^ Vrijdag, 6 September 1901. ^ 7632.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DBIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG. JUS ET VERITAS.

Dit~Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang ƒ20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. - Bijdragen., brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Beun f ante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 124).

HOOGE RAAT) DER NEDERLANDEN.

Kamer van Vacantie.

Zitting van den 16 Juli 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mis.: Jhr. B. C. de Jonge, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Kanitz, A. M. van Stipriaan Luïscius, A. Telders en Jhr. S. Laman Trip.

(Kiesrecht).

Niet-ontvankelijk-verklaring van een verzoek tot cassatie in zake kiesrecht als zijnde niet binnen den bij art. 41 der kieswet gestelden termijn geschied.

De Procureur-Generaal enz. ;

'Overwegende dat het verzoekschrift van B. Tijms, J. van der Sluis en J. van Riessen, allen bloemk weekers te Heemskerk, tot cassatie van het op 20 Mei 1901 door den kantonrechter te Haarlem uitgesproken vonnis betrekkelijk de plaatsing van P. Beentjes Jzn. op de lijst der kiezers in de gemeente Heemskerk, blijkens daarop gestelde aanteekeniug van den lieer griffier eerst op 4 Juni 1901, alzoo meer dan 14 dagen na den dag, waarop het vonnis is uitgesproken ter Griffie van den Hoogen Baad is

ingeleverd. .

Gezien art. 41 der Kieswet, zooals die luidt sedert de daarin laatstelijk bij de wet van 8 Dec. 1900, Stbl. 208 gebrachte wijzigingen (cf. de bij Kon. Besluit van 13 Febr. 1901 Stbl. 66, bekend gemaakte gewijzigde tekst).

Concludeert, dat het den Hoogen Raad moge behagen, te verklaren, dat de verzoekers niet meer ontvankelijk zijn in het door hen gedane verzoek tot cassatie.

Rethaan Macaré,

2 Juli 1901. advocaat-generaal.

De Hooge- Baad enz. ;

Gezien een verzoekschrift van B. Tijms, J. van der Sluis en J, van Riessen, bloemkweekers, wonende te Heemskerk, waarbij, wegens beweerde schending en verkeerde toepassing van art. i. ten tweede, eerste alinea, tweede gedeelte der Kieswet, aan den Hoogen Raad de vernietiging wordt gevraagd van een vonnis van den kantonrechter te Haarlem van 20 Mei 1901, hetwelk, onder voorwaarde, dat na te noemen belanghebbende in handen van dien kantonrechter zwere den bij gemeld vonnis geformuleer-

den eed ' zooals is geschied ter openbare terechtzitting van het

Kantongerecht te Haarlem van 24 Mei 1901 handhaaft een besluit van Burgemeester en Wethouders van Heemskerk van 4 Mei 1901, genomen naar aanleiding van een bezwaarschrift van bovengenoemde B. Tijms, J. van der Sluis en J. van Riessen tegen de plaatsing, als kiezer voor de Tweede Kamer der StateuGeneraal en der Prov. Staten van Noord-Holland, op de voorloopig vastgestelde kiezerslijst van de gemeente Heemskerk over het dienstjaar 1901/1902, onder 'andere van P. Beentjes Jzn.. doch beslissende, dat deze niet van gemelde lijst zal worden afgevoerd; 6 J

Gezien het verzoekschrift door genoemden P. Beentjes Jzn., den 24sten Jum 1901. overeenkomstig art. 43 der Kieswet, ter Griffie van den Kaad nedergelegd, waarbij de eisch tot cassatie wordt bestreden;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré, namens den procureur-generaal, in zijne conclusie, strekkende, enz. ;

Overwegende dat B. Tijms, J. van der Sluis en J. van'Riessen hun verzoekschrift niet, overeenkomstig art. 41 der Kieswet, ter Griffie van den Hoogen Raad hebben nedergelegd binnen 14 dagen na Aen dag, waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, zijnde de 20ste Mei, terwijl het request, blijkens de daarop door den griffier van den Hoogen Raad gestelde aanteekeniug, eerst den 4den Juni jl. op diens Griffie is ingeleverd; weshalve de verzoekers moeten worden verklaard niet-ontvankelijk in hun verzoek;

Recht doende:

Verklaart de verzoekers met-ontvankelijk.

Kamer van Vacantie.

Zitting van den 27 Juli 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs.: Jhr. B. C. de Jonge, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Ranitz, A. M. van Stipriaan Luïscius, A. Telders en Jhr. S. Laman Trip,

(Kiesrecht).

In de door den kantonrechter gegeven beslissing, waarbij de eed is opgelegd, en tegelijk bepaald werden de gevolgen van het al of niet afleggen van den eed, is niet te kort gedaan aan de in het eerste middel genoemde artikelen, daar geen dezer zoodanige beslissing verbiedt. Nu de kieswet naast de uit overeenkomst voortspruitende dienstbetrekking het inwonen bij en het voortdurend

werkzaam zijn in het bedrijf der ouders en het als zoodanig inkomen genieten mede uitdrukkelijk als voorwaarde van kiesrecht erkend heeft, is door den kantonrechter in zijn opgelegden eed in strijd met de wet verlangd, dat gezworen zoude worden, dat het ontvangen loon voor de werkzaamheden ingevolge overeenkomst is ontvangen.

Waar als vaststaande moet worden aangenomen, dat de bij zijn vader inwonende requirant in diens bedrijf regelmatig werkzaam is geweest, is het onverschillig, of hij daarenboven bij een ander tegen loon werk heeft verricht.

J. Schuurman, wonende te Heemskerk, is requirant van cassatie tegen het vonnis door den kantonrechter te Haarlem den 4den Juni 1901 gewezen op grond van 1°. schending door niet toepassing van art. 39, al. 2 in verband met al. 1 en met art. 49 der Kieswet (wet van 7 Sept. 1896 Stbl. n°. 154, gewijzigd bij de wetten van 31 Dec. 1897, Stbl. n°. 309 en 8 Dec. 1900, Stbl. n°. 208), en 2°. schending' door verkeerde toepassing van art. 1 letter b, 2° 1ste alinea derzelfde wet in verband met de tabel, bedoeld in de artt. 1 en 2 der Kieswet, gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1896 (Stbl. n°. 245) en in verband met art. 39 der Kieswet.

De adv.-gen. Noyon heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Ileeren

De kantonrechter.te Haarlem heeft aan de personen die, afvoering van den tegenwoordigen req. van de kiezerslijst der gemeente Heemskerk verzochten het bewijs door getuigen van door hen geposeerde feiten opgelegd en na dientengevolge gehouden

getuigenverhoor den req. het afleggen van eenen eed voorgeschreven op grond dat de getuigen omtrent die feiten niets hadden verklaard maar hunne verklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd bij hem het vermoeden hebben doen ontstaan dat de req. terwijl hij van 1 Jan. 1900 tot 31 Jan. 1901 als inwonende zoon in het bedrijf zijns vaders werkzaam is geweest tusschentijds en wel in het voorjaar en najaar van 1900 ook nog in dienstbetrekking bij zekeren W. de Ruijter graaf- en andere land- en tuinbouw-werkzaamheden heeft verricht. Daarbij is beslist dat zoo de eed wordt afgelegd liet besluit van B. en W. tot plaatsing van req. op de kiezerslijst wordt gehandhaafd ei zoo liij niet wordt afgelegd die lijst in den verlangden zin wordt gewijzigd.

Tegen deze eedsopdracht komt de req. op met twee middelen van cassatie, waarvan het eerste, betrekking hebbende op den vorm van het vonnis en de bij de wet voorgeschrevene termijnen, luidt: Schending door niet-toepassing van art. 39 al. 2 in verband met al. 1 en met art. 49. der Kieswet (wet van 7 Sept. 1896, Stbl. n°. 154, gewijzigd bij de wetten van 31 Dec. 1897, Stbl. n°. 309 en 8 Dec. 1900 Stbl. n°. 208).

De requirant is van oordeel dat, aangezien den kantonrechter bij art. 39 is voorgeschreven binnen zes dagen öf eene einduitspraak öf eene beschikking ten fine van bewijsvoering te geven, hij niet beide in ééne uitspraak mag vereenigen zooals liij in liet bestreden vonnis lieeft gedaan, terwijl dit, voor zoover het is een interlocutoir, in strijd met de wet niet binnen zes dagen is gewezen.

Het middel kan m. i. niet tot cassatie leiden. Immers aan de

verplichting tot het geven van eene beslissing binnen zes dagen is voldaan toen het interlocutoir dat getuigenverhoor beval gewezen werd. Wat de rechter daarna moet doen is niet bepaaldelijk voorgeschreven. El' is noch een termijn bepaald noch door eenig voorschrift het opleggen van eene nieuwe bewijslevering verboden.

Ook voor den vorm der uitspraak bestaat geene andere bepaling dan die van art. 36 laatste lid, volgens hetwelk het verzoek als eene burgerlijke zaak berecht wordt. Wat men nu deuken moge van de wenschelijkheid van voorwaardelijke uitspraken zooals bij eedsouleeffinir zoo dikwiils worden eeeeven. er is ceene

wetsbepaling die ze verbiedt. Zóó besliste de Hooge Raad reeds bij arrest van 23 Oct. 1873, W. 3651.

Een speciaal verbod voor zaken als de onderhavige is ook niet af te leiden uit art. 49 der Kieswet. Wel is waar zal dit artikel op eene voorwaardelijke uitspraak moeielijk zijn toe te passen, omdat de wijziging der kiezerslijst in geen geval het uitvloeisel kan zijn van het vonnis alleen; maar mag dit de wenschelijkheid van het bezigen van den voorwaardelijken vorm nog sterker doen betwijfelen dan in gewone burgerlijke zaken, liet kan niet in de wet een verbod doen lezen dat er in werkelijkheid niet in te lezen staat.

Het tweede middel luidt: Schending door verkeerde toepassing van art. 1, litt. b 2°, 1ste alinea- derzelfde wet, in verband met de tabel bedoeld in de artt. 1 en 2 der Kieswet, gewijzigd bij de wet van 31 Dec. 1396 (Stbl. n°. 245) en in verband met art. 39 der Kieswet door, waar blijkens 's kantonrechters interlocutoir van 20 Mei 1901 ten processe vaststaat dat req. is inwonend zoon en in gemeld tijdvak van 1 Jan. 1900—31 Jan. 1901 in het bedrijf zijns vaders heeft, gewerkt en als zoodanig liet volgens voormelde tabel door de Kieswet vereischte inkomen heeft genoten, bovendien blijkens den inhoud van den aan req. opgelegden eed en de daaraan voorafgaande overwegingen voor de handhaving der plaatsing van req. op de kiezerslijst der gemeente Heemskerk nog te stellen de navolgende eischen:

aa dat req. de in het bedrijf zijns vaders voorkomende en vereischte landwerkzaamheden geregeld heeft verricht ingevolge een

tusschen zijn vader en hem getroffen overeenkomst omtrent te ontvangen loon;

bb dat req., hoewel de inliet bedrijf zijns vaders voorkomende en vereischte tuinderswerkzaamheden geregeld verricht hebbende van af 1 Jan. 1900—31 Jan. 1901, en daarvoor het door de Kieswet vereischte inkomen genoten hebbende, niet — al ware het ook met verlof en zelfs krachtens machtiging of op bevel zijns vaders of in vrije- uren, 'of terwijl er in liet bedrijf zijns vaders geene werkzaamheden te verrichten waren, en onverschillig gedurende welken tijd en of het al of niet gepaard ging met een opheffing der betrekking van ondergeschiktheid aan den vader — in het voor- en najaar tegen genot van loon als arbeider in dienstbetrekking bij zekeren W. de Ruijter te Heemskerk is werkzaam geweest, zulks, niettegenstaande de Kieswet niet eischt dat tusschen den vader en den inwonenden zoon opzettelijk eene overeenkomst omtrent het te ontvangen loon wordt aangegaan en dat ingevolge eene zoodanige overeen komst de werkzaamheden door den zoon in het bedrijf zijns vaders verricht zijn, en niettegenstaande de Kieswet evenmin behalve de positieve vereischten: dat men op den olsten Jan. sedert den lsten Jan. van het laatstverloopen jaar als inwonend zoon in het bedrijf of beroep zijner ouders werkzaam is en als zoodanig over dat jaar een inkomen heeft genoten als voor de gemeente of het gedeelte der gemeente waar men woont in de bij de Kieswet behoorende tabel is vermeld, ook geheel in het algemeen den negatieven eisch stelt: dat men in dat gelieele tijdvak niet ingevolge een overeenkomst van huur en verhuur van diensten en dus in dienstbetrekking tegen genot van loon arbeid ten behoeve van een ander hebbe gepraesteerd, zelfs al mocht dit geschied zijn geheel tijdelijk, in vrijen tijd en met. verlof der ouders.

De opgelegde eed luidt: Ik zweer dat ik in het tijd vale van 1 Jan. 1900 tot en met 31 Jan. 1901 ingevolge een tusschen mijn vader en mij getroffen overeenkomst omtrent te ontvangen loon

geregeld de m het. bedrijf mipis vaders voorkomende en vereisente tuinderswerkzaamheden heb verricht en dat ik in dien tusschentijd, te weten in het voor- en najaar van 1900 niet tegen genot van loon als arbeider in dienstbetrekking bij zekeren W. .de Ruijter te Heemskerk ben werkzaam geweest.

Tot ondersteuning van zijne eerste grief beroept de req.

nu op de geschiedenis van art. 1, ta recht er op wijzende dat het gedeelte sub 6, 2°, in zijnen tegenwoordigen vorm is gebracht juist opdat de eisch van overeenkomst van huur van diensten niet gesteld zou worden; men heeft alleen niet het feit van werkzaam zijn en daarvoor genieten van loon te maken. (1)

Ook de tweede grief schijnt mij gegrond. In zijn interlocutoir overweegt de kantonrechter met juistheid dat de gestelde eisch if! die van eene zekere vastheid van levensstelling, blijkende o. a. daaruit dat de inwonende zoon geregeld bij voortduring werkzaam is in het beroep of bedrijf zijner ouders en daarvoor het vereischte inkomen geniet. Nu kan die vastheid van levensstelling niet worden opgeheven door het feit dat de inwonende zoon nog bijverdiensten trekt uit werkzaamheden ten behoeve van vreemden. Zulke werkzaamheden kunnen alleen twijfel wekken of hij die ze verricht wel geregeld en ononderbroken bij zijne ouders werkzaam is geweest; zij mogen wel naast het werk voor de ouders staan, niet in de plaats daarvan treden.

Het geregelde onafgebroken werkzaam zijn noemt de wet werkzaam zijn op 31 Jan. sedert 1 Jan. van het laatstverloopene jaar. Nu neemt de kantonrechter juist aan een vermoeden dat. de req., van 1 Jan. 1900 tot 31 Jan. 1901 werkzaam in het bedrijf zijner ouders met het vereischte inkomen (dus voldoende aan den eisch der Kieswet), ook nog elders werkzaam was, in tegenstelling met de opvatting in het voorafgaande interlocutoir, waarbij juist twijfel wordt uitgesproken of het werkzaam zijn voor de ouders niet werd afgebroken door werkzaamheden voor vreemden. Dit vermoeden van werkzaam zijn elders zou dus geenen invloed meer kunnen hebben.

En bedoelt de uitspraak waarvan beroep hetzelfde als het interlocutoir, dan nog had de opgedragene eed niet meer mogen omvatten dan dat het werkzaam zijn bij de ouders niet was

afgebroken door werk voor anderen, terwijl hij in werkelijkheid ook omvat werk nevens dat voor de ouders.

In beide gevallen is de opdracht zóo als zij gedaan is in strijd met de wet.

De zaak zal nu moeten worden teruggewezen daar de Hooge Raad noch kan uitmaken wat bewezen is, noch welk bewijsmiddel eventueel zou moeten worden gebezigd.

Ik concludeer alzoo tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en terugwijzing vaii de zaak naar den kantonrechter te Haarlem.

De Hooge Raad enz. ;

Gehoord den adv.-gen. Noyon, namens den procureur-generaal, in zijne conclusie, tot enz.;

Gezien de stukken;

Overwegende dat verzoeker op de door B. en W. van Heemskerk voorloopig vastgestelde kiezerslijst der gemeente over het dienstjaar 1901/1902 gebracht is, en B. Tijms, J. van der Sluis en J. van Riessen, allen wonende te Heemskerk, een bezwaarschrift tegen zijne plaatsing op die lijst aan B. en W. van meergenoemde gemeente hebben ingediend, waarop door dezen bij besluit van 4 Mei 1901 is besloten den tegenwoordigen verzoeker niet van de voorloopig vastgestelde kiezerslijst at te voeren;

dat genoemde opposanten dit besluit hebben onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter te Haarlem, die bij interlocutoir vonnis van 20 Mei 1901 aan hen opposanten heeft bevolen te bewijzen door getuigen: ,,dat J. Schuurman, wonende te

(1) Zie Handelingen Tweede Kamer 1895/6 bladz. 1224.