ten behoeve van zijn liandel lieeft gekocht en de gedaagde aan hem heeft verkocht twaalf hectoliter peren, groen, om te verzenden, tegen f5.2S per H.L. plus 5 cents voor vracht, te leveren te Schoonhoven aan de boot;

dat gedaagde op 22 Aug. 1900 slechts acht hectoliter peren heeft geleverd, welke daarenboven zóó zacht waren, dat zij niet geschikt waren voor verzending, zoodat de eischer de peren heeft geweigerd en de gedaagde ze heeft teruggenomen;

dat gedaagde geen peren meer heeft geleverd niettegenstaande gemelde sommatie dd. 31 Aug. 1900;

dat eischer door deze wanpraestatie van den gedaagde groote schade heeft geleden en, nog lijdt, welke de gedaagde gehouden is te vergoeden; en dat het hier geldt een zaak van koophandel ;

O. dat de eischer thans met eenige bijvorderingen in rechten veroordeeling van gedaagde eisclit om hem te vergoeden alle kosten, schaden en interessen door dezen geleden of nog te lijden door gedaagde'» wanpraestatie nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles cum expensis;

O. dat de gedaagde daarop voor antwoord heeft doen zeggen; dat hij ontkent de door eischer gestelde overeenkomsten: dat hij in Augustus 11. aan eischer heeft verkocht alle pruimen uit zijn boomgaard (vijf soorten) zoo de boom ze oplevert;

dat daarbij geenszins is overeengekomen dat het stek er zou worden uitgehouden noch dat de levering Dinsdags, Woensdags en Vrijdags zou geschieden;

dat geleverd zou worden naar gelang de boomen, op de gewone wijze geschud en tot slot geplukt, zouden opleveren, zulks a f2.25 per mand van een halve hectoliter;

dat gedaagde voor zooveel van hem afhing zijn verplichtingen is nagekomen;

dat hij heeft geleverd achtereenvolgens zes, dertien en zestien manden pruimen;

dat eischer echter geweigerd heeft de laatste partij te accepteeren en te betalen die daarop voor zijn rekening zijn opgeslagen, blijkens exploit van deurwaarder van Baaren dd. 24 Augustus 1900;

reserveerende gedaagde zich al zijne rechten ter zake van de alzoo bij eischer geconstateerde wanpraestatie;

dat gedaagde wijders geen 12 hectoliter peren, groen, om te verzenden, aan eischer heeft verkocht, doch zich alleen bereid heeft verklaard zooveel peren als eischer zou verlangen zoo mogelijk voor hem te koopen;

dat gedaagde aan den hem verstrekten last heeft voldaan door een partij peren te koopen, die echter ook al door eischer zijn geweigerd;

dat eischer wel twee mandjes St. Germainperen van gedaagde heeft gekocht a f4 per mand, die gedaagde altijd volkomen bereid is geweest en nog bereid is te leveren, als eischer ze maar wil betalen, waaraan het echter hapert;

dat de ingestelde actie derhalve volkomen ongegrond is; dat overigens geen behoorlijke ingebrekestelling aan het instellen daarvan is voorafgegaan;

O. dat gedaagde op grond vani een en ander heeft geconcludeerd, dat eischer in zijne vordering niet ontvankelijk worde verklaard immers dat hem die worde ontzegd cum expensis;

O. dat de eischer daarop bij repliek heeft aangeboden door getuigen te bewijzen dat hij in 1900 van gedaagde heeft gekocht en deze aan hem heeft verkocht de blauwe en de witte pruimen uit den boomgaard van den gedaagde, geplukt van den boom, en onder voorwaarde dat het stek er uit zou worden gehouden tegen f2.25 per mand van een halven hectoliter, te leveren Dinsdags, Woensdags en Vrijdags

dat de levering van Woensdag 22 Aug. zóó slecht was, dat de eischer weigerde de pruimen aan te nemen;

dat de eischer van den gedaagde in 1900 heeft gekocht en deze aan hem heeft verkocht 12 hectoliter peren groen, om te verzenden, tegen f 5.25 per hectoliter plus 5 cents voor vracht, te leveren te Schoonhoven aan de boot; dat de gedaagde op 22 Aug. 1900 slechts 8 hectoliter peren heeft geleverd welke te zacht waren voor verzending;

CK dat de eischer verder bij repliek heeft aangevoerd : dat wat de ingebrekestelling betreft, deze voldoende is, omdat het bij den vruchtenhandel gebruikelijk is contant te betalen en de eischer daarenboven gesommeerd heeft te leveren volgens conditie en er contante betaling was overeengekomen;

dat daarenboven de eischer niet kon weten of en hoeveel de gedaagde zou leveren, daar het hier niet gold eeni bepaalde zaak, waarbij de hoegrootheid der som vaststaat;

dat dus de eischer niet kon weten hoeveel hij te betalen zou hebben en een aanbod van betaling hier geen zin zou hebben, daar toch geen koopman levering zal eischen zonder betaling ;

dat indien gedaagde in zoodanig geval als dit in de sommatie de woorden „onder aanbod van betaling" eisclit, welke geen zin hebben, hij van oordeel schijnt te zijn dat die woorden een soort sacramenteele woorden zijn welke in iedere sommatie behooren te staan; en dat daarenboven de gedaagde niet uitdrukkelijk heeft geantwoord, dat hij zonder betaling niet zou leveren; O. dat de gedaagde daarop voor dupliek heeft doen zeggen: A wat de hoofdzaak betreft:

dat juist omdat het gekochte contant betaald moest worden, een sommatie tot leveren zonder aanbod van betaling zonder waarde is;

dat dit in 't bijzonder in het oog valt bij de St. Germain-peren, waar juist dei levering is afgestuit op eischers weigering om te betalen;

da.t gedaagde volstrekt niet naar sacramenteele woorden verlangt, maar aan een bevel, dat dö kracht zou hebben van hem tot schadevergoeding te verplichten, den eisch mag stellen dat het hem beveelt te doen datgene waartoe hij verplicht is;

dat immers, gesteld gedaagde hadde; na ontvangst van het exploit de vruchten tegen betaling aangeboden en eischer had geweigerd ze op dien voet aan te nemen, hij, eischer met recht zou kunnen beweren dat aan zijn sommatie niet was voldaan immers die sommatie spreekt van leveren en niet van leveren tegen betaling;

dat deze onderstelling de proef op gedaagde's som is; dat eischer dit wel voelende, zich klampt aan de woorden der sommatie „volgens conditie", daarbij stellende dat contante betaling was overeengekomen, zoodat „volgens conditie" gelijk zou staan met „tegen betaling";

dat dit échappatoir nauwelijks ernstig bedoeld kan zijn; dat eischer toch zeer goed weet en 't bovendien zelf nog eens zegt dat contante betaling regel is en dus juist niet geconditioneerd wordt;

B wat het incident betreft:

dat hij zich te dien aanzien refereert aan 's rechters oordeel; In rechte:

'O. dat vooraf het door gedaagde aan het slot van de conclusie van antwoord opgeworpen middel, namelijk dat geene behoorlijke ingebrekestelling aan het instellen der vordering zoude zijn voorafgegaan, behoort te worden onderzocht, daar toch gelijk gedaagde bij dupliek nader preciseert, het gekochte: contant

betaald moest worden en een sommatie tot levering zonder aanbod van betaling zonder waarde is;

O. dat eischer bij repliek zich te dien aanzien tegen dit door gedaagde opgeworpen middel heeft verdedigd, bewerende, dat zijne sommatie tot levering, aanbod van betaling inhield, eene bewering echter welkei der Rechtbank ongegrond voorkomt;

O', toch dat eischer bij sommatie van 31 Aug. 1900 de overeenkomsten omschrijvende, die tusschen hem en gedaagde volgens hem zouden zijn aangegaan, aan het slot van dat stuk van den gedaagde vordert „alsnog met de levering van de pruimen, volgens conditie voort te gaan en binnen drie dagen de peren te leveren" ;

O. dat de uitdrukking „volgens conditie" alleen betrekking heeft op de levering van de pruimen en dat nu van de gedaagde gevorderd wordt met die levering „volgens conditie" voort te gaan, dit niet anders beteekenen kan, dan dat gedaagde het van hem gevorderde voortgaan met leveren van pruimen moet doen met in achtneming van de voorwaarden, die door hem bij die levering in acht genomen moeten worden en in de sommatie omschreven zijn; terwijl contante betaling door eischer — al kan gedaagde dit vorderen, geen plicht is door hem gedaagde bij de levering in acht te nemen, zonder welke hij aan zijn contractueelen plicht niet zoude hebben voldaan;

'O. dat indien eischer onder de uitdrukking „volgens conditie" had willen begrijpen aanbod van betaling zijnerzijds, hij dan die uitdrukking zeker bij de gevorderde levering vaii peren zoude hebben herhaald, althans zijne sommatie zoo ingericht dat zij ook daarop zoude slaan, en dat dit in verband met het feit dat volgens hem een aanbod van betaling toch geen zin zoude hebben gehad, voldoende aantoont dat hij de uitdrukking „volgens conditie" in geen anderen zin heeft gebruikt dan door de Rechtbank er aan gegeven is;

O. voorts dat de door eischer ingeroepen omstandigheid, dat hij vooraf niet weten kon of en hoeveel gedaagde zoude, leveren en in verband daarmede hoeveel hij zoude hebben te betalen, hem niet ontslaat van de zooals hij zelf erkent, op hem rustende verplichting om bij de levering contant te betalen, waar hij zijnerzijds onafhankelijk van die: beweerde moeilijkheid zich tot contante betaling verbonden heeft;

O. dat gedaagde niet verplicht was te leveren zonder contante betaling, waaruit volgt, dat hij, waar eischer hem tot levering heeft gesommeerd zonder zich tot betaling te gelijk bij da levering minstens bereid te verklaren, niet leverende geene wanpraestatie pleegde;

O. dat eischer derhalve in zijne vordering niet ontvankelijk is en het door hem aangeboden b'ewijs kan worden gepasseerd;

Gezien artt. 1514 jo. 1279 B. W., art. 56 B. R. ;

Passeert het door eischer aangeboden bewijs;

Verklaart hem in zijne vordering niet ontvankelijk;

Veroordeelt hem in de kosten van het geding tot hiertoe aan zijde van gedaagde begroot op f 40.

KANTONGERECHTEN.

KANTONGERECHT TE ARNHEM.

Zitting van den 26 Maart 1901.

Kantonrechter, Mr. E. G. C. Scheidius.

Ambtenaar O. M., Mr. C. W. Maris.

Op de Industrieschool te Arnhem is de Veiligheidswet van toepassing.

Het Openbaar Ministerie, tegen

1°. W. de M. te Arnhem; 2°. enz.

Aangeklaagd ter zake dat zij, die als te zamen vormende het bestuur der vereeniging „de Industrieschool" voor meisjes, gevestigd te Arnhem, op den 29sten Jan. 1900, althans omstreeks dien datum te Arnhem in een aan de Rijnkade gelegen gebouw hebben in werking gebracht eene school, tevens werkplaats, voor naai- borduur- brei en dergelijke tot het manufacturiers- en naaistersbedrijf behoorend werk, bestaande uit verschillende met elkander in gemeenschap staande lokalen, in welke lokalen, sinds dien tijd onderricht in genoemd werk wordt gegeven en tevens in en voor het manufacturiers- en naaistersbedrijf van genoemde vereeniging en ten bate van deze pleegt gewerkt te worden aan het, ook op bestelling, tot verkoop en tot gebruik geschikt maken van zijden, katoenen, linnen, wollen en dergelijke stoffen, en in welke lokalen althans in één of meer daarvan, of in alle tezamen, sinds dien tijd meer dan tien personen plegen te verblijven, —• als hoofden en bestuurders van genoemde werkplaats niet binnen ééne maand na het in werking brengen daarvan aan den burgemeester der gemeente Arnhem hebben gezonden de, ingevolge art. 13 der Veiligheidswet vereischte opgave van het bedrijf, dat werd uitgeoefend en van het aantal personen, die aldaar in den regel zouden verblijven.

Wij kantonrechter;

Gezien enz. ;

Gehoord de vordering van den Ambtenaar van het Openb. Ministerie, door dezen ter terechtzitting voorgelezen en daarna schriftelijk overgelegd, daartoe strekkende dat de beklaagden zullen worden schuldig verklaard aan het hun ten laste gelegde en mitsdien veroordeeld ieder tot betaling van eene geldboete van één gulden, bij niet betaling te vervangen door hechtenis van één dag voor ieder;

Gehoord de ter terechtzitting verschenen beklaagden in hunne antwoorden en middelen van verdediging, voor den 5den voorgedragen door zijn raadsman Mr. L. J. van Gelein Vitringa te Arnhem;

Overwegende dat het door den griffier voorgelezen ambtseedig proces-verbaal, vermeldende de eigen waarneming van den rela tant, nader door hem ter terechtzitting als getuige onder eede toegelicht en bevestigd, inhoudt dat hij den 29sten Oct. 1900 des voormiddags omstreeks half twaalf uur het gebouw van de vereeniging „de Industrieschool" voor meisjes te Arnhem aan de Rijnkade heeft bezocht, naar aanleiding van een courantenbericht, inhoudende dat aan gemelde Industrieschool eene groote bestelling was opgedragen; dat liij aldaar met de directrice één lokaal heeft bezocht en aldaar ongeveer 14 personen werkzaam heeft bevonden aan het voor het gebruik geschikt maken van geweven goederen;

O. dat eene voorgelezen ambtseedige verklaring van den burgemeester der gemeente Arnhem dd. 9 Febr. jl. inhoudt dat door hem van de vereeniging „de Industrieschool" voor meisjes, sedert vele jaren gevestigd in de Weerdjesstraafc, doch sedert om¬

streeks Februari 1900 aan de Rijnkade geene opgave is ingekomen als bedoeld bij art. 13 der Veiligheidswet, aangaande hetin werking brengen eener werkplaats of fabriek;

O. dat de getuige E. F. van der Lugt, hoofdinspecteur van politie te Arnhem, onder eede heeft verklaard:

d,at hij den lsten Febr. jl. in de Industrieschool is geweest en met de directrice verschillende lokalen heeft bezocht, dat o. a. in het lokaal, waar genaaid werd 18, in een ander lokaal waar men bezig was met wol- en costuumnaaien 18, in weder een ander lokaal, waarin men bezig was met mazen 18, en eindelijk in één, waar handwerken vervaardigd werden, 20 meisjes werkzaam waren;

O. dat de navolgende getuigen onder eede hebben verklaard: de eerste, M. W. H. Westra, 26 jaar, ooider-directrice deiIndustrieschool te Arnhem, dat zij sedert 7 jaren onder-directrice der school is;

dat de beklaagde uitmaakten het bestuur daarvan bij de overplaatsing naar de Rijnkade;

dat het werk in hare lesuren in de verschillende klassen, nl. borduren en knippen, veelal op bestellingen geschiedt;

dat in de 4de klasse A onder leiding van mejuffrouw van der Poel, bijna uitsluitend costuums op bestelling worden vervaardigd;

dat het aantal leerlingen in de verschillende klassen afwisselt tusschen 8 en 21, maar alleen in de klassen 4D eii in de 5de minder dan 10 leerlingen zijn;

dat het haar bekend is dat de haar vertoonde statuten van 29 Dec. 1898 en huishoudelijk reglement dd. 15 Juni 1899 betrekking hebben op deze school; dat ongeveer ^ van al liet op de school vervaardigde werk geschied op bestelling, terwijl het overige meerendeels bestemd wordt voor de jaarlykschen verkoop, terwijl een klem deel, als proeflappen enz. het eigendom der leerlingen blijft;

de tweede, G. W. Oosterhoff, oud 26 jaar, onderwijzeres, wonende te Arnhem: dat zij sedert 4 jaren onderwijzeres is aan de school;

dat de beklaagden bij, het in gebruik nemen van het tegenwoordige gebouw en ook nu nog, het bestuur vormden, dat het getal leerlingen per klasse wel tot 21 klimt, terwijl in de meeste meer dan 10 zijn; dat het haar bekend is, dat bestellingen zijn uitgevoerd voor het weeshuis, dat het werk deels vervaardigd wordt op bestelling, deels bestemd is voor den j aarlij kschen, verkoop, terwijl een gedeelte door de leerlingen mag behouden worden;

dat in de eerste klasse, waar slechts eerstbeginnenden zijn, niet wordt gewerkt op bestelling of voor den verkoop ; eindelijk dat zij ten aanzien der statuten en huishoudelijk reglement dezelfde verklaring aflegt als de vorige getuige;

de derde: J. D. Top, oud 48 jaren, wonende te Arnhem, directrice der Industrieschool voor meisjes aldaar ;

dat zij sedert 23 jaar directrice der school is, dat de beklaagden nu en ook bij het in gebruik nemen van het gebouw aan de Rijnkade het bestuur uitmaakten;

dat da school verdeeld is in 5 klassen, waarvan de eerste en tweede in 2, de vierde in 4 afdeelingen, dat het kleinste aantal leerlingen in de verschillende klassen op het oogenblik 10 en het grootste 21 bedraagt;

dat op bestelling wordt gewerkt in. de 2de alleen het naaiwerk, in de 3de naai- en borduurwerk, in de 4de a alleen costumès en in de 4de b ook naai- en borduurwerk; terwijl niet op bestelling wordt gewerkt in klasse 4 c, waar uitsluitend boekhouden, rekenen en taal wordt onderwezen, terwijl in de 5de klasse alleen voor examens wordt gewerkt;

dat in de ccrsk? klawcso hot- -vyciK gedeeltelijk, en in de 2de en

3de klasse enkele voorwerpen door de leerlingen worden behouden, terwijl het overige eigendom der vereeniging blijft (voor zoover niet op bestelling vervaardigd)' en wordt verkocht, en hetgeen onverkocht blijft wordt verloot;

dat de juiste datum van aanvang der werkzaamheden in het tegenwoordig gebouw is 5 Febr. 1900 ;

dat verder door haar is verklaard, vooreerst dat zij, wel weet dat de opbrengst van werk op de begrooting voor 1900 is geraamd op f 1200 en dat op grond der ervaring dit cijfer geraamd is, doch bij de laatste raming niet is gerekend op de latere gedane bestellingen van H. M. de Koningin en het N". Weeshuis;

tweedens, dat het onderwijs gegeven en de werkzaamheden verricht worden in de verschillende lokalen, allen gelegen in het gebouw aan de Rijnkade en binnen's huis gemeenschap hebbende f derdens: dat op de jaarlijksche tentoonstelling het meerendeel verkocht wordt en de kleine helft, die onverkocht blijft, wordt verloot, terwijl voor de vervaardigde goederen de gewone winkelprijzen worden gevraagd;

eindelijk: dat er wel eens en nog onlangs bestellingen geweigerd zijn, daar het onderwijs leed onder te groote bestellingen, terwijl op andere tijden daarom wel is gevraagd, wanneer er te weinig te doen was; dat het haar bekend is 1°. dat dei thans geldende: statuten, zijn vastgesteld den 29sten Dec. 1898, en dat art. 3 daarvan luidt: „In de kosten van oprichting en instandhouding der vereeniging wordt voorzien, door 1°. jaa,rlijkscheibijdrage.il van leden en begunstigers; 2°. schoolgelden; 3°. opbrengst van liet op de school vervaardigde werk; 4°. baten van bezittingen, der vereeniging en erfmakingen; 5°. subsidiën en giften"; 2°. dat het thans geldend algemeen huishoudelijk reglement is vastgesteld 15 Juni 1899 en dat art. 17 daarvan luidt: „Jaarlijks wordt een tentoonstelling van de door de leerlingen vervaardigde goederen gehouden. Aan de leden der vereeniging wordt een uitnoodiging gezonden om deze te bezichtigen: ; desgelijks worden daartoe ook door advertentiën in een der dagbladen de ouders van de schoolgaande kinderen en andere belangstellenden uitgenoodigd. Er wordt gelegenheid tot verkoop der goederen ten bate der vereeniging gegeven";

O. dat de eerste en vijfde beklaagde ieder voor zich hebben erkend te zijn bestuursleden;

dat het nieuwe gebouw op 5 Febr. 1900 is in gebruik genomen; dat geen aangifte aan den burgemeester van Arnhem is gedaan, betreffend eenig aldaar uitgeoefend, bedrijf; dat het gebouw bestaat uit verschillende lokalen, binnenshuis gemeenschap hebbende; dat in elk daarvan plegen te verblijven 10 of meer personen, dat in die lokalen aan leerlingen onderricht wordt gegeven en deze ten behoeve van dat onderwijs verschillende goederen vervaardigen, hetzij op bestelling of voor de jaarlijksche verkooping ten bate: der vereeniging, hetzij dat zij; ze zeiven mogen behouden ; dat zij erkennen als betreffende de door hen bestuurde school:

1°. de statuten der vereeniging de Industrieschool voor meisjes gevestigd te Arnhem, vastgesteld 29 Dec. 1898, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 2 Febr. 1899 n°- 2, opgenomen in het 3de bijvoegsel tot de Ned. Staatscourant van Vrijdag, 17 Febr. 1899, n°. 41, waarvan art. 3 luidt als boven is vermeld;

2°. het algemeen huishoudelijk reglement, vastgesteld 15 Juni 1899, luidende art. 17 daarvan alsmede hiervoor is opgegeven;

O. dat door de feiten en omstandigheden, gebleken uit bovenvermeld proces-verbaal, ambtseedige verklaring en getuigenverklaringen en de bekentenissen van den eersten en vijfden beklaagde, wordende deze slechts gebruikt tegen hem, die ze af-