legde, voor zoover berustende op eigen wetenschap, en genomen in onderling verband en samenhang, wettig en overtuigend is bewezen, dat beklaagden als te zamen uitmakende het bestuur der Industrieschool voor meisjes te Arnhem, op 5 Febr. 1900 aldaar aan de Rijnkade hebben in gebruik gesteld een nieuw schoolgebouw, bestaande uit verschillende met elkaar binnenshuis in gemeenschap staande lokalen, waarin onderricht wordt gegeven in naai-, borduur- brei en dergelijk, tot het naaistersen manufactiersbedrijf behoorend werk;

dat althans in 5 dier lokalen tevens pleegt gewerkt te worden aan het tot verkoop en op bestelling tot gebruik geschikt maken, van zijde, katoen, linnen, wollen of dergelijke stoffen in en voor het bedrijf en ten bate der vereeniging, weike dour de opbrengst van ongeveer f 1200 jaarlijks ingevolge art. 3 der statuten, deels in hare kosten voorziet, terwijl in elk dier lokalen 10 of meer personen plegen te werken;

Verder dat beklaagden aan den burgemeester te Arnhem geenerlei opgave hebben gedaan van het bedrijf, dat werd uitgeoefend, en van het aantal personen, die aldaar in den regel zouden verblijven;

O. dat mitsdien het ten laste gelegde feit is bewezen met dien verstande, dat het bedoelde gebouw is in gebruik gesteld op 5 Febr. 1900 en dat de bedrijfswerkzaamheden plaats grijpen in 5 | lokalen en in elk daarvan 10 of meer personen plegen te verblijven ;

0. dat de schuld van beklaagden aan de bewezen verklaarde feiten door diezelfde bewijsmiddelen is bewezen;

01. dat de beklaagden ten betooge dat de onderwerpelijke industrieschool niet valt onder art. 1 der veiligheidswet, hebben aangevoerd:

1°. dat er geen industrieel bedrijf wordt uitgeoefend, daar do school alleen bestemd is voor het geven van onderwijs; dat dan ook door de vereeniging geen winstbejag wordt beoogd met het op bestelling en voor verkoop doen werken; doch dit geheel ondergeschikt is aan en geschiedt ten behoeve van het onderwijs om aldus eensdeels verscheidenheid van leerstof aan de leerlingen te kunnen geven en anderzins eenigszins tegemoet te komen aan de aanzienlijke uitgaven der school, die uit subsidiën, contributiën en schoolgelden, niet voldoende kunneni bestreden worden;

2°. dat blijkens de economie en de geschiedenis der Veiligheidswet deze alleen ten doel heeft de arbeiders te beschermen en dan ook alleen betrekking heeft op plaatsen, waar personen, krachtens arbeidscontract werkzaam zijn;

3°. dat bij eene andere opvatting en de bepalingen, gemaakt bij de onderwijswet en die uitgevaardigd krachtens de Veiligheidswet, toepassing zouden moeten vinden op de onderwerpelijke school, waarvan allerlei conflicten het gevolg zouden zijn, terwijl het niet aannemelijk is, dat de wetgever tweeërlei toezicht op de hygiëne èn krachtens de onderwijs- èn krachtens de veiligheidswet heeft gewild;

O. ten aanzien van het eerste middel van verweer : dat de werkzaamheden, zooals die hierboven zijn bewezen verklaard, zeker geacht moeten worden te geschieden in en voor een bedrijf; dat het niet afdoet of het hoofd of bestuurder daarvan zich daarmede ten doel stelt het behalen van winst dan wel de opbrengst daarvan aanwendt voor een nuttig doel; dat nu in dit geval vaststaat, dat de goederen tegen winkelprijs worden van de hand gedaan en de jaarlijksche opbrengst daarvan circa f1200 wordt gebruikt ter bestrijding van de groote uitgaven der school, en art. 3 der statuten inhoudende o. a., dat in de kosten van oprichting en in standhouding der vereeniging wordt voorzien door 3°. „opbrengst van het op school vervaardigde werk", dan ook deze opbrengst rangschikt onder de gewone inkomsten;

O. verder dat art. 1 der Veiligheidswet onder een werkplaats verstaat elke plaats, waar de daar genoemde werkzaamheden in of voor een bedrijf plegen te geschieden, voor zoover er 10 of meer personen plegen te verblijven;

dat het alzoo waar de wet niet onderscheidt, niet ter zake afdoet of de plaats ook voor andere doeleinden, bijv. onderwijs, wordt gebruikt, ja zelfs niet of de hoofdbestemming daarvan is eene andere, in dit geval het geven van onderwijs, en de aldaar verrichte industriëele werkzaamheden daaraan geheel ondergeschikt zijn, mits ook deze laatste slechts min of meer geregeld op die plaats plegen te worden gedaan;

O. dat ook het systeem der wet medebrengt art. 1 in dezen ruimen zin op te vatten, waar art. 29 de wet niet toepasselijk verklaart o. a. op Rijksopvoedingsgestichten, werkinrichtingen en gevangenissen; dat in deze gestichten immers de industrieele werkzaamheden, 'e aldaar moeten worden verricht, geheel ondergeschikt zijn aan le eigenlijk doel, waarmede zij in het leven, zijn geroepen, en """en de opvatting van de beklaagden juist ware, nimmer ' i e veüigheidswet zoude vallen en het dan ook geen, zin ^"onttrekken ^eze zeer uitdrukkelijk aan haar werking

O. dat de verwering der beklaagden evenmin, steun vindt in de geschiedenis der wet, integendeel, dat daaruit blijkt, dat men inrichtingen als de onderwerpelijke industrieschool, wanneer althans de vereischten gesteld bij art. 1 aanwezig waren, allerminst aan de werking dezer wet heeft willen onttrekken ; dat toch in art. 20 van het oorspronkelijk ontwerp evenals: in art. M der arbeidswet, ook de ambachts- en vakscholen met Rijkswerkinrichtingen enz. werden uitgezonderd, doch deze uitzondering in art. 30 van het gewijzigd ontwerp is vervallen, nadat het voorloopig verslag der Tweede Kamer vastgesteld door de commissie van rapporteurs den 26sten Sept. 1894 had ino-ehouden wat betrof art. 20 {nu 29): „terwijl enkele leden dit artikel zouden willen beperken tot de militaire dienst, wenschten de meeste leden althans de ambachts- en vakscholen hier te schrappen, wen, zag geen enkele reden om deze buiten de wet te stellen; de plaats waar de toekomstige werkman zijn ambacht of vak leert, nioet integendeel aan de strengste1 eischen der wet voldoen; de ^e"8dige arbeiders moeten aldaar de maatregelen ter bevordering T^aard ve'Jj8^e^ en gezondheid bij den arbeid leeren kennen en

bedoel Van der verdediging wel is betoogd dat de

slecht Dle^ ^ schrapping, van de ambachts- en vakscholen door ^ Was,°ni te voorkomen, dat men, de wet zoude ontduiken was 1T> scM)n op te richten1 eene school, welke in werkelijkheid den Pk18'''13, waar de werkgever uit winstbejag deed arbeiniet's hl! vaal die bedoeling uit de geschiedenis der wet oorsnro t v- daargelaten dat, al ware de uitzondering van het fingeerd 6 art' ^ ™ 'xaar &e'lee^ gehandhaafd, zoodanige gezijn gevalle1100* t°°'1 on^er ^ere^ der veiligheidswet zoude

dit* .^e® aanziein van; het tweede middel van verweer: dat ook er ®lddel geen steun vindt in de wet, die blijkens haren inhoud, wart vraag^ °f de personen, die de in art. 1 bedoelde

kin™ zaamheden verrichten, dit doen krachtens een dienstbetrek-

q ' ,ar' ^el uit anderen hoofde en met andere bedoeling ; de v jln~.elj)k met betrekking tot de in de derde plaats gevoerde, erCT Sing: dat, daargelaten dat ons niet gebleken is, dat geenomtrent.de bouw en inrichting der schoollokalen, voor ene toepasselijk op bijzondere middelbare scholen, in strijd

zouden zijn met de krachtens de veiligheidswet aan fabriekswerkplaatsen gestelde eischen, in elk geval, al ware er tegenstrijdigheid en daardoor mogelijkheid van conflicten tusschen verschillende autoriteiten aanwezig, dan nog dit ons niet zoude mogen weerhouden de wet toe te passen, doch het de taak der wetgevende of uitvoerende macht zoude zijn de met elkander in strijd zijnde bepalingen, in overeenstemming te brengen;

O. dat mitsdien de gevoerde middelen van verweer zijn ongegrond en de hiervoren bewezen verklaarde feiten aantoonen, dat in de daarbedoelde schoollokalen een bedrijf wordt uitgeoefend en die lokalen vormen een werklaats in den zin van art. 1 der Veiligheidswet;

O. dat dit feit behoort te worden gequalificeerd:

„Het als bestuurder van eene werkplaats, niet binnen een maand na het in werking brengen daarvan aan den burgemeester van de plaats, waar de werkplaats is gelegen, zenden van eene opgave van het bedrijf dat wordt uitgeoefend, en van het aantal personen, die aldaar in den regel zullen verblijven" ;

Gezien de artt. 23 Strafrecht en 13 en 19 der Veiligheidswet;

Verklaren de beklaagden schuldig aan de hierboven vermelde en gequalificeerde overtreding;

Veroordeelen hen te dier zake ieder, met uitzondering van den eersten en vijfden, allen bij verstek tot betaling van eene geldboete van één gulden;

Bepalen dat die boete bij gebreke van betaling binnen twee maanden na den dag, waarop deze uitspraak kan wordefl ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van een dag voor ieder.

Dit vonnis is bevestigd bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te Arnhem van 28 Mei 1901, waartegen cassatievoorziening is ingesteld.

INGEZONDEN BIJDRAGEN.

AANTEEKENINGEN OVER HET PROCES TE BUFFALO.

Het doodvonnis over den moordenaar van Mc. Kinley is uitgesproken. In de week beginnende met Maandag 28 Oct. zal Csolgosh door electrioiteit terechtgesteld worden. Dinsdag den 24sten September sprak de jury haar „guilty of murder in the first degree" uit. Kalm, zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken, hoorde Csolgosh deze uitspraak aan, schoon hij wist, dat ze slechts door het doodvonnis kon gevolgd worden.

Gisteren, den 2(Isten, verscheen hij weer voor de rechtbank, om het vonnis te vernemen. Rechtop staande, met teneergeslagen oogen, hoorde hij zijn doodvonnis aan; toen de rechtbank het bevel gaf hem weg te voeren, reikte hjj zijn verdediger, judge Lewis, de hand en zei met gebroken stem en tranen in de oogen: „Good by, I thank you sir", een afscheid, een laatste dank voor de hem verleende rechtsbijstand. Die tranen en bevende stem waren geen blijken van zwakheid, geen uiting van een laatste verzet tegen het doodvonnis, zooals de Amerikaansohe pers het opvatte. Csolgosh zakte niet machteloos ineen als zoo vele andere ter dood veroordeelden, bij 't vernemen van het doodvonnis. Hij was en bleef kalm tot het einde toe, en die tranen, dat hartverscheurende „goodby" waren nog steeds een teeken van berusting in zijn lot, maar ook een bewustzijn, een te laat begrijpen van de ontzettende misdaad, door hem begaan. En toen alles voorbij was, toen hij wist, dat niets, geen verdediging, geen teeken van berouw, hem meer kon helpen, zei hij: „I am sorry I killed Mr. Mc. Kinley, I had no personal grudge against him".

Wat was de houding van het publiek, sedert den eersten dag van het proces veranderd! Toen Csolgosh de eerste maal voor de rechtbank verscheen, werd hij met gesis en gebrul ontvangen, moest de politie hem beschermen tegen de opgewonden toeschouwers, die hem te lijf wilden. Gisteren, toen het doodvonnis uitgesproken werd, heersolite er een doodelij ke stilte, de houding van Csolgosh, zijn wanhoopige pogingen om zich flink te houden, maakten diepen indruk op het publiek en toen Csolgosh weggevoerd werd, waren tranen in veler pogen, voelde menigeen diep medelijden met dien jongen man, in de volle kracht van zijn leven, die zelve het slachtoffer van gewetenlooze volksleiders, nu den dood te gemoet ging, die nu met zijn leven moest betalen den afsohuwelij ken aanslag op een der edelste presidenten, dien de Vereenigde Staten ooit gehad hebben.

Csolgosh heeft een rechtvaardig proces gehad. Hij is veroordeeld zooals in den Staat New-York een ieder veroordeeld wordt, die met voorbedachten rade een moord pleegt. De wetsbepalingen van den New-Yorkschen Code Penal (1) zijn positief. A. r t. 18 3 luidt:

„The killing of a human being unless it is excusable or justificiable is murder in the first degree; when committed from deliberate and premeditated design to effect the death of the person killed or of another".

Art. 186 luidt: „Murder in first degree is punisliable (moet gestraft worden) by death".

De gronden wanneer „homicide excusable or justificiable" is zijn in art. 204 en 205 limitatief opgesomd. „Excusable" noemt de New-Yorksche wet een moord, als hij 't gevolg is van een ongeluk bij het ten uitvoer leggen van een wettige daad, door wettige middelen en ,justificiable" in geval van noodweer en van gewelddadig verzet tegen een ambtenaar in 't rechtmatige uitoefenen van zijn plicht.

De bepalingen omtrent ontoerekeningsvatbaarheid van den dader luiden:

Art. 2 0. „An act done by a person who is an idiot, imbecile, lunatic or insane is not a crime. A person cannot be tried, sentenced to any punishment or punished for any crime when he is in a state of idiocy, imbecility, lynaoy or insanity so as to be incapable of understanding the proceeding or making his defenee".

Art. 21. „A person is not excused from criminal liability as an idiot etc, except upon proof that at the time of committing the alleged crime he was laboring under such a defect of reason as either : not to know the nature and quality of the act he was doing; or not to know the act was wrong".

Uit al deze artikels blijkt, dat, nadat de geneesheeren Csolgosh voor toerekeningsvatbaar verklaard hadden en de jury op de haar gestelde vragen, die luiden: 1) i s the defendant sane; 2) is he guilty; 3) ia he guilty of murder in the first degree; een bevestigend antwoord had gegeven, de rechter, gebonden aan de wet, het doodvonnis moest

(1) Elke staat der Unie heeft zijn eigen wetboeken. In Buffalo geldt de New-Yorksche wet.

uitspreken. Csolgosh is gevonnisd zooals elk moordenaar gevonnisd zou zijn.

Het requisitoir was streng, maar rechtvaardig ; niet zooals vaak bij dergelijke processen een aanval tegen het anarchisme met het doel, om de jury onder den indruk der gebeurtenissen tot een zoo streng mogelijk vonnis over te halen.

Het resumé van den presideerenden rechter „White" was prachtig, zakelijk en onpartijdig ; hij liet niet na de jury er uitdrukkelijk op te wijzen, dat, als ze de minste twijfel koesterden, 't zij omtrent de toerekeningsvatbaarheid, 't zij omtrent den voorbedachten raad, ze de vraag van „murder in first degree" niet bevestigend mochten beantwoorden. Uitdrukkelijk vermeldde rechter „White" nog dat, als ze meenden dat Csolgosh op 't oogenblik der daad: „was laboring undersuch a defect of reason as not to know the quality of the act he was doing, or not to know the act was wrong", de jury het schuldig niet mocht uitspreken.

De verdediging was treurig. De jury hoeft haar uitspraak niet te motiveeren; toch was ze door de wetsbepalingen en de uitspraak der geneesheeren over Csolgosh, vrijwel gedwongen de vragen bevestigend te beantwoorden. Maar een goede verdediging had kunnen bewerken, dat de jury aan haar uitspraak een aanbeveling tot gratie had toegevoegd, een verzoek dat ons inziens onder de gegeven omstandigheden niet alleen volkomen gerechtvaardigd, maar ook wenschelijk geweest ware, met het oog op het verleden van den dader, de invloeden die hem tot de daad geleid hebben en de gevolgen der doodstraf. De hoofdschuldige, de intellectueele medeplichtigen, die Csolgosh door hun opruiingen tot zijn daad gedreven hebben, zijn thuis weer bezig Csolgosh als martelaar te verheerlijken en door hun ellendig geschrijf en gespeeoh den martelaarscultuur te doen herleven en onder dweepzieke, weinig ontwikkelde aanhangers hunner leer nieuwe werktuigen voor hunne zucht naar notorieteit te zoeken en te vormen .

Thans over de verdediging. Toen bekend werd, dat de advocaten Titus en Lewis door de rechtbank Csolgosh als verdedigers waren toegewezen, weigerden de beide heeren eerst deze taak te aanvaarden. Ze voelden zich door deze opdracht diep verongelijkt en eerst op aandringen hunner collega's hebben ze de verdediging aanvaard. Volgens de Amerikaansohe couranten, die het gewoonlijk niet te nauw met de waarheid nemen en wier berichten slechts onder voorbehond moeten geloofd worden, zou Titus na zjjn benoeming uitgeroepen hebben: „Dat heb ik niet verdiend". In hoeverre deze berichten al dan niet waar zijn, een ding staat vast, ze hebben in het pleidooi meer over zich zelve gesproken en 't feit dat ze gedwongen waren de benoeming te aanvaarden, dan wel de belangen van hunnen cliënt te behartigen.

In de eerste plaats bestaat er ons inziens geen misdaad waar, als de dader schuld bekend, een advocaat mag weigeren de verdediging op zich te nemen, 't Is te dwaas hier in te stemmen met ;een groot deel der Amerikaansche pers, die meent, dat door den persoon van den dader in rechten bij te staan, de verdediger de daad tracht te vergoelijken.

Hoe zwaarder een misdrijf is, des te meer heeft de dader rechtsbijstand noodig. Daar toch kan de verdediger de mooie, de humane zijde van de advocatie in praktijk brengen. Staat eens het begaan van een zwaar misdrijf door een bepaald persoon vast, dan rust, zooals hier, op hem de taak de oorzaak, de gronden van het misdrijf na te gaan en door 't bestudeeren van 's misdadigers karakter, zijn levensgeschiedenis en levensomstandigheden en de invloeden door derden op den misdadiger uitgeoefend een verklaring voor de daad te vinden en zonder ook slechts in eenig opzicht de daad zelve goed te keuren, toch het begaan van de daad door den persoon van den dader te trachten te vergoeljjken.

En dit hebben de verdedigers van Csolgosh geheel nagelaten. Drie kwartier was de verdediging aan het woord Judge Lewis, de oudste der twee advocaten, hield het pleidooi. Eerst sprak hij over zich zelve en over de positie van de verdedigers in dit proces en trachtte in lange omslachtige woorden te verklaren hoe hij en zijn collega Titus genoodzaakt waren de verdediging te aanvaarden.

Daarna sprak hij geruimen tijd over het misdadige en afschuwelijke van dezen aanslag en vertelde alle bijzonderheden nog eens op een wijze, die allerminst in een pleidooi paste. Vervolgens behandelde hij het verband tusschen het anarchisme van de daad en de lynchwet en sprak eindelijk vijf minuten over Csolgosh en de vermoedelijke oorzaken van de daad, ter verdediging alleen aanvoerende, dat een man die een dergelijke schanddaad pleegt onmogelijk toerekeningsvatbaar kan zijn. Hij eindigde met een korte bespreking van 't leven van Mc. Kinley en wees er uitdrukkelijk op welk ontzettend verlies Amerika door den dood van Mc. Kinley, door deze laffe misdaad geleden had.

Voor Csolgosh ware het waarschijnlijk beter geweest als zijn advocaten gezwegen hadden. Vooral het slot van het pleidooi was allerminst geschikt de jury zacht te stemmen en paste absoluut niet in een verdedigingsrede.

De rede van Lewis leek meer op een requisitoir dan op een pleidooi, 't Is heel waarschijnlijk dat de presideerende rechter dit ook gevoelde en daarom het résumé, dat hij tot de jury riolitte (2), voor ze zich terugtrok tot het nemen van een beslissing, een résumé, dat meer op een pleidooi leek dan de rede der verdedigers, zoo buitengewoon mooi en onpartijdig was.

Algemeen kreeg men den indruk, alsof de verdedigers bevreesd waren hun eigen positie in gevaar te brengen, door te veel de belangen van hunnen cliënt te behartigen.

Op één punt uit het pleidooi wil ik hier even terugkomen. Lewis wees op den nadeeligen invloed van den lynchwet. Het lynchen neemt hier in de laatste jaren schrikwekkend toe, niet alleen negers maar ook blanken worden gelyncht, schuldige en onschuldige, en terecht merkte de verdediger op, dat, waar het lynchen van schuldigen en onschuldigen straffeloos zoo toeneemt, het niet te verwonderen is, dat dweepzieke anarohisten hier te lande ook meenen hun eigen rechter te zijn.

Vooral kleurlingen treft de lynchwet en 't is in de laatste vier maanden herhaaldelijk voorgekomen, dat in de Zuidelijke Staten, voornamelijk in Missouri, negers, wier schuld absoluut niet bewezen was, naar den brandstapel gesleept zijn en voor de oogen van honderden levend verbrand zijn. Is het dan te verwonderen, dat deze volksverruwing zich ook meester maakt van de anarchisten van de daad, die toch al meenen zich als rechter der menscliheid te moeten opwerpen, en hierin versterkt worden door het straffeloos optreden der zuidelijke lynchers ?

(2) In de Amerikaansohe strafprocessen heeft niet de verdediging het laatste woord, maar komt na het getuigenverhoor eerst het pleidooi, dan het requisitoir, en ten slotte het résumé van den presideerenden rechter.