N°. 7619.

aan den ontvanger van liet waterschap namens hen, de verplichting oplegt om voor den burgerlijken rechter tegenover ieder ingeland, die tegen een ter uitvoering van hun last uitgevaardigd dwangbevel in verzet wil komen, zich te verantwoorden over de gronden, waarop zij dien maatregel hebben genomen;

O. dat dit in strijd zou zijn zoowel met het doel van de wet van 1855 als met haar inhoud;

O. toch, dat haar doel voor een groot deel was om aan Ged. Staten middelen in de hand te geven tegen onwillige of nalatige waterschapsbesturen; terwijl blijkens haar inhoud de in art. 19 aan Ged. Staten gegeven bevoegdheid geheel gelijk staat met de hun in de artt. 7 en volgende, 20 en 21 in soortgelijke gevallen gegeven bevoegdheid, om de uitvoering van noodzakelijke werken te bevelen, in het gemis van de vereischte toestemming van de ingelanden of besturen en in het niet aanwezig zijn van een bestuur van een waterschap te voorzien, — in al welke gevallen het bestaan van den grondslag voor den door Ged. Staten te nemen maatregel, namelijk de noodzakelijkheid van de bevolen werken, het gemis van de toestemming der ingelanden of besturen, het ontbreken van een bestuur, door Ged. Staten langs administratieven weg wordt geconstateerd;

O. dat hierbij het recht van een ingeland om tegen een ingevolge art. 19 der wet van 1855 tegen liem uitgevaardigd dwangbevel, overeenkomstig art. 15 der wet van 1841, bij de Arrond.Rechtbank in verzet te komen, onverlet blijft, — doch dat dan volgens art. 17 dier wet ten aanzien van het bewijs der daadzaken, die tot de executie aanleiding gegeven hebben, de gewone regelen van rechten niet worden gevolgd, maar die daadzaken als in rechten voor bewezen worden gehouden, wanneer dezelve zuilen zijn geconstateerd op zoodanige wijze als met de reglementen van ieder der in die wet bedoelde collegiën of besturen overeenstemt, behoudens het tegenbewijs;

O. dat derhalve in dit geding, volgens gemeld art. 17 der wet van 1841, de daadzaken, bepaaldelijk het gemis van genoegzame goederen van het waterschap voor executie vatbaar die Ged. Staten van Utrecht aanleiding hebben gegeven tot het heffen van een buitengewolien omslag, — als door Ged. Staten overeenkomstig art. 19 der wet van 1855 geconstateerd — als a priori vaststaande moeten worden aangemerkt, „behoudens

het tegenbewijs"; -

O. toch, dat, — al moge het Hof bij de uitlegging van de m het laatste gedeelte van meergemeld art. 17 der wet van 1841 voorkomende woorden: ,,wanneer dezelve zullen zijn geconstateerd, of daarvan blijken zal", het woord ,,of" minder juist als af- en onderscheidend hebben aangemerkt, — uit het arrest niet blijkt en van zijde van de tegenwoordige eischers niet is beweerd, dat door Ged. Staten van Utrecht de bedoelde daadzaken niet in overeenstemming met het reglement van het waterschap „Groot Mijdrecht" zijn geconstateerd, zelfs niet dat dat reglement dienaangaande iets inhoudt;

O. dat derhalve het Hof door niet meer bewijs van de verweerders te vorderen, doch van de eischers te vorderen het bewijs van den grond van hun verzet, niet in strijd met art. 1902 B. W., noch met de andere bij het middel van cassatie aangehaalde wetsartikelen heeft gehandeld en dat het middel mitsdien is ongegrond;

Verwerpt het beroep, en veroordeelt de eischers in de daarop gevallen kosten.

Kamer Tan Strafzaken.

Zitting van den 17 Juni 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren Mrs. : A. A. de Pinto, A. J. Glant van der

Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, Jhr. S. Laman

Trip en Jhr. D. G. van Teylingen.

In 's Hofs overweging, dat het zich met het beroepen vonnis vereenigt, ligt opgesloten, dat het Hof, overeenkomstig de bevoegdheid, den hoogeren rechter in art. 247 Strafv. gegeven, ook de gronden van den eersten rechter lieeft overgenomen.

Het eerste middel mist dus zijn feitelijken grondslag.

De bij het tiveede middel bestreden bewijsvoering is niet in strijd met de in de wet voorgeschreven regelen van het bewijs.

M. d. B., wed. van D. O., oud 74 jaren, tapster, geboren te Soest, wonende te Utrecht, is requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den 27sten Maart 1901, waarbjj, op het namens de requirante ingesteld hooger beroep, werd bevestigd het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Utrecht van den 7den Jan. 1901, bij welk vonnis requirante werd schuldig verklaard aan het misdrijf van koppelarij; door uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige met derden teweeg te brengen en te bevorderen, en zij, met toepassing van de artt. 250 en 10 Strafrecht en art. 214 van dat van Strafvord., werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van één jaar.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. van Teylingen, heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren I

Als eerste middel van cassatie is bij memorie voorgesteld: Schending en verkeerde toepassing van art. 221 iSltrafvord., daar het beklaagde arrest niet met redenen is omkleed en enkel de toegepaste wetsartikelen noemt.

lil het arrest wordt overwogen „dat het Hof zich met het beroepen vonnis vereenigt", en voorts het vonnis bevestigt.

Hiermede is aan het voorschrift der wet voldaan. De redenen waarmede het arrest naar art. 239 jo. 221 omkleed moet zijn liggen in de genoemde overweging, daar niets meer dan dit noodig is tot motiveering van de bevestiging. Daarenboven ligt in de motiveering de overneming van de motieven des eersten rechters, wiens vonnis te recht door de requirante niet wegens gemis van omkleeding wordt aangevallen. Men vergelijke 's Hoo gen Raads arresten van 13 Nov. 1893 (W. 6432) en 9 Nov. 1896 (W. 6883).

Het middel ontbeert alzoo eeuen feitelijken grondslag.

Het tweede middel luidt: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 391, 392 en 399 Strafvord., daar de gecondemneerde niet alleen niets heeft bekend maar steeds pertinent heeft ontkend hare schuld aan het bij introductieve dagvaarding ten laste gelegde wanbedrijf, en de getuigen a charge waren lieden van

zoodanige levenswijze, zeden (publieke vrouw) en stand dat hunne geloofwaardigheid „nul" geacht mocht worden.

De eerste grief wordt weerlegd door het feit dat op een ambtseedig proces-verbaal, wettig bewijsmiddel, het afleggen van eene buitengerechtelijke erkentenis in het vonnis der Rechtbank is aangenomen, de tweede grief kan in cassatie niet meer eenig gevolg hebben.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op de middelen van cassatie, namens die requirante voorsteld bij memorie:

1°. Schending en verkeerde toepassing van art. 221 Strafvord., daar het beklaagde arrest niet met redenen is omkleed, en enkel de toegepaste wetsartikelen noemt;

2°. Schending en verkeerde toepassing van de artt. 391, 392 en 399 Strafvord., daar de gecondemneerde niet alléén niets heeft bekend, maar steeds pertinent heeft ontkend hare schuld aan het bij introductieve dagvaarding ten laste gelegde wanbedrijf, en de getuigen a charge waren lieden van zoodanige levenswijze, zeden en stand, dat hunne geloofwaardigheid, „nul" geacht mocht worden;

Gehoord den adv.-gen. Noyon, namens den procureur-generaal, in zijne conclusie, strekkende tot enz.;

Overwegende dat requirante voor de Arrond.-Rechtbank te Utrecht heeft terecht gestaan ter zake van het in hare woning aldaar uit winstbejag opzettelijk teweegbrengen en bevorderen van het plegen van ontucht door de in de dagvaarding genoemde minderjarige met derden, op de wijze als in die dagvaarding omstandig is omschreven, en dat voornoemde Rechtbank haar daaraan heeft schuldig verklaard op de gronden in het vonnis uiteengezet;

O. dat het Gerechtshof te Amsterdam, op het door requirante ingesteld hooger beroep, dat vonnis heeft bevestigd, na overwogen te hebben, dat liet Hof zich met het beroepen vonnis vereenigt; dat hierin ligt opgesloten, dat het Hof — overeenkomstig de bevoegdheid den hoogeren rechter in art. 247 Strafvord. gegeven — ook de gronden van het vonnis des eersten rechters heeft overgenomen, waaruit volgt, dat aan het e e r s te voorgestelde middel zijn feitelijke grondslag ontbreekt;

O. ten aanzien van het tweede middel:

dat het bevestigde vonnis, nadat daarin was vooropgesteld, dat de beklaagde ter terechtzitting het haar bij dagvaarding ten laste gelegde heeft ontkend, het bewijs van de ten laste gelegde feiten en beklaagde's schuld daaraan heeft doen steunen op de, bij ambtseedig proces-verbaal geconstateerde als aanwijzing genomen, buitengerechtelijke bekentenis van de beklaagde en de beëedigde verklaringen van verschillende ter terechtzitting gehoorde getuigen;

O. dat deze bewijsvoering niet in strijd is met de regelen van het bewijs in het Wetboek van Strafvord. voorgeschreven, terwijl de beoordeeling der waarde van de getuigenissen aan den rechter, die over de feiten oordeelt, moet worden overgelaten en aan het onderzoek in cassatie is onttrokken;

O. dat derhalve ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 15 Maart 1901.

Voorzitter, Mr. R. van de Werk.

Raadsheeren, Mrs.: D. L. de Leao Laguna, E. Star Busmann, H. F. Baron de Kock en A. J. RoijaardS.

Art. 604 B. R. is van toepassing op de in art. 768 bedoelde gijzeling.

Die toepasselijkheid brengt echter niet mede, dat de schuldenaar alleen tegen de wettigheid der gijzeling zoude kunnen opkomen bij den president der Rechtbank.

(Zie het vonnis a quo in W. 7449).

E. A. R. C. v. S„ wonende te Amsterdam, appellant, procureur Mr. J. ViJN,

tegen

De Xaaml. Venn. „Maatschappij tot exploitatie van het gebouw M.", gevestigd te Amsterdam, geintimeerde, procureur L. Boas.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Gehoord de pleidooien;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten ©ra procedures':

Overwegende dat de appellant als eischer tegen de nu geint., toen gedaagde op grond dat hij, hoewel vast verblijf hebbende te Amsterdam (waarvoor verschillende feiten worden gesteld) als vreemdeling en als geen vast verblijf hebbende binnen het Koninkrijk, ten verzoeke van gedaagde krachtens praesidiale machtiging is gegijzeld —, eene vordering heeft ingesteld tot onwettig en onrechtmatig-verklaring van deze gijzeling, en tot schadevergoeding deswege;

'O. dat bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op 3 Mei 1900 tusschen partijen gewezen (waarnaar voor het overige der feiten met overneming voor zooveel noodig wordt verwezen) de eischer is verklaard niet-ontvankelijk in zijne vordering;

O. dat eischer tijdig van dat voimis is gekomen in hooger beroep, en partijen hebben geconcludeerd:

de appellant: overeenkomstig de dagvaarding in appel tot vernietiging van die uitspraak en tot toewijzing zijner vordering, de geintimeerde : tot bevestiging van het vonnis; over en weder met eisch van kosten ten laste der tegenpartij ;

In rechte :

O. dat in het vonnis a quo de niet-ontvankelijkheid is gegrond hierop dat bij de conservatoire gijzeling tegen vreemdelingen art. 604 B. R. is van toepassing, en de schuldenaar derhalve zich tegen de wettigheid dier gijzeling kan verzetten, en vorderen: dat hij, alvorens te worden gebracht naar het huis van bewaring, zal worden geleid voor den voorzitter der Rechtbank, die onverwijld en bij voorraad uitspraak zal doen;

dat de eischer echter van dit middel van verzet geen gebruik gemaakt heeft, en dientengevolge, welke schade hij ook door de gijzeling mocht hebben geleden, hij die aan zich zeiven heeft te wijten, nu hij in gebreke is gebleven dat middel van verzet

aan te wenden, waardoor hij, zoo zijn bezwaar gegrond werd bevonden, aan de gijzeling en aan de daaruit voortgevloeide schade had kunnen ontkomen;

O. dat door den app. onder meerdere grieven tegen dat vonnis wordt aangevoerd: dat daarbij ten onrechte door art. 768 al. 2 B. R„ art. 604 van da.t Wetboek is toepasselijk geacht, en aangenomen, dat de niet-aanwending van het hierbij toegekende middel van verzet appellants vordering in den weg stond;

O. dat het Hof met den eersten rechter van oordeel is, dat art. 604 B. R. toepasselijk is op de in art. 768 al. 1 van dat Wetboek omschreven gijzeling van vreemdelingen, zoodat het eerste gedeelte van appellants grief is ongegrond;

O. echter, dat deze toepasselijkheid daarom nog niet met zich brengt, zooals door den eersten rechter werd aangenomen, dat app. door van art. 604 B. R. geen gebruik te maken, de schade die zijne gijzeling hem mocht hebben veroorzaakt, aan zichzelven heeft te wijten, daar toch bij eene vergelijking der artt. 604 en 611 B. R. blijkt, dat de schuldenaar wel bevoegd maar geenszins verplicht is, om zich terstond bij den president der Rechtbank te verzetten tegen de wettigheid zijner gijzeling, zoodat de schuldenaar, die van deze bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, daardoor nog niet zijn recht op schadevergoeding heeft verloren ;

O. dat derhalve de grief, tegen de uitgesproken niet-ontvankelijkheid gericht, is gegrond en het vonnis a quo moet worden vernietigd, en de zaak ter verdere afdoening naar den eersten rechter behoort te worden teruggewezen;

Recht doende in hooger beroep:

Gezien art. 56 B. R.:

Vernietigt het vonnis op 3 Mei 1900 door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen;

Verklaart den app., eerder eischer, ontvankelijk in zijne vordering ;

Wijst de zaak terug naar de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist;

Veroordeelt de geintimeerde in de kosten van het hooger beroep in zijn geheel begroot aan de zijde van den app. op f 117.05, en wat betreft de kosten van eersten aanleg in dat gedeelte, dat door de opgeworpen niet-ontvankelijkheid is veroorzaakt.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE MAASTRICHT Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 6 December 1900.

Voorzitter, Mr. C. M. A. J. Bergers.

Rechters, Mrs. J. J. de Wit eim Th. J. A. Ditynstee.

Officier van Justitie, Mr. A. B. M. Hanlo.

De rechtspersoonlijkheid eener Israëlietische gemeente en hare bevoegdheid om in rechten op te treden, volgen uit hare erkenning door het wettig bevoegd gezag, zoowel vóór, als na de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 Sept. 1853 (Stbl. no. 102) en het Kon. Besluit van 7 Aug. 1870 (Stbl. no. 150), welk bevoegd gezag thans berust bij de Centrale Commissie tot de Algemeene Zaken van het Israëlietisch Kerkgenootschap.

Waar niet blijkt en ook niet is gesteld, dat bij de verkiezing van leden van een Kerkeraad eenige vormen zijn verzuimd en tegen die verkiezing ook geen bezwaren zijn ingebracht, kan in een geding als het onderhavige niet tegen de geldigheid dier verkiezing ivorden opgekomen, op grond dat er geen vacaturen bestonden en sommige der gekozenen niet verkiesbaar waren.

Wanneer een Kerkeraad overeenkomstig het reglement besloten heeft om een rechtsgeding in te stellen tegen zekere personen over het eigendomsrecht eener begraafplaats, dan is de voorzitter, die de gemeente in rechten moet vertegenwoordigen, vrij in de keuze der middelen, welke tot handhaving van dat recht moeten worden aangewend.

De rechten en verplichtingen van een Kerkeraad gelden ten opzichte van alle begraafplaatsen, behoorende lot den kerkgang der Israëlietische gemeente.

Eene begraafplaats, hoewél onderworpen aan bijzondere voorschriften omtrent inrichting, gebruik en toezicht, is daarom geene zaak buiten den handel.

Tot toewijzing der ingestelde vordering wordt geëischt het bewijs, dat de Kerkeraad het beheer en het opzicht over de begraafplaats gehad heeft.

S. Wijngaard Szn., wonende te Meerssen, voorzitter van den kerkeraad der Israëlietische gemeente te Meerssen en als zoodanig deze gemeente in rechten vertegenwoordigende, eischer qq., procureur Mr. R. von Geldern, advocaat Mr. E. E. E.

Sassen,

tegen

1°. J. Bennedik Sr., koopman, wonende te Schimmert; 2°. M. Bennedik, wonende te Schimmert;

7°. D. Caen, koopman, wonende te Hulsberg;

8°. C. Stiel, wed. van J. Caen, wonende te Maastricht, gedaagden, procureur Mr. H. M. A. Savelberg,

en mede tegen

3°. E. Claassens, wed. van D. Bennedik, zonder beroep, wonende te Schimmert;

4°. B. Bennedik, koopman, wonende te Schimmert; 5°. J. Bennedik Dzn., koopman, wonende te (Schimmert; 6°. J. Bennedik, koopman, wonende te Beek, gedaagden, procureur Mr. R. von Geldern, advocaat Mr. E. E. E. Sassen.

De Rechtbank enz. ;

Gehoord de conclusiën van partijen enz. ;

Gehoord de pleidooien;

Gehoord het Openb. Min., concludeerende tot niet-ontvankelijk verklaring van den eischer in zijne vordering met zijne veroordeeling in de kosten;

iOberwegende ten aanzien der daadzaken, enz. ;

Ten aanzien van het recht:

O. betrekkelijk het verzet- gedaan door gedaagden: 1. wed. Caan, 2. D. Caan, 3. J. Bennedik Sr. en 4. M. Bennedik, tegen het nemen door den eischer qq. zijner conclusie van den lOden Mei 1900, dat dit verzet is gegrond en aldus op die conclusie, in zoover daartegen verzet gedaan is, geen acht kan geslagen worden, dewijl het schriftelijk debat door het nemen door par-