Voor het overige gelden alle bepalingen der wet van 9 Oct. 1341 ook bij de parate executie van zóódanig exceptioneel besluit van Ged. Staten.

Het verzet tegen die parate executie wordt dus evenzeer beheerscht door de artt. 13 en 15 der wet van 1841.

Bij die artt. is bepaald, dat over de gegrondheid van een ingesteld verzet als regel zal worden geoordeeld door de rechterlijke macht, alleen in de speciaal bij art. 13 genoemde gevallen is de beslissing daarover aan de administratieve macht voorbehouden.

Onder die bij art. 13 uitgezonderde gevallen kan het geval, dat ons thans bezig houdt, intusschen niet gebracht worden; mitsdien behoort de eindbeslissing over de gronden van het verzet in casu aan de rechterlijke macht, gelijk ook beslist is bij het in deze zaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam dd. 4 Maart 1898 W. 7166.

Is dit betoog juist, dan volgt daaruit, dat waar Ged. Staten van eischers in cassatie, oorspronkelijk opposanten betaling vorderen van een buitengewonen omslag en de aangesprokenen het vorderingsrecht van Ged. Staten betwisten, Ged. Staten, als metterdaad eischende partij, den grondslag van hunne vordering in rechte behooren te bewijzen.

Daartegen is aangevoerd, dat dit zou zijn het vorderen van een onmogelijk bewijs, daar Ged. Staten dan zouden moeten bewijzen, dat het waterschap geene genoegzame goederen vatbaar voor executie bezat.

Ik kan de juistheid van dit argument intusschen niet toegeven.

Te bewijzen staat: a dat er is een gewijsde waarbij het waterschap tot betaling eener schuld is veroordeeld;

b dat het waterschap geen genoegzame voor executie vatbare goederen bezat ten dage, dat Ged. Staten van de hun bij art. 19 der wet van 1855 gegeven bevoegdheid gebruik hebben gemaakt.

Het eerste feit is in dit geding in confesso en het tweede te bewijzen is voor een college, dat belast is met het toezicht op het waterschap en dat dus volledig bekend kan zijn met den staat der bezittingen van het waterschap, toch inderdaad niet moeielijk of onmogelijk, allerminst, waar Ged. Staten zich vóórdat zij tot de heffing van den buitengewonen omslag konden en mochten overgaan, hebben moeten overtuigen van het vervuld zijn der voorwaarden, waaronder zij in dit geval alleen tot handelen bevoegd waren.

Dat men van hen dus te veel vraagt, indien men vordert, dat zij de gronden, waarop hunne overtuiging rust, ook aan den rechter mededeelen, kan ik niet inzien, vooral niet, wanneer ik tevens het oog vestig op de milde bepaling van art. 17 der wet van 9 Oct. 1841, waarbij is bepaald, dat Ged. Staten bij die bewijsvoering niet gebonden zijn aan de gewone regelen, die het bewijs in rechte beheerschen, doch kunnen volstaan door de afwezigheid van voor executie vatbare goederen te doen blijken of te constateeren bijv. door overlegging van een overeenkomstig de reglementen van het betrokken waterschap opgemaakten staat van zijne bezittingen.

Dat bewijs hadden Ged. Staten in het onderhavige geding behooren te leveren; zij hebben dit echter niet gedaan, ja zells niet aangeboden dit te leveren.

Het Hof is blijkens het aangevallen arrest anderer meening, doch geeft aan art. 17 een uitleg, die m. i- in tweeërlei opzicht minder juist is.

Blijkens de 7de, 8ste en 9de overweging van het arrest is het Hof van oordeel, dat de Ged. Staten, of beter gezegd de eischende partij, tot geenerlei bewijslevering in rechte gehouden is, daar uit het feit, dat Ged. Staten tot het heffen van den omslag besloten hebben, reeds voldoende blijkt, dat dit College langs administratieven weg geconstateerd heeft, dat de voorwaarden vervuld waren, die het College tot handelen de macht gaven.

Het komt mii voor nnvattine moeielijk met de woor¬

den van het artikel is overeen te brengen.

Lees ik art. 17 der wet van 1841 onbevangen, dan heeft dit voor mij de duideliikp stroVtmov om den bewiislast. dien het

oplegt, te v e r 1 i g t e n, niet om dien last geheel op te heffen.

Met andere woorden, het artikel zegt niet, dat er geen bewijs behoeft geleverd te worden, doch integendeel dat er bewijs zal geleverd worden, alleen voegt het daaraan toe, dat men bij het leveren van dat bewijs niet gebonden zal zijn aan de gewone bewijsregelen, doch wanneer de reglementen daartoe aanleiding geven met veel minder zal kunnen volstaan.

En ik vind mij in deze opvatting niet weinig versterkt door het slot van het artikel, waarbij van tegenbewijs wordt gesproken, eene uitdrukking, die ik niet versta, indien er geen bewijs is vóórafgegaan, dat door het tegenbewijs zal zijn te ontzenuwen.

De tweede grief, die ik heb tégen de interpretatie, die het Hof aan art. 17 der wet van 1841, geeft, geldt de beteekenis, die het arrest aan liet in art. 17 voorkomende woordeke „of" toekent.

Daaromtrent kan ik kort zijn, want de beide pleiters hebben U reeds de gronden ontvouwd, waarom ook zij zich met 's Hofs opvatting niet kunnen vereenigen en van oordeel zijn, dat de woorden in het artikel voorkomende: ,,op zoodanige wijze aK met de reglementen van ieder der vermelde collegiën of besturen overeenkomt" zoowel verband houden met het woord „constateeren" als met de woorden „doen blijken"; zoodat zoowel het

constateeren als het doen blijken in overeenstemming met de reglementen behoort te geschieden.

Ik acht art. 17 dus zoowel door Hof als door Rechtbank geschonden en verkeerd toegepast, ook in dien zin, dat Hof en Rechtbank hebben aangenomen, dat de tegenwoordige eischers, toen opposanten, gehouden en verplicht waren tot het leveren van tegenbewijs ook daar, waar door de vorderende partij nog geenerlei bewijs aangeboden, laat staan geleverd was.

Het voorgestelde middel is dus m. i. gegrond, waarom ik de eer heb te concludeeren, dat het den Hoogen Raad moge behagen : het aangevallen arrest en het daarbij bevestigde vonnis te vernietigen en krachtens art. 105 R. O. en 423 B. R. op nieuw recht doende.

Overwegende, dat de verweerders in cassatie, oorspronkelijk geopposeerden, hun vorderingsrecht niet bewezen hebben, de tegenwoordige eischers, oorspronkelijk opposanten, te verklaren goed opposanten tegen het tegen hen uitgevaardigde en excecutoir verklaarde dwangbevel, dit bevel te verklaren nietig, het althans te stellen buiten effect, alles met veroordeeling der tegenwoordige verweerders in cassatie in de kosten van het geding.

De Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré, namens den procureur-generaal, in zijne conclusie, dat enz. ;

Gezien de stukken;

Overwegende dat tegen het den llden Mei 1900 tusschen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam als middel van cassatie is voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 12 en 19 der wet van 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102), 15, 17 der wet van 9 Oct. 1841 (Stbl. n°. 42), 1902 B. W., door aan te nemen, dat het bewijs der feiten bedoeld in vermeld art. 19 en dat Ged. Staten van Utrecht bevoegd waren tot het uitschrijven van een buitengewonen omslag in het waterschap „Groot Mijdrecht" geleverd is door het enkele feit, dat Ged. Staten tot dien maatregel zijn overgegaan, zonder dat de daadzaken of de schuldplichtigheid overeenkomstig de reglementen waren geconstateerd of gebleken; — en dat in het algemeen eischers, toen appellanten, hun positum zouden hebben te staven, — hoewel zij, ais gedaagden aan te merken zijnde, en ingevolge art. 17 voormeld, eerst verplicht zijn tot bewijslevering, nadat de posfta van den eisch bewezen zijn;

O. dat bij het bestreden arrest in hooger beroep bevestigd is een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Utrecht, waarbij ongegrond is verklaard het door de tegenwoordige eischers gedaan verzet tegen een dwangbevel, tegen hen uitgevaardigd door den eersten verweerder in zijne hoedanigheid van penningmeester van het waterschap „Groot Mijdrecht", handelende ter uitvoering van een besluit, van Ged. Staten van Utrecht van 28 Sept. 189ó, waarbij op grond van art. 19 in verband met de artt. 12 en volgende der wet van 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, is besloten tot het heffen van een bijzonderen buitengewonen omslag in het waterschap „Groot Mijdrecht" van f8 per H.A. over het dienstjaar 1393, en van den, naar aanleiding van dit besluit, bij besluit van gelijke dagteekening, op grond van art. 14 van gemelde wet, vastgestelden en invorderbaar verklaarden staat van verdeeling over de ingelanden, omslagplichtigen van dit waterschap ;

O. dat volgens art. 19 der aangehaalde wet van 1855, indien het bestuur van een waterschap weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling eener schuld, waartoe het is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis en dit, wegens gemis van genoegzame goederen, voor executie vatbaar, niet kan worden ten uitvoer gelegd, door de Ged. Staten een omslag over de ingelanden wordt geheven, overeenkomstig de bepalingen van art. 12 en volgende dier wet;

O. dat blijkens het arrest tusschen partijen is onbetwist, dat door Ged. Staten van Utrecht is besloten tot het heffen van een buitengewonen omslag als boven bedoeld, waaruit door het Hof is afgeleid, dat Ged. Staten de aanwezigheid van het geval van art. 19 der wet van 1855 langs administratieven weg hebben geconstateerd;

O. dat de grief van het middel van cassatie hierop neerkomt, dat het bewijs van het bestaan van het geval, ingevolge hetwelk Ged. Staten van Utrecht in deze krachtens art. 19 der wet

van 1855 zijn opgetreden — namelijk gemis van genoegzame goederen van het waterschap „Groot Mijdrecht", voor executie vatbaar, waarop een tegen dat waterschap gewezen, in kracht van gewijsde gegaan vonnis zou kunnen worden ten uitvoer gelegd, —- in dit geding van het bestuur dat den omslag invordert — de tegenwoordige verweerders —- had moeten zijn gevorderd, — waarbij het bestaan van dat geval overeenkomstig het reglement van het waterschap had moeten worden geconstateerd, en dat niet van de tegenwoordige eischers — oorspronkelijk opposanten —• het bewijs van het tegenovergestelde had moeten zijn gevorderd;

O. dienaangaande, dat inderdaad de in art. 19 der wet van 1855 aan Ged. Staten toegekende bevoegdheid tot het heffen van een buitengewonen omslag en wat daarmede in verband staat gebonden is aan het bestaan van het in dat artikel bedoeld geval;

dat dan ook Ged. Staten, alvorens tot dien maatregel over te gaan, met de hun ten dienste staande gegevens zullen hebben te beoordeelen of dusdanig geval aanwezig is; — doch dat dit is een voorschrift voor Ged. iStaten, een voorschrift hetwelk Ged. Staten als belast met het toezicht op de waterschappen, behoudens het vernietigingsrecht van de Koningin, hebben na te leven;

dat echter, noch de wet van 1855 noch die van 1841 (Stbl. n°. 42), betrekkelijk de rechtsmacht der hooge en andere hoogheemraadschappen, dijk- en polderbesturen enz. aan Ged. Staten, ui