In ééne afdeeling waren sommige leden van gevoelen, dat tot de invoering van de Kinderwetten niet behoort te worden oveigegaan, voor en aleer men weet, dat de uitvoering dier wetten de schatkist niet op overmatig groote offers zal komen te staan. Kan, zoo vroeg men, de Minister omtrent de kosten van de uitvoering der wetten wellicht reeds mededeelingen doen?

Van verschillende zijden werd dit gevoelen krachtig bestreden en betoogd, dat het financieele argument wellicht van aanneming der Kinderwetten had kunnen terughouden, maar het niet aangaat, nu met medewerking en instemming van alle partijen deze belangrijke wetten zijn tot stand gekomen, van de kostenquaestie hare invoering afhankelijk te maken.

Het lag in de bedoeling van 's Ministers ambtsvoorganger bij het nu onlangs ingetrokken wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betreffende de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van eenige bepalingen betreffende het vaderschap en de afstamming van wettige kinderen, wijziging te brengen in de wet tot wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betreffende de vaderlijke macht en de voogdij — eene van de Kinderwetten. Met het oog daarop weid gevraagd, of de Minister de laatstbedoelde wet ongewijzigd denkt in te voeren. Ook zoude men willen vernemen, welke's Ministers plannen zijn ten aanzien van het genoemde, thans ingetrokken, wetsontwerp en in het bijzonder hoe hij oordeelt over de daarin getroffen voorzieningen omtrent het onderzoek naar het vaderscliap. Mag van hem eene regeling van dit onderwerp worden te gemoet gezien?

Internationaal privaat recht.

Gevraagd werd, hoe de Minister denkt te handelen ten aanzien van het door hem ingetrokken wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van eenige bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke. Rechtsvordering. Zooals reeds werd uiteengezet m het Voorloopig Verslag der Kamer omtrent hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1900, is het thans bij voorbeeld twijfelachtig of de in liet genoemde wetboek voorkomende en 111 het algemeen op vreemdelingen toepasselijke bepalingen omtrent de „eautio judicatum solvi", den lijfsdwang enz., nu deze voorschriften met

J - .i i ^rrn/iun voriira,cr va,ll

de bepalingen van net reecis 111 weaiug r T® T-

14 Nov. 1896 nog niet zijn in overeenstemming gebracht, Dij voortduring van toepassing zijn op ingezetenen van een deitot dat verdrag toegetreden Rijken en bestaat te dezen aanzien reeds rechtspraak m beiderlei zin.

De vorige Regeering achtte, zoo tegenover het buitenland, als in het belang der Nederlandsche partijen, het spoedig tot stand komen van eene regeling als thans is ingetrokken, gewenseht Deelt de Minister dit gevoelen of is hij wellicht van oordeel, dat het verdrag van 14 Nov. 1896 tot spoedige wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet behoeft te leiden;

Met het oog op de intrekking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet op het notarisambt werd de vraag gesteld, of van° dezen Minister eene wijziging van de genoemde wet mag

worden te gemoet gezien. . .

Sommige leden hoopten, dat een voorstel tot herziening op ruimer schaal zal worden ingediend en daarin o. a. bepalingen zullen worden opgenomen om het vooral ten platten lande zeer veel voorkomende misbruik" te keeren, dat de notaris nitjt tot zijn eigenlijken werkkring zich bepaalt, maar tevens het bankiers-

bedrijf uitoefent.

Andere leden verklaarden tegen dit laatste bezwaar te nebben, omdat het gevolg van. eene verbodsbepaling als de bedoelde zoude zijn, dat de belanghebbenden waarschijnlijk in minder goede handen zouden vallen.

Ook bleken een aantal leden van oordeel, dat aan liet notariaat talrijke gebreken zullen blijven kleven, zoolang deze instel-

, . i • x ^-.„1A klü-P+ \ f/-ln.onrlc»i irATMIP-

üng op den tegenwooraigen voet gtuegeiu. w ~ ,

tering verwachten deze leden slechts van het omzetten van het notariaat in een vrij beroep, onder wettelijke waarborgen uit te oefenen.

Enkele leden verklaarden het geenszins te betreuren dat het wetsontwerp tot herziening van het Eerste, het Tweede en bet Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht, hetwelk, naar zij mededeelden, in den mond des volks reeds de „Tuchthuiswet heette, door den Minister is ingetrokken.

Van verschillende zijden werd gevraagd hoe de Minister ten aanzien van dezen arbeid zijns voorgangers denkt, te handelen. Zal het voorstel later in zijn geheel, op verschillende punten min of meer belangrijk gewijzigd, op nieuw als „Novelle vaa het Wetboek van Strafrecht" worden ingediend of denkt de Mimstei de herziening van het Wetboek van Strafrecht tot meer bescheiden afmetingen terug te brengen en haar met doorloopend maar slechts gedeeltelijk te doen zijn?

Men zoude het op prijs stellen, indien ten aanzien van de volgende onderwerpen, die in eene gedeeltelijke aanvulling en herziening van het Wetboek van Strafrecht zouden kunnen zijn

Ook ten aanzien van de wenschelijkheid van wederinvoering der doodstraf, welker toepassing door sommige leden met alleen een recht maar ook de plicht der overheid werd genoemd, zoude men 's Ministers gevoelen willen kennen.

In ééne afdeeling werd er aan herinnerd, dat onlangs Prof. Hector Treub in het Tijdschrift voor Strafrecht de.wensehelijkheid heeft betoogd van de opneming in het Wetboek van Strafrecht van een artikel 307 bis betreffende verbod of verhindering van het inroepen van geneeskundige hulp of het aannemen van aangeboden geneeskundige hulp en werd de vraag gesteld welke te dezen aanzien 's Ministers meening is.

Sommige leden wenschten te verklaren, dat naar hunne meening hier een terrein wordt betreden, dat voor het stellen van strafbepalingen zich niet leent.

In de verslagen van de inspecteurs van den arbeid wordt geklaagd over de uiterst lage straffen, die tegen overtreders van bepalingen van sociale wetten plegen te worden uitgesproken. De rechters schijnen veelal een oordeel te vellen al naar door hen de innerlijke waarde van wetten van dezen aard hooger of lager wordt gesteld, hetgeeni met deai geest onzer wetgeving en in het bijzonder met art. 11 der wet, houdende algemeene bepalingen, met overeenkomstig schijnt. Gevraagd werd of met net oog hierop eene wijziging der bepaling omtrent het algemeen straf-minimum den Minister niet geraden voorkomt.

Blijkens een bericht in de dagbladen heeft onlangs de arrondissements-rechtbank te Amsterdam iemand van de rechtsvervolging ontslagen, omdat hij een morpliinist was en hem daarom het ten laste gelegde feit niet kon worden toegerekend. Men vroeg, of met liet oog op dergelijke gevallen niet wijziging en aanvulling van art. 37 Strafrecht zóó, dat daarin ook van andere gestichten dan van krankzinnigengestichten wordt melding gemaakt, is noodig te achten.

Bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1900 verklaarde 's Ministers ambtsvoorganger, dat de herziening van het geheele Wetboek van Strafvordering gereed lag en zoodra er tijd zou zijn daaraan

de laatste hand zou worden gelegd, zooua* zyu opvolger aien grooten arbeid zoude kunnen volbrengen. Men twijfelde hieraan niet, waar deze opvolger bij de behandeling van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1899 het Wetboek van Strafvordering de voornaamste van al onze wetten heeft genoemd, omdat juist dit wetboek dagelijks in aanraking komt met de vrijheid, het hoogste goed van den burger en hij toen, overtuigd van de groote gebreken, die aan dit wetboek kleven, verklaarde, dat naar

ö.. . ,1 • 1 1 , Iirnrrlan

zijne meenmg de nerziening geen uu,g liwigej. ^uuui uc ^ uitgesteld dan strikt noodig zou zijn.

Zelfs nu de voorbereiding der herziening van het geheele Wetboek van Strafvordering reeds zeer verre schijnt te zijn gevorderd, zouden eenige leden er nog de voorkeur aan schenken, dat de Minister tot partieele herziening van het wetboek voorstellen deed en wenschten zij daarop aan te dringen. Zij vreesden toch, dat een wetsontwerp tot herziening van het geheele wetboek nog in langen tijd het Staatsblad niet zoude bereiken.

Sommige leden waren van oordeel, dat bij de herziening eene regeling van de schadeloosstelling, aan ontslagen preventief gevangenen uit te keeren, in het wetboek zou moeten worden opgenomen.

Ten vorigen jare antwoordde 's Ministers ambtsvoorganger op den in het Voorloopig Verslag omtrent hoofdstuk IV der Staatsbegrooting geuiten wensch naar eene algemeene herziening van liet Iste 011 Ilde Boek van het Burgerlijk Wetboek, dat zijns inziens de tijd daarvoor nog niet was aangebroken. Men vroeg, of de Minister dit gevoelen deelt en meende met ernst te moeten wijzen op het ontmoedigende verschijnsel, dat de uitnemende arbeid der Staatscommissie, die sedert vele jaren gereed ligt, ongebruikt en onbenut dreigt te verouderen.

Men hoopte, dat een beter lot de resultaten wacht van den uit¬

stekenden wetgevenden arbeid der bij Koninklijk Besluit van 25 Oct. 1899 ingestelde Staatscommissie, welken zij heeft neergelegd in een onlangs uitgegeven Ontwerp tot herziening van de zes eerste titels van Boek IV van het Burgerlijk Wetboek en vertrouwde, dat de Minister, die in zijn vorigen werkkring zoo ruimschoots in de gelegenheid' is geweest de groote gebreken te leeren kennen, welke ons zoozeer verouderd bewijsrecht aankleven, eene partieele herziening van dit deel van onze burgerlijke wetgeving zal willen ter hand nemen. Naar de eigen verklaring der Commissie in haar rapport aan de Koningin, leent het zich bij uitstek daartoe, ook reeds omdat naar haar oordeel omtrent de richting, waarin de herziening ondernomen behoort te worden, zoo weinig verschil van meening bestaat.

Meermalen, onder andere in het Voorloopig Verslag omtrent hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1899, werd van de zjjde der Kamer aangetoond, dat het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel, hoewel behoorende tot de best geslaagde gedeelten der wetgeving van 1838, door de geheel veranderde

eischen, welke thans de scheepvaart stelt, in menig opzicuu o

begrepen, de Minister zijn gevoelen zoude willen aangeven. nraetisch is geworden en als verouderd moet worden beschouwd,

onraad, of rt» Minister lil oegmsei een vooi- i j- , , , , , ... . •

stander is van de voorwaardelijke veroordeeling, die zijn ambtsvoorganger blijkens de ontwerp-Novelle binnen zekere grenzen ook voor volwassen personen wilde hebben ingevoerd. De vraag, of invoering van dit instituut wenschelijk moet worden geacht, werd niet eenstemmig beantwoord; op de bekende gronden werd de maatregel eenerzijds aanbevolen en van andere zijde bestreden.

Verder zoude men 's Ministers gevoelen willen kennen over de denkbeelden omtrent wijziging in het celstelsel, die meer en meer zich baan blijken te breken.

In de dezen zomer gehouden vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging werd met algemeene stemmen uitgemaakt , dat de celstraf in afzondering van medegevangenen, niet in. nagenoeg volstrekte' eenzaamheid moet worden ondergaan en in de cel niet stelselmatig alles moet worden geweerd, wat de gevangenen in aanraking brengt, met de buitenwereld of hen daaraan herinnert. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de ontwerpNovelle kon 's Ministers ambtsvoorganger met denkbeelden van dezen aard zich vereenigen en wenschte hij de uitvoering der celstraf zoodanig te hebben gewijzigd, dat individualiseermg der gevangenen mogelijk werd en aan de volkomen doorvoering der afzondering niet meer streng zou worden vastgehouden maar m bepaalde gevallen met verstandige voorzorgen zekere tempering ncnbt nok deze Minister in dezelfde

ZiUU VY UI U.CA1.

richting zich te bewegen en mogen voorstellen tot het aanbrengen van verbetering van hem worden verwacht?

Sommige leden verklaarden met deze denkbeelden, welker verwezenlijking huns inziens aan de kracht van ons celstelsel afbreuk zoude doen, zich niet te kunnen vereenigen.

Enkele leden waren van oordeel, dat in, de uitvoering der celstraf afdoende verbetering niet valt te brengen 5 ons geheele gevangeniswezen achtten zij in beginsel onjuist. Huns inziens dienen wij hoe eerder hoe beter over te gaan tot het vestigen van inrichtingen als het Reformatorv te Elmira in den Staat New-York, dat zoo goede resultaten schijnt op te leveren.

IJL cMJ UiJSVjXl lö UCVtUiUWi t." — . ,

zoodat algeheele herziening niet langer mag wordf\ uitgesteld.

. • . ° , , U„ Jon rvnlr TH pt, herZlP.-

's Ministers amotsvoorgangei cuiiïbiuc ua" v™ 7 v

ning urgent te.' noemen, al voegde hij daaraan de mededeeling toe, dat de stand der werkzaamheden nog met toeliet het werk dier herziening ter hand te nemen.

Men wenschte deze aangelegenheid in s Ministers aandacht dringend aan te bevelen en vroeg, of wellicht naar zijne meening door de instelling van eene Staatscommissie de gewenschte hervorming zoude worden bevorderd; een denkbeeld, dat aan 's Ministers ambtsvoorganger uit een oogpunt van spoed niet doeltreffend voorkwam. (2)

In herinnering werd gebracht, dat ten vorigen jare bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer van hoofdstuk IV der Staatsbegrooting door den heer Hartogh als een onderwerp, dat door den Minister van 1901 ter hand zou moeten worden genomen, werd aangewezen de regeling van de naamlooze vennootschappen, welker aantal van jaar tot jaar sterk toeneemt. Als redenen, waarom het instituut nieuwe regeling behoeft, werden door hem genoemd de omstandigheid, dat de Regeering bij voortduring de .statuten van ondernemingen, bouwondernemingen, cultuurondernemingen enz., goedkeurt als statuten van naamlooze vennootschappen van koophandel, terwijl naar de

(2) Kort na het verschijnen van dit verslag maakten, verschillende bladen er melding van, dat eene commissie uil. de kamer van koophandel te Rotterdam, bijgestaan door Mr. Th. A. Frtjin, advocaat aldaar, gereed was met de aan die kamer, ingevolge hare opdracht, ingediende ontwerpen tot herziening van een aantal titels van het Tweede Boek van het W. v. K. Deze, aan den Minister van Justitie medegedeelde arbeid, waarvan mem oen overzicht vindt in de ,,N. R. Ct." van 30 October , le Blad 0, zal zeker eene belangrijke bijdrage zijn tot eene eventueele herziening van ons zeerecht van regeeringswege, die wij echter, hoe wenschelijk ook, vooreerst nog niet wachten. Red.

jurisprudentie van den Hoogen Raad zojdanige ondernemingen cot de naamlooze vennootschappen van koophandel niet behooren. Ook wees hij er op, dat menig koopman zijn bedrijf overbrengt in den vorm van eene naamlooze vennootschap, om daardoor zich te onttrekken aan do onbeperkte aansprakelijkheid en dat de bestaande regeling geen enkelen waarborg geeft voor een eerlijken opzet van de zaak of voor een goed beneer. Hoe dringend eene regeling noodig is en hoe allerlei zwendel thans mogelijk is, waarbij niet alleen de kapitalisten hun vermogen, maar ook de kleine burgers hunne zuur verdiende spaarpenningen kunnen inboeten, is, betoogde men, nog onlangs gebleken uit de handelingen van iemand, die er zich op toelegde geheel ten eigen bate tal van fictieve, maar Koninklijk bewilligde naamlooze vennootschappen op te richten.

Ook werd in dit verband als op een voorbeeld met hoe klein kapitaal naamlooze vennootschappen soms tot stand komen, gewezen op eene zoogenaamde verzekeringsmaatschappij, die werd opgericht met een maatschappelijk kapitaal van f 550, een bedrag hetwelk zeker voor de kosten van oprichting zelfs niet voldoende mocht worden geacht.

Eene bepaling omtrent het minimum-kapitaal voor de oprichting van eene naamlooze vennootschap noodig, zou dan ook in eene nieuwe regeling niet mogen ontbreken. Ook zou zich de wetgever ten doel moeten stellen door strenge regeling der aansprakelijkheid van directeuren en commissarissen aan de aandeelhouders meer waarborgen te verschaffen tegen slecht beheer en onvoldoend toezicht.

Gevraagd werd, of bij het ontwerpen van de gewenschte regeling niet gebruik zou kunnen worden gemaakt van het in het jaar 1890 door de Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel aangeboden ontwerp van wet op de naamlooze vennootschappen.

De klacht werd herhaald, reeds ten vorigen jare in het Voorloopig Verslag der Kamer betreffende hoofdstuk IV der Staatsbegrooting geuit, dat de wetsontwerpen, die in den laatsten tijd onder 's Ministers ambtsvoorganger het Departement van Justitie verlieten, wat de redactie betrof, bijna alle schromelijk ingewikkeld en moeilijk verstaanbaar waren, waardoor de behandeling zeer werd verzwaard en later de goede toepassing zeer moeilijk moest zijn. Men vertrouwde, dat het den Minister zal gelukken aan deze verkeerdheid, die bij zijn Departement is ingeslopen, een einde te maken en terugkeer te bewerken tot den klaren stijl en den eenvoudigen zinsbouw, die vele van onze wetten tot sieraad strekken.

Enkele leden drongen aan op intrekking van artikel 18 der wet tot regeling en beperking der uitoefening van het recht

van vereeniging en vergadering, waarbij is bepaald, dat openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke bei-aadslaging in de openbare lucht niet worden toegelaten, dan op bekomen vergunning van het daar genoemde openbaar gezag.

Van verschillende zijden werd deze aandrang bestreden en betoogd, dat in het belang van de openbare orde een voorschrift als dat van artikel 18 der genoemde wet niet kan worden gemist.

Aanvulling van de wetophetNederlanderschap.

Betoogd werd, dat vooral in den laatsten tijd, nu uit ZuidAfrika zoovele personen hier te lande zijn teruggekeerd, is gebleken, dat de eisch, in artikel 3 der wet van 12 December 1892 (Stbl. n°. 268), op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, voor het verkrijgen van naturalisatie gesteld, tot groote hardheid aanleiding kan geven. Dikwijls toch is het daar gevorderde bewijs, dat men zijn Nederlanderschap heeft verloren, niet te leveren en kan dientengevolge de naturalisatie niet plaats vinden, vóór de verzoeker gedurende vijf jaren zijne woonplaats of zijn

hoofdverblijf in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen heeft gehad.

Naar aanleiding van dit betoog werd de vraag gesteld, of voor het leveren van het bewijs, dat men zijn Nederlanderschap heeft verloren, hier niet kan worden volstaan, hetzij met het overleggen van eene akte van bekendheid of eene verklaring door den betrokken consul afgelegd, hetzij met een beroep op de omstandigheden, en werd in overweging gegeven, zoo dit niet het geval mocht zijn, een voorschrift daaromtrent in de wet op te nemen. Ook werd het denkbeeld geopperd, artikel 3 der wet aan te vullen met een voorschrift, dat in buitengewone gevallen de Koningin van het vereischte om het verlies van het Nederlanderschap te bewijzen, ontheffing zal kunnen verleenen.

De aandacht werd gevestigd op een vonnis van den kantonrechter te Arnhem, waarbij is uitgemaakt, dat in de lokalen der industrieschool voor meisjes aldaar een bedrijf wordt uitgeoefend en die lokalen vormen eene werkplaats in den zin van artikel 1 der Veiligheidswet en waarbij het bestuur der school is veroordeeld wegens liet niet nakomen van artikel 13 dier genoemde wet. Gevraagd werd, of eene dergelijke opvatting, waarbij het doel der Veiligheidswet wordt voorbijgestreefd, niet aanleiding behoort te geven tot het aanvullen van artikel 29

der Veiligheidswet in dien zin, dat aldaar onder de inrichtingen, waarop de wet niet van toepassing is, ook industriescholen worden opgenomen.

Van andere zijde werd er echter op gewezen, dat bedoeld vonnis wel is bevestigd door de rechtbank te Arnhem, doch niet in kracht van gewijsde is gegaan, daar, ten gevolge van eene voorziening in cassatie, de Hooge Raad in deze nog uitspraak heeft te doen (3).

Door enkele leden werd op invoering van geheel kostelooze rechtspleging voor iedereen aangedrongen.

Sommige leden achtten eene geheele herziening van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken noodig en hoopten, dat de Minister deze zal willen ter hand nemen.

Meer dan eens is door 's.Ministers ambtsvoorganger groote sympathie betuigd met het denkbeeld, hetwelk aan de stichting van particuliere inrichtingen, als de bedelaarskolonie bij Beekbergen, het Hoogeland, ten grondslag ligt en is door hem de verzekering gegeven, dat hij van samenwerking tusschen de overheid en het particulier initiatief ter bestrijding van het euvel van bedelarij en landlooperij veel verwacht. Men hoopte dat

inrichtingen als de bedoelde, ook in» s Ministers steun en sympathie zich zullen mogen verheugen en dat het hem zal gelukken het denkbeeld van hare juiste .samenwerking met de overheid tot rijpheid en uitvoering te brengen. Naast de Rijkswerkinrichtingen toch en blijkens de reeds opgedane ervaring in niet mindere, wellicht zelfs in meerdere mate dan deze, werken de particuliere inrichtingen, welke ook in steden reeds voorkomen, tot het tegengaan van het groote euvel der bedelarij en landlooperij krachtig mede, door de ongelukkigen, die worden opge'

(3) De zaak werd reeds behandeld in 's Hoogen Raads zitting van 21 Oct. In de zitting van 4 Nov. concludeerde het 0- tot verwerping van het beroep. Uitspraak 2 Dec. Red-