O. dat liet door eischeres verlangde bewijs of onderzoek op bovenstaande gronden moet worden gepasseerd en haar hare vordering als zijnde de overeenkomst welker wanpraestatie beweerd wordt, alsnu onbewezen moet worden ontzegd;

Gezien art. 3 der Wet, houdende algemeene bepalingen art. 1375 B. W., artt. 48 en 56 B. R. ;

Passeert het door eischeres verlangde bewijs;

Ontzegt haar hare vordering;

_ Veroordeelt haar in de kosten van het geding tot hiertoe aan zijde van gedaagde begroot ot> f 50.

KANTONGERECHTEN.

KANTONGERECHT TE MIDDELBURG.

Zitting van den 25 September 1901.

Kantonrechter, Mr. J. P. F. van der Mieden van Opmeer.

Het is niet de bedoeling van art. 192 der gemeentewet, in strijd met het openbaar belang persoonlijke diensten bij de brandweer van een substituut-officier van justitie te vorderen, op wien als zoodanig bij brand verplichting tot andere openbare diensten berust.

Het Openb. Min., tegen Mr. J. 1'. H. Het Kantongerecht enz.;

Gezien de procedure aangelegd tegen Mr. J. P. H., substituutofficier van justitie te Zierikzee enz.;

Overwegende dat de getuigen W. B. en M. v. d. L. onder i-ede hebben verklaard dat zij als brandmeesters bij de brandweer te Zierikzee op den 6den Mei jl. des nam. ten 6^ ure, bij de beproeving van de brandspuit n°. 1 en de daarbij gehouden oefening in de bediening der brandbluschmiddelen m die gemeente zijn tegenwoordig geweest, en hebben gezien dat de beklaagde als pomper bij die spuit gedurende deze werkzaamheden is afwezig gebleven, nadat door de directie van de brandweer, waarvan zij als brandmeesters deel uitmaken, vooraf eene schriftelijke oproeping van den beklaagde was uitgevaardigd, om bij die verrichtingen tegenwoordig te zyn, van welke oproeping de bezorging door de directie aan den bode werd opgedragen ;

O. dat de getuige S. H. onder eede heeft verklaard dat liij, als bode bij die brandweer op den 2den Mei jl. den bedoelden, hem door de directie ter hand gestelden oproepingsbrief aan den beklaagde heeft bezorgd door dit stuk in de brievenbus van diens woning te steken;

O. dat bij gebreke van- voorschriften omtrent de wijze waarop te Zierikzee de oproepingsbrieven aan bedienden bij de brandweer worden bezorgd, het steken van zoodanig stuk in de brievenbus van de woning van den beklaagde als eene behoorlijke bezorging inag worden beschouwd, daar eene zoodanige bus uit haren aard is aan te inerke'n als door den bewoner tot ontvangstneming van aan hem geadresseerde brieven te zijn bestemdj

O. dat de beklaagde ter terechtzitting heeft bekend, dat liij, ingedeeld zijnde als pomper bij de brandspuit n°. 1, bij de beproeving van die spuit en de daarbij gehouden oefening in de bediening der brandbluschmiddelen op den 6den Mei jl. afwezig is gebleven;

O. dat door de verklaringen der 3 voornoemde getuigen en door deze bekentenis van den beklaagde, alles in onderling verband beschouwd, wettig en overtuigend is bewezen, dat de beklaagde het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft gepleegd van „als in dienst gesteld bij de brandweer te Zierikzee op den 6den Mei jl. des nam. ten half zeven ure, aldaar bij de beproeving van brandspuit n°. 1 en de daarbij gehouden oefening in de bediening der brandbluschmiddelen afwezig te zijn gebleven, zulks terwijl hij door of van wege de directie tijdig en naar behooren schriftelijk was opgeroepen";

O. dat de beklaagde, zich beroepende op art. 36, 1° der verordening tot voorkoming en blussching van brand in de gemeente Zierikzee, in verband met art. 192 der gemeentewet, tot zijne verantwoording heeft aangevoerd dat hij tot bediende bij de brandweer niet benoembaar was, daar hij als substituut-officier van justitie bij, de Rechtbank te Zierikzee, tijdens brand, .tsplichten kan hebben te vervullen, welke het hem niet mo<pn 'i. • bij de brandweer gevorderde diensten te verrichten,

,,, i„ri„ ®rhalvei tot de ambtenaren behoort, welke om dezelfde ( V°0ri?* Officier van Justitie hebben gegolden, bij

O öIe7J^rTard'!mnë ™ dlenSt ziJn vrijgesteld;

hpvnpo-rnf''irl ^ der ®emeen-tawet aan de gemeenten de

i , ° °.r £>egöven van de ingezetenen in het, openbaar

belang personeele diensten te vorderen, het zoowel in den geest als m de bedoeling van dat artikel ligt, dat zoodanige diensten niet kunnen worden geacht te mogen worden gevorderd van ryksambtenaren, die wegens eene reeds op hen rustende verplichting tot andere openbare diensten als zoodanig, de door den gemeenteraad gevorderde diensten niet kunnen verrichten; dat blijkbaar in overeenstemming met deze uitlegging bij art.

P^JoTeef vl Hgere^teVer0rdening Werd bePaald' dat bij ll6t

de brandweer met benoembaar zijn de door het •^gestelde ambtenaren, die, ingevolge hunne i r ■ 6 y an^' Z1C^ op eene bepaalde plaats moeten bevinaen ot m de waarneming van hunne betrekking, ter plaatse van 5 brand, ambtsplichten te vervullen hebben;

dat mitsdien ter beoordeeling van het bij dagvaarding ten sul Vg e£de. feit dient te warden beslist of de beklaagde als »elt van iustitie tot de ambtenaren behoort voor

q"' d'ei uitzondering werd gemaakt;

moet brand in de meeste gevallen tot de ernstige rampen veilio-li^^611 geacht, waardoor gevaar van bedreiging van de derzo V ^ordt veroorzaakt en waarbij in den regel een 011°orza k naar de oorzaa'5; w"01"dt vereischt om na te gaan of die het ,1, aan misdrijf te wijten is, hoedanig onderzoek veelal, wil brand treffen> zooveel mogelijk dient te geschieden tijdens den

dit ^ °P terrein waar dezelve is uitgebroken;

van d zoodanig onderzoek zeer zeker de tegenwoordigheid naar 0fficier van Justitie kan worden vereischt als ambte' r met het opsporen van strafbare feiten belast, door wien bij aitiraPPln? °15 'heterdaad onmiddellijk alles moet worden èii feW6jd wa1; dienstig is om het feit tot klaarheid te brengen

j . der in handen te krijgen;

is d hieruit volgt dat de Officier van Justitie een ambtenaar ' le' 18 het niet zoozeer volgens eene zoogenaamde instructie, ln'.,,:iI?*il" art- 36 dier gemeenteverordening spreekt, dan toch r,i;''i~ ls de wet, tijdens brand en ter plaatse daarvan ambtsO n vervu^en heeft;

• dat, wat hier ten opzichte van den Officier van justitie is

gezegd, ten volle op den substituut-officier van toepassing is, die evenzeer volgens art. 8, 6° Strafvord., onder de ambtenaren van het Openb. Min. is opgenomen., die met de vervolging van strafbare feiten zijn belast, alsmede met de daarmede te verbinden, bij art. 39 van dat wetboek bedoelde werkzaamheden bij betrapping op heeterdaad, en die als zoodanig geheel zelfstandig die functiën mag waarnemen, onafhankelijk van de omstandigheid of bij den Officier verhindering tot de uitoefening zijner ambtsbezigheden bestaat ;

dat echter ook de substituut-officier tot het verrichten van diensten bij de brandweer wel allerminst aan zijn werkkring mag worden onttrokken, wanneer de Officier door afwezigheid, belet of ontstentenis zijne ambtsbezigheden niet kan waarnemen, zoodat de substituut-officier belast is met alle de werkzaamheden van het parket;

O. dat de beklaagde mitsdien tot de rijksambtenaren behoort, voor welke bij meergemeld art. 36 der gemeenteverordening voor het bewijzen van verplichte diensten bij de brandweer eene uitzondering is gemaakt, zoodat hij tot de bij de dagvaarding bedoelde diensten niet kon worden verplicht;

O. dat het als bewezen aangenomen feit mitsdien volgens die verordening niet strafbaar is, terwijl bij geene wet of andere wettelijke verordening daartegen straf is bedreigd, zoodat de beklaagde van rechtsvervolging behoort te worden ontslagen;

Recht doende op de vordering van het Openb. Min., verklaart het bij dagvaarding ten laste gelegde feit niet strafbaar;

Gezien art. 216 Strafvord. ;

Ontslaat den beklaagde- van a;llc rechtsvervolging.

INGEZONDEN BIJDRAGEN.

LEERPLICHT.

In W. no. 7652 wordt door Mr. H. Yerheijen de stelling ■verdedigd, dat bij de toepassing van de leerplichtwet voor eiken verzuimden schooltijd eene afzonderlijke boete moet worden opgelegd en dat de beschouwing van het schoolverzuim als eene voortgezette handeling is eene verklaring van art. 56 Wetb. v. Strafr., die haren eigenlijken grond vindt in de langzame afdoening van de leerplichtzaken door de ambtenaren van het O. M. Als een dier wetverkrachters stel ik er prijs op mijn standpunt tegenover dat van Mr. Yerheijen in het W. v. h. R. toe te lichten en aan die toelichting tevens een bescheiden woord van protest te verbinden tegen de gewoonte om de minder goede werking van de leerplichtwet te wijten aan het gebrek aan ijver en geschiktheid bij de rechterlijke macht.

Art. 23 der leerplichtwet bedreigt straf tegen de ouders en verzorgers van kinderen wegens overtreding van art. 1 en art. 6 sub 2, terwijl de beide laatstgenoemde artikelen aan de ouders de verplichting opleggen om te zorgen, dat hunne op de school geplaatste kinderen, de school geregeld bezoeken. De overtreding bestaat dus in het n i e t g e r e g e 1 d doen bezoeken van de school. Het niet geregelde schoolbezoek, gevormd door het geheel van alle onwettig verzuimde schooltijden, maakt de voortgezette handeling uit. De tweede alinea van art. 2 wijst dan nader aan wat de wet verstaat onder geregeld en niet geregeld schoolbezoek; maar nergens wordt in de wet elders gesproken van verzuimde schooltijden, en veei minder wordt eike verzuimde schooltijd door de wet aangemerkt als een afzonderlijk strafbaar feit. Dit laatste zou ook niet passen in het systeem van de wet; immers elke onwettig verzuimde schooltijd vormt op zich zelf nog geen ongeregeld schoolbezoek. Zoo ooit, dan is hier sprake van toepasselijkheid van art. 56 Wetb. v. Strafr.

Dat de ambtenaren van het O. M. de leerpliohtovertreders niet zoo spoedig dagvaarden als andere boosdoeners is eenvoudig een gevolg hiervan, dat de leerplichtwet als bewijs aanneemt een uit lijsten en staten opgemaakt proces-verbaal afkomstig van iemand, wien uit eigen waarneming niets van de zaak bekend is. Aan de dagvaarding behoort daarom een nader onderzoek vooraf te gaan. Yoor welke verrassingen men bjj dat onderzoek vaak komt te staan, leert de praktjjk dagelijks. Om slechts een paar sprekende voorbeelden aan te halen, kan ik uit eigen ervaring mededeelen, dat door een schoolopziener proces-verbaal is opgemaakt wegens schoolverzuim van een kind, dat nooit had bestaan, en van een kind, dat al jaren lang dood was. Wanneer men ten slotte nagaat, dat op het platte land na de inwerkingtreding van de leerplichtwet het aantal strafzaken driemaal zoo groot is geworden als vroeger, dan is het onbillijk aan de ambtenaren van het O. M. de schuld te geven van de in de praktijk gebleken leemten en gebreken van de leerplichtwet. Ook van hen kan bij de vervulling hnnner taak •— om met een leerplichtterm te eindigen — niet meer dan het redelijkerwijs mogelijke worden gevorderd.

Leeuwarden, 25 October 1901.

K. W. H. van Lidth de Jeude,

Ambtenaar O. M. Kantong.

DE LEERPLICHTWET.

Naar aanleiding van de 3de rechtsvraag van Mr. Yerheijen's Ingezonden Bijdrage in W- 7652 waag ik het, een andere reden voor de toepassing van één straf te geven dan de theoretische, door Mr. Y. aan Sr. 56 ontleend.

Ik ben namelijk van meening — en ben daarin gestijfd door de uitspraken der rechters in de kantons waar ik bjj aangesteld ben —- dat voor alle verzuimen gepleegd binnen twee achtereenvolgende maanden, onverschillig of dit er 2 + 1=3 of 2 -f- 86 = 88 geweest zijn, slechts ééne straf kan worden opgelegd aan den aansprakelijken persoon om de eenvoudige reden, dat er slechts ééne overtreding bestaat, zoowel in het minimum-geval als in het maximum-geval als in al wat daartusschen ligt. Waarin toch bestaat in bedoeld geval het strafbare feit? Hierin dat men niet naleeft de verplichting zorg te dragen dat aan een kind voldoende L. O. wordt verstrekt (art. 1) en wel op de wijze, omschreven in al. 2, 1° in fine : door niet te zorgen, dat het de school geregeld bezoekt. En wat is nu geregeld bezoek ? Indien in twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden worden verzuimd (art. 2, al. 2). M. a. w.: eerst aan het eind van de 60 dagen kan blijken of er eene strafbare overtreding is; die kan ontstaan zijn doordien al dadelijk drie schooltijden verzuimd werden en evengoed kan die eerst aan het einde van dat tijdvak ontstaan, indien dan eerst het 3de verzuim plaats heeft; maar in al die 60 dagen blijft er maar ééne overtreding. Eerst

wanneer een nieuw tijdvak van 60 dagen wordt aangebroken kan men na weer 2 niet-strafbare verzuimen door een 3de verzuim een nieuwe overtreding zien geboren worden, waarvoor een nieuwe straf kan worden opgelegd. Binnen den termijn van twee achtereenvolgende maanden kan men onmogelijk meer dan éénmaal plegen de overtreding van niet zorgen voor geregeld schoolbezoek gedurende twee achtereenvolgende maanden. Een schoolopziener zal dus m. i. wèl doen, indien hij met het opmaken van proces-verbaal niet dadelijk begint bij het 3de verzuim, maar indien hij daarmede wacht tot er 2 maanden zijn verloopen (en ik meen dat deze moeten tellen vanaf den dag der uitreiking van de aanzegging van art. 21 § 3), en dan in eens van alle verzuimen tegelijk opgave doet. Anders brengt hij den ambtenaar van het O. M. in verleiding, twee of meermalen te dagvaarden ter zake van eenzelfde feit, hetgeen met niet-ontvankelijkheid zou worden 'begroet.

Ik geloof zeker niet, dat dit de bedoeling van den wetgever is geweest, want in mijn systeem heeft de aansprakelijke persoon, eenmaal in strafbare overtreding zijnde, een vrijbrief voor verzuimen gedurende het overige van de 2 maanden, maar ik kan het niet anders in de wet lezen. Wenschelijk ware het integendeel dat ieder verzuim na de 2 niet-strafbaire een strafbaar feit op zich zelf ware, waarvoor afzonderlijk straf werd opgelegd, gelijk bijv. art. 17 der Arbeidswet zegt; desnoods dan, wil men niet al te streng worden, getemperd door eene bepaling als in art. 33 der IJkwet voorkomt: niet meer dan een zeker aantal boeten kan er worden uitgesproken.

Ik wil hierbij een andere (een uit de vele !) quaesties ter sprake brengen, nl.: Is het K. B. van 16 Nov. 1900 Stbl. 199, houdende do uitvoering van art. 21, § 3, wel verbindend ? Dit artikel zegt: de schoolopziener zendt aan den aansprakelijken persoon eene aanzegging. En wat zegt het K. B. ? De schoolopziener zendt de aanzegging aan den burgemeester, en deze handelt daarmede gelijk verder bepaald staat. Dit is niet hetzelfde. Maar gesteld dat men die „uitreiking" (art: 1, al. 2, van het K. B.) door een politie-agent kan noemen wat de wet noemt "toezending" door den schoolopziener: van welk oogenblik moet men dan weer verzuimen gaan tellen ? Art. 21 § 4 spreekt wederom van overtreding „nadat de . . . aanzegging... werd toegezonden"; maar men kan toch moeielijk aannemen dat men in de strafrechtelijke phase der overtreding overgaat alleen hierdoor, dat de schoolopziener zijn aanzegging op de post doet voor den burgemeester. Mijn billijkheidsgevoel brengt mede, dit eerst te doen van af het oogenblik dat dit stuk den overtreder of zijn huisgenoot in handen kwam. Maar legt men ten laste verzuim en van af de „uitreiking", dan omschrijft men een ander feit dan de wet doet, die van „toezending" spreekt; en telt men van af de „toezending" (aan den burgemeester), dan neemt men data op, op welke de overtreder nog niet bewust kon zijn van hetgeen hem boven het hoofd hangt.

Zooveel woorden zooveel quaesties kan men van deze wet bijna zeggen : in de praktijk stuit men op onoverkomelijke moeielijkheden (in het voorbijgaan nog één punt, wie is de aansprakelijke persoon ten opzichte van een bij de moeder inwonend, natuurlijk, niet erkend kind te wiens opzichte geen „overeenkomst" bestaat, waar volgens de „wet" eerst door de erkenning burgerlijke betrekkingen (in casu de last tot verzorging) tusschen het kind en zijnen vader of zijne moeder geboren worden (B. W. 335) ?), en ieder die de wet moet helpen uitvoeren ziet reikhalzend uit naar hare herziening. Zelfs heeft de pers reeds medegedeeld, uit welke titularissen eene commissie daartoe zal bestaan. Indien de couranten goed zijn ingelicht, en men zal daarin alléén aantreffen personen die tot het schooltoezicht, behooren, dan mag bescheiden worden opgemerkt, dat die herziening naar alle waarschijnlijkheid niet volkomen doel zal treffen. De wet toch heeft 2 zijden : eene administratieve, ten opzichte waarvan het schooltoezicht waarschijnlijk wel geheel tot oordeelen bevoegd is, maar ook eene strafrechtelijke. En ten opzichte daarvan (op gevaar af dat men mij verdenke van te prediken pour ma propre paroisse) mag worden aangenomen, dat niemand beter de practische waarde van een wet of verordening kan beoordeelen, dan wie er eene dagvaarding uit heeft moeten maken of er een vonnis op heeft moeten wijzen.

Rotterdam, 26 October 1901. Mr. J. Hanegraaff,

Ambt. v/h. O. M. b/d. Kant.

Wjj maken vooralsnog groot bezwaar om mede te gaan met de uitlegging, door den geachten inzender gegeven aan art. 2 2e lid der leerplichtwet, die hem leidt tot een resultaat, door hem zelf „zeker niet" in overeenstemming geacht met de bedoeling des wetgevers. Yeel beter kunnen wij ons vereenigen met zijne verdere beschouwingen, waaruit opnieuw blijkt dat nu de leerplichtwet nog geen vol jaar geldt, het bewijs toch reeds is geleverd, dat zij in de praktijk aanleiding geeft tot vele moeilijkheden en waarlijk niet uit de lucht gegrepen twijfelingen. Is het waar, wat wij niet weten, dat de regeering nu reeds denkt over eene herziening der weten tot dat einde eene commissie wil benoemen, dan zijn wij het geheel eens met den geachten inzender over de wenschelijkheid dat daarin het rechtsgeleerde element worde vertegenwoordigd, liefst door een bekwaam kantonrechter en door een niet minder bekwaam ambtenaar van het openbaar ministerie, die de werking der wet, van de strafrechtelijke zgde bezien, uit eigen ervaring hebben leeren kennen. Dat die werking tot nu toe — laten wij nu alleen maar zeggen — niet coulant was, verraste ons minder dan wij het betreuren. In beginsel hadden wij nooit bezwaar tegen de strafrechtelijke sanctie van de nu in art. 1 der leerplichtwet omschreven verplichting. Wij waren daarbij echter steeds van oordeel, dat men hier te doen heeft met eene uiterst moeilijke en kiesche materie van wetgeving. Er is dus geen reden om er iemand een verwijt van te maken, dat de eersteling op dit gebied, wij zullen niet zeggen geheel mislukt, maar dan toch evenmin geheel gelukt is. Redactie.

Geachte, Redactie!

Indien Uwe bestrijding van mijne beantwoording der tweede

vraag (W. 7652) met een variant op het „dura lex " zich had

bepaald tot de stelling, dat de woorden van art. 6 sub 2° deiLeerplichtwet niet toelaten den kantonrechters hun bevoegdheid tot onderzoek naar het bestaan der omstandigheden van art. 12 sub 5° te ontzeggen, en daaraan (zooals ik meende' te mogen verwachten) was vastgeknoopt eene waarschuwing aan hun adres, niet dan met groote omzichtigheid van die bevoegdheid gebruik te maken, — dan had ik op de kostbare plaatsruimte van het Weekblad niet weder beslag gelegd.