r u : t

i..' »

U' J__ c I\T _'L __ mm

»T iri Miaw. ! 111 Vr?l 111IHI I .7(11.

iv

$° 7658.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BIAD.

DRIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang ƒ <20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen. brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

0^*" Bij dit nommer behoort een Bijvoegsel. WETGEVING.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1901

HOOFDSTUK IV. (Justitie).

VOORLOOPIG VERSLAG (1).

Het onderzoek van het wetsontwerp in de afdeelingen der Kamer heeft aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen en beschouwingen.

Van verschillende zijden verklaarde men het optreden va,n dezen Minister met ingenomenheid te hebben begroet en zijne werkzaamheid met vertrouwen te gemoet te zien.

Waar de Minister geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om in de Memorie van Toelichting bij de ontwerp-begrooting de op zijn Departement betrekking hebbende mededeelingen to de Troonrede uit te werken en zoo te komen tot ontvouwing Van zijn werkplan, zoude men gaarne zien, dat hij alsnog in algemeene trekken de plannön aangaf voor zijne werkzaamheid op wetgevend gebied en ten aanzien van de onderwerpen, waaraan hij zijne aandacht denkt te wijden, in eenige bijzonderheden trad zoowel omtrent de volgorde, die zal worden in acht genomen als omtrent den vorm waarin en de wijze waarop voorziening zal worden getroffen.

Vele. leden verklaarden met instemming de toezegging in de Troonrede te hebben gehoord, dat ter voldoening aan de desbetreffende bepaling der Grondwet eene regeling van de administratieve rechtspraak wordt voorbereid.

Aan dezen Minister, die bij meer dan ééne gelegenheid zich heeft beijverd aard en karakter van de administratieve rechtspraak in het licht te stellen en te wijzen op het groote belang, dat .Nederland bij hare invoering heeft, achtte men de voorbereiding van deze gewichtige aangelegenheid ten volle toevertrouwd.

Sommige leden zouden gaarne hebben gezien, dat in de Troonrede ten aanzien van dit punt eene iets meer bindende verklaring ware afgelegd. Mag, vroegen zij, uit de mededeeling, dat eene regeling van de administratieve rechtspraak zal worden voorbereid, worden opgemaakt, dat binnen niet te langen tij ï een desbetreffend wetsontwerp bij dei Kamer zal worden ingediend? Waar reeds een zevental jaren zijn verloopen, sedert dooi de daartoe ingestelde Staatscommissie de Regeering is voorgelicht omtrent de grondslagen, waarop de regeling van de administratieve rechtspraak volgens de Grondwet behoort te berusten en inmiddels de door deze -commissie ontworpen en op last der Regeering openbaar gemaakte voorstellen verschillende en daaronder zeer bevoegde beoordeelaars hebben gevonden,, scheen deZI:'L leden het terrein voor het ontwerpen van eene wettelijKe 'egeling voldoende geëffend en meenden zij, dat de voorbereiding "int"1" ,an8furi«<M* aard zoude behoeven te zijn.

ussc en bleek nien vrij algemeen van oordeel, dat de voorBereiding van de bedoelde regeling toch te veel tijd zoude koslen. dan dat met de uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901 daarop zoude kunnen worden gewacht. Daarom sprak men. den wensch uit, dat de uitvoering van laatstbedoeld wetsartikel van de regeling der administratieve rechtspraak zooveel mogelijk zal worden losgemaakt. Het denkbeeld der vorige Regeering om. dooide instelling van een verzekeringsgerechtehof den weg tot de invoering van de administratieve rechtspraak te banen, zou, vreesde: men, tot meer vertraging aanleiding geven dan zou kunnen worden verantwoord bij een gewichtig onderwerp als de Ongevallenwet, bij welker spoedige invoering voor zoo vele werklieden levensbelangen zijn betrokken.

In ééne afdeeling werd nog gevraagd of de Minister onder re|6lmg van de administratieve rechtspraak ook regeling begnjpt van de rechtspositie der ambtenaren.

Ook de verklaring in de Troonrede, dat het arbeidscontract nadere regeling vereischt, hadden vele leden met genoegen vernomen. Zij vertrouwden, dat deze nadere regeling spoedig de panier zal bereiken, nu bij de samenstelling, het zij dan in eerdere 0f in mindere mate, gebruik zal kunnen worden gegg k van het onlangs ingetrokken wetsontwerp, dat de vorige liafeerillg' den arbeid van den heer Drucker benuttende,

w- , "iLS°diend. Vooral met het oog op het euvel der gedwongen ia™* ■6ring' dat, naar sommige leden mededeelden, in de laatste aan0' 'n 'u' bijzonder in de Langstraat, groote afmetingen heeft b'e' ftlIonien en waartegen in eene wet tot regeling van het arS(,'"itract maatregelen zouden zijn te nemen, scheen spoedige .lening van een ontwerp zeer noodig.

"nrnuge leden, die met het ingetrokken wetsvoorstel in meer <l" eeö opzicht zich niet konden vereenigen, spraken den wensch

(1) Vastgesteld door de commissie van rapporteurs der Tweede

Vamer onder dagteekening van 24 October 1901. Die commissie

estond uit de heeren Okma, Pompe van Meerdervoout, Ltj-

asse, van Sasse van Ysselt en van Styrttm. Wegens de g oote uitgebreidheid van het Verslag moeten wij ons bepalen de mededeeling van de. algemeene beschouwingen en slechts

(AM 6nkele aanteekeningen op de onderdeelen der begrooting (Atd. ii, inleiding, Afd. VII, art. 44 d, Afd. VIII, inleiding).

Red.

uit, dat dit voorstel niet dan belangrijk gewijzigd weer zoude worden ingediend.

Enkele leden waren van oordeel, dat in eene regeling van het arbeidscontract het recht des arbeiders tot werkstaking uitdrukkelijk behoort te worden erkend.

Bij gelegenheid van de interpellatie van den heer Pyttersen omtrent de maatregelen door de Regeering te nemen om de onafhankelijkheid van de leden der Kamers van arbeid te verzekeren, verklaarde in de vergadering der Tweede Kamer dd. 19 December 1900 's Ministers ambtsvoorganger, dat, alhoewel hij in deze alleen heil verwachtte van den werkman zelf en van den invloed eener verlichte publieke opinie, hij echter geen bezwaar zou hebben om desnoods op straffe te, doen bepalen, dat een arbeider tusschentijds niet mag worden ontslagen, om reden, dat hij is lid van een vertegenwoordigend lichaam of van eene Kamer van arbeid.

Sommige leden, die de totstandkoming van eene dergelijke strafbepaling gaarne zouden zien, wenschten van den Minister te vernemen, of een voorstel in deze richting van hem mag worden verwacht.

Andere leden verklaarden zich aan te sluiten bij hetgeen in de bovenbedoelde vergadering door den Minister van Justitie en den heer Drucker is aangevoerd. Noch van eene strafbepaling, noch van voorschriften in eene regeling van de arbeidsovereenkomst verwachtten zij in deze: baat. Dergelijke voorschriften zouden in de praktijk een doode letter blijken. De vereenigde kracht der werklieden en de invloed der publieke opinie zal hulp moeten en kunnen brengen.

Regeling van li et militair e straf- en tuchtrecht.

Uit de in de Troonrede gebezigde woorden schijnt te mogen worden opgemaakt, dat het in de bedoeling der Regeering ligt-, het ontwerp-wetboek van Militair Strafrecht en het wetsontwerp op de krijgstucht spoedig in openbare behandeling te doen komen.

Sommige leden, hoewel daartegen geen bezwaar hebbende, vertrouwden evenwel, dat eerst nog het nader overleg zal plaats vinden t-usschen de Ministers van Justitie!, van Oorlog en van Marine en de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, hetwelk, blijkens den aanhef van het Verslag dier Commissie, tem gevolge van de daar gedoemde omstandigheden, gedurende het afgeloopen zittingjaar niet is kunnen worden gehouden.

Is de Minister, zoo werd gevraagd, van voornemen, wanneer de herziening van het militaire straf- en tuchtrecht tot een goed einde zal zijn gebracht, de zoozeer verouderde en daardoor met de beginselen, die thans aan het strafprocesrecht ten grondslag behooren te liggen, in zoo menig opzicht strijdende bepalingen omtrent de militaire rechtspleging aan eene algeheele herziening te onderwerpen?

Sommige leden achtten wijziging van deze geheel onvoldoende regeling zoo noodig, dat zij den Minister in overweging wenschten te geven, zoo het indienen van een voorstel tot algeheele herziening hem in den eersten tijd niet mogelijk mocht zijn, reeds dadelijk bij partieele herzieningen althans de meest gevoelde en gebleken leemten aan te vullen.

Eenige leden, zich beroepende op de beslissingen ten vorigen jare in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging met groote meerderheid van stemmen genomen, betoogden, dat het bestaan van eene afzonderlijke militaire rechtspraak voor tijd van vrede is af te keuren en tot afschaffing- daarom zoo spoedig mogelijk dient te worden overgegaan.

Krachtiger beteugeling op openbaar terrein van de speel- en drankzucht, zooals blijkens de Troonrede de Regeering zich ten doel stelt, achtten vele leden met haar zeer noodig. Zij hadden daarbij onder meer het oog op de ergerlijke speelzucht, waarvan men dezen zomer te Scheveningen getuige heeft kunnen zijn. Deze leden drongen er op aan, dat inmiddels aan de op dit stuk reeds bestaande bepalingen, al mogen zij dan onvoldoende zijn, streng de hand zal worden gehouden. Of tot dusverre dit wel altijd geschiedde, meenden zij te mogen betwijfelen. Bestond er bij voorbeeld geene aanleiding om op grond der bepalingen van art. 456 Strafrecht in een geval als dat te Scheveningen eene strafvervolging in te stellen?

Vooral ook in de materie der loterijen, die toenemen in allerlei vormen en op allerlei gebied — men wees op de in den laats ten tyd voorkomende loterijen ter bevordering zoogenaamd van handel en nijverheid — achtte men een spoedig en krachtdadig ingrijpen van den wetgever noodig. Hoe onvoldoende de op dit stuk bestaande regelen zijn, nu het voorschrift van art. 1, 1ste lid, der wet van 22 Juli 1814 (Stbl. n°. 86) lang reeds zonder poenale sanctie is, werd in het Voorloopig Verslag denTweede Kamer omtrent hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1900 uitvoerig uiteengezet, 's Ministers ambtsvoorganger erkende toen, dat er aan strenge voorschriften dienaangaande groote behoefte bestaat en dat de bevoegdheid der gemeentebesturen aan art. 5 der wet van 22 Juli 1814 ontleend, als geheel onvoldoende moet worden beschouwd. Men verzocht van den Minister te vernemen, op welke wijze hij deze materie denkt te regelen. Wil hij, evenals zijn ambtsvoorganger dit heeft voorgesteld, in het Wetboek van Strafrecht eene bepaling opnemen, waarbij het aanleggen of voortzetten van loterijen zonder toestemming van het bevoegd gezag wordt strafbaar gesteld en waarbij dus de bepalingen der wet van 22 Juli 1814 wederom van poenale sanctie zullen worden voorzien, of wenscht hij, met intrekking van de genoemde verouderde wet, de materie der loterijen in haren vollen omvang opnieuw te regelen?

In dit verband weml opgemerkt dat, naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad, het begrip „loterij" in den zin der wet van 22 Juli 1814 (Stbl. n°. 86) in zoo beperkten zin moet worden opgevat, dat thans voorkomende vormen van loterijen onder

de verbodsbepalingen dier wet niet kunnen worden begrepen. Blijkens meerdere uitspraken van ons hoogste rechtscollege, men noemde de arresten van 14 Jan. 1851 (W. n°. 1262) en 5 Nov. 1872 (W. n°. 3529), is liet karakteristiek vereischte eener loterij in den zin van de genoemde wet daarin gelegen, dat hij die daarin deelneemt, de kans erlangt om prijzen of premiën te trekken of zijn inleg geheel of gedeeltelijk te verliezen, zoodat dus het verbod der wet niet van toepassing is, wanneer da zekerheid wordt verkregen dat boven en behalve de kans om bij de successieve uitlotingen meer of minder belangrijke premiën te hebben, altijd en in ieder geval, hetzij dan vroeger of later, het ingelegd kapitaal voor het geheel zal worden terugontvangen.

Verder werd door enkele leden liet denkbeeld in overweging gegeven, het houden van loterijen, zoo dit niet te voorkomen is, te bemoeilijken door ten bate der schatkist van ieder lot een zeker bedrag —men noemde 20 pCt. van den prijs — aan belasting te heffen.

Door andere leden werd echter dit denkbeeld bestreden, op grond, dat de Staat geen voordeel behoort te trekken uit wat op zich zelf valt af te' keuren.

Ten slotte verzochten sommige leden te vernemen, welke maatregelen tot krachtiger beteugeling op openbaar terrein van de drankzucht de Regeering zich voorstelt te treffen.

Ook tot de bestrijding van de vervalsching der voedingsmiddelen en de oneerlijke mededinging, welke blijkens de Troonrede de Regeering zich heeft voorgenomen, verklaarden vele leden in het algemeen hunne medewerking gaarne te zullen verleenen. Zooals menigmaal, laatstelijk nog op uitvoerige wyze in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer omtrent hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1900 is aangetoond, komen kwade en bedriegelijke praktijken om klanten te lokken en concurrenten afbreuk te doen meer en meer in zwang en bestaat dringend behoefte aan wettelijke voorziening daartegen.

Gevraagd werd op welke wijze de Minister ten aanzien van dit punt denkt te handelen. Wenscht hij het voorbeeld van zijn ambtsvoorganger te volgen door althans voorloopig zich te beperken tot het doen opnemen in het Wetboek van Strafrecht van op oneerlijke mededinging straf stellende bepalingen? Of is ï,..!, zijn voornemen voor ons land eene afzonderlijke wet tot stand te doen brengen in den geest van de Duitsclie wetgeving op dit stuk?

Sommige leden wenschten reeds nu te verklaren, dat het opnemen in onze wetgeving van eene bepaling als door 's Ministers ambtsvoorganger in de thans ingetrokken „Novelle van het Strafrecht" (art. 326 bis van het wetsontwerp tot herziening van het 2de Boek van het Wetboek van Strafrecht) werd voorgesteld, tot wering van het kwaad hun niet afdoende scheen.

Ook ten aanzien van de wijze, waarop de Minister tegen de vervalsching der voedingsmiddelen den strijd denkt aan te binden, zoude men eenige inlichtingen willen ontvangen. Zal ook hier met verscherping van de in het Wetboek van Strafrecht reeds voorkomende bepalingen worden volstaan of zal het onderwerp in eene afzonderlijke wetsvoordracht worden belichaamd ?

Gevraagd werd of de woorden der Troonrede, dat het zedelijk karakter van het openbaar volksleven op meer afdoende wijze door de wet zal moeten worden beschermd, mogen worden verstaan in dezen zin, dat onder andere bij de wet het houden van bordeelen zal worden verboden en door het stellen van wettelijke regelen voor de overheid de mogelijkheid zal worden geopend, de propaganda tegen te gaan, welke thans zoo ruimschoots en op soms zoo onzedelijke wijze voor het Nieuw-Malthusianisme wordt gemaakt. Men hoopte, dat deze gevolgtrekking de juiste zoude blijken, omdat men voornamelijk door deze beide misstanden het zedelijk karakter van het openbaai- volksleven bedreigd achtte.

Terwijl sommige leden reeds nu wenschten te verklaren, dat zij niet konden inzien, dat aan betere bescherming van het zedelijk karakter van het openbaar volksleven behoefte zou bestaan, gaven anderen te- kennen, dat zij op den aangegeven weg de Regeering wel zouden willen volgen, wanneer tegen over drijving werd gewaakt en niet als onzedelijk werd gebrandmerkt en bestreden, wat naar veler overtuiging geenszins onzedelijk mag worden genoemd. In het bijzonder hadden deze leden hierbij het oog op het Nieuw-Malthusianisme. Huns inziens behoort niet te worden belet, dat voor deze leer propaganda wordt gemaakt, zoo dit slechts niet gebeurt op eene wijze, die tot aanstoot en kwetsing der eerbaarheid aanleiding moet geven.

Algemeen had het eenige verwondering gewekt, dat in de rede. waarbij door den Minister van Binnenlandsche Zaken de vorige zitting der Staten-Generaal werd gesloten, aan de zoogenaamde Kinderwetten geen woord werd gewijd en ook in de Troonrede omtrent de plannen, die ten aanzien van deze wetten bij de Regeering bestaan, geene mededeeling werd gedaan.

Men meende, dat aan een onwillekeurig verzuim hier moet worden gedacht en vertrouwde, dat de Minister tot invoering van deze meest belangrijke resultaten van den wetgevenden arbeid zijns ambtsvoorgangers zoo spoedig doenlijk zal overgaan. De intrekking nu onlangs van het wetsontwerp tot wijziging van enkele artikelen in het Wetboek van Strafrecht, benevens verdere voorzieningen in verband met de wet van 6 Febr. 1901, mag toch zeker niet als een bewijs worden aangemerkt, dat nog in lang tot invoering der Kinderwetten niet zal worden overgegaan ? Kan wellicht, zoo vroeg men, de Minister reeds den tijd aangeven, waarop de bedoelde wetten in werking zullen treden? Waar ten gevolge van hare voorschriften de rechtstoestand der personen in velerlei opzicht belangrijke wijzigingen zal ondergaan en bijvoorbeeld de leeftijd, waarop de meerderjarigheid wordt bereikt, voortaan een andere zal zijn, mag het als een algemeen belang worden beschouwd, dat lang van te voren bekend zij, wanneer deze veranderingen zullen intreden.