nomen, aan. tucht en arbeid en aan een geregeld leven weder te gewennen en hen in vele gevallen daarna aan eene geschikte betrekking te helpen.

Met groote belangstelling hadden vele leden kennis genomen van een bericht in de dagbladen, dat waarschijnlijk in het volgende jaar te Parijs eene diplomatieke conferentie van Regeeringen zal worden gehouden tot het beramen van maatregelen tegen den handel in blanke slavinnen." Zij vertrouwden, dat deze zaak den Minister zeer ter harte zal gaan en zijne volte instemming zal hebben, omdat internationale samenwerking de eenige weg schijnt om aan den .schandelijken handel in vrouwen en meisjes, die in zijne gevolgen aan het zedelijk karakter van het openbare volksleven zooveel schade toebrengt, een afdoend einde te maken.

Enkele leden zouden maatregelen willen hebben genomen tegen de hier en daar bestaande gewoonte om de bevrachting van schepen te doen plaats vinden in localiteiten met vergunning. De betrokken personen zijn dan tot het gebruik van sterken drank vrijwel gedwongen en worden zoo gebracht tot de verderfelijke drinkgewoonte, die zooveel geld verslindt en tot misbruik zoo licht overslaat.

De gewoonte bestaat en wordt blijkens menig "Voorloopig Verslag door de Kamer als eene goede gewoonte beschouwd, om wetsontwerpen van andere Departementen afkomstig, voor zooverre het juridisch en in het bijzonder het met het strafrecht verband houdend gedeelte betreft, aan het Departement van Justitie te doen onderzoeken. Men vroeg of het ambtenaarsper soneel aan het Departement hiermede belast, voldoende' in aantal is, zoodat met bekwamen spoed het onderzoek kan worden verricht en voor ongewenschte vertraging in den wetgevenden arbeid geene vrees behoeft te bestaan.

Evenals blijkens het Voorloopig Verslag der Kamer over hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1899 reeds vroeger dit geschiedde, werd ook thans door enkele leden geklaagd, dat de houding van rechterlijke ambtenaren tegenover beklaagden en getuigen somtijds te wenschen overlaat. Niet altijd houden deze ambtenaren in het oog, en zelfs van presidenten van rechtbanken moet dit worden getuigd, dat zij. juist aan het karakter van hun ambt verschuldigd zijn, zonder barschheid of vooringenomenheid op te treden tegen de personen, die voor hen verschijnen, omdat in eene juiste en waardige houding hunnerzijds de beste waarborg is gelegen voor de verwezenlijking van het liooge belang, dat beklaagden en getuigen kalm en onbevangen hunne verdediging zullen voordragen of hun getuigenis zullen afleggen.

Enkele leden brachten opnieuw de zaak der gebroeders Hogerhuis ter .sprake.

Zij verklaarden te verwachten, dat van deze Regeering eenige actie ten deze zal uitgaan, waar een der Ministers, naar zij beweerden, vroeger niet heeft geaarzeld te zeggen, dat ten aanzien van deze zaak de volksconseientie nog niet is gerustgesteld.

Terwijl zij nu alvast aandrongen, hetzij op de onmiddellijke voorwaardelijke invrijheidsstelling van de twee broeders, die nog hun gevangenisstraf ondergaan, vooral omdat Marten Hogerhuis ziek is, hetzij op het voordragen van beiden voor het verkrijgen van gratie, gaven zij als hun gevoelen te kennen, dat de Minister het daarbij niet zal mogen laten, maar zal moeten trachten het daarheen te leiden, dat alle drie gebroeders door eene rechterlijke uitspraak in hun eer worden hersteld.

Van verschillende zijden kwam men tegen deze beschouwingen op. Dei bepalingen van het Wetboek van Strafvordering omtrent revisie hebben in deze zaak toepassing kunnen vinden; na een met degelijkheid en ernst gevoerd onderzoek heeft de Hooge Raad bij breed gemotiveerd arrest de aanvrage van de gebroeders Hogerhuis om herziening van hun vonnis moeten afwijzen, omdat de omstandigheden, waarop de aanvrage steunde, niet aannemelijk waren gebleken. Men zag niet, welke grond er voor de Regeering zoude kunnen zijn ora in deze thans tusschenkomst te verleenen.

Nu onlangs het verslag van de commissie, door den vorigen Minister van Justitie benoemd om advies uit te brengen nopens de maatregelen, welke tot verbetering van de politie kunnen strekken, is ingediend en door het Departement van Justitie is uitgegeven, verzochten vele leden 's Ministers gevoelen in deze aangelegenheid in hoofdtrekken te vernemen. Evenals zijn ambtsvoorganger zal hij zeker van gevoelen zijn, dat in deze materie het oude zal kunnen blijven. Op welke wijze evenwel t« hrp ^ ?nr?en ^estaanden toestand wijziging ten goede aan ... "ff/1' oor het ontwerpen van eene algemeene politiewet 5 Ta"/e organisatie en zoo noodig ook van de be, ,er door herziening en verbetering op den

ion s ag van e bestaande en met behoud van de tegenwoorïge oigamsa ie, zooals blijkens de opdracht aan de genoemde commissie aan sMmisters ambtsvoorganger althans voorloopig de meest gewenschte oplossing scheen?

Eenige leden spraken den wensch uit', dat bij eene reorganisatie der politie ook de pensionneering van de commissarissen van politie zoude worden geregeld; hun kwam het zeer noodig voor. dat deze ambtenaren, wanneer leeftijd en diensttijd dit medebrengen, pensioen kunnen erlangen. Zoude niet de Minister met Zijne ambtgenooten van Binnenlandsche Zaken en van Financiën daaromtrent overleg kunnen plegen?

1 Men vroegen, waarom verslagen als het bovenbe-

oeiae en dat van de Staatscommissie tot herziening van de eers zes titels van Boek IV van het Burgerlijk Wetboek niet vanwege het Departement van Justitie aan de leden der Kamer, 1 10 mogen worden geacht daarin veel belang te stellen,

worden toegezonden. Zij spraken den wensch uit, dat van de genoemde verslagen en voortaan van alle rapporten en verslagen, Vanwege het Departement van Justitie in druk worden uitgeven, de leden der Kamer een exemplaar zullen ontvangen.

Artikelen.

Ilde Afdeeling.

Kosten van de rechterlijke macht.

te^6t reeds meermalen geopperd denkbeeld om de gerechtshoven doen vervallen en de rechtspraak in hooger beroep op te drao n aan den Hoogen Raad, werd wederom te berde gebracht oor enkele leden, die verzochten 's Ministers gevoelen daaromtrent te vernemen.

Evenals in vorige jaren werd ook thans weer de financieele ' r> 1.-' Van rechters in de arrondissementsrechtbanken be,., ,n- Verscheidene leden, hoewel geenszins ontkennende, dat mer lJ'e^ yoor eene verhooging in het algemeen der traktetrak+6n VaU deze ambtenaren, achtten evenwel verhooging der en t van personeel der rechtbanken te Amsterdam

Rotterdam, welke wellicht het best in den vorm van eene age zou kunnen worden toegekend, van dadelijk belang en

wenschten bij den Minister krachtigen aandrang in deze richting te oefenen. Tot staving van hun gevoelen werd door hen gewezen op de met groote zaakkennis en kracht van argumentatie geschreven artikelen, die onder het opschrift „Quousque tandem?" in de nos. 7658 en 7559 van het „Weekblad van het Recht" zijn opgenomen en waarmede, wat den gedachtengang en de algemeene strekking betreft, in het volgend nummer van genoemd weekblad de hoofdredacteur zijne volledige instemming heeft betuigd, zoomede op de onlangs in de nos. 7642 en 7643 van het genoemde weekblad onder het opschrift „Ne quid nimis!" verschenen artikelen.

Op eene vraag in het Voorloopig Verslag der Kamer omtrent hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1901, of eerlang de indiening zoude kunnen worden te gemoet gezien van een wetsontwerp tot regeling van de traktementen der griffiers, antwoordde 's. Ministers ambtsvoorganger, dat met grond, zou mogen worden verwacht, dat binnen korten tijd het bedoelde ontwerp het Departement van Justitie zou kunnen verlaten.

Men hoopte, dat deze Minister den arbeid zijns voorgangers voor aanbieding aan de Kamer spoedig gereed zal maken, omdat men zoo hoog noodig oordeelde, dat een einde kome aan den reeds meermalen van de zijde der Kamer aangewezen misstand, dat somtijds hooge rechterlijke ambtenaren eene betrekking als griffier begeeren om de daaraan verbonden geldelijke voordeelen.

Vilde Afdeeling.

Gebouwen, daaronder niet begrepen de Rijkswerkinrichtingen.

Art. 44d. Sommige leden konden niet goedkeuren dat voortaan, krachtens art. 4 van het Koninklijk besluit van 7 Juni 1901 (Stbl. n°. 142), alle onveroordeelden, met uitzondering slechts van bedelaars en landloopers, in de huizen van bewaring opgenomen, in afzonderlijk daarvoor ingerichte vertrekken zullen moeten worden geplaatst. Zij zouden eene uitzondering willen hebben gemaakt voor onveroordeelden, wien zware misdrijven werden ten laste gelegd en voor wier schuld aanwijzingen van ernstigen aard bestonden, ontleend aan de verklaringen van rechtstreeksche getuigen of aan de omstandigheid, dat de verdachten bekenden of op heeterdaad werden betrapt; zij gaven daarom in overweging het voorschrift in artikel 4 van het genoemde Koninklijk besluit te wijzigen in dien zin, dat de plaatsing van onveroordeelden in afzonderlijk daarvoor ingerichte cellen mogelijk zou worden, maar niet zou behoeven te geschieden. De kosten van inrichting van de afzonderlijke vertrekken in bestaande gevangenissen, welke nu op pl.m. f 70,000 worden geraamd, zouden dan aanmerkelijk lager kunnen zijn.

Hiertegen werd door andere leden aangevoerd, dat de arti. kelen 4 der wet van 14 April 1886 en 3 der wet van 3 Januari 1884 algemeen zijn en tusschen de verschillende onveroordeelden niet onderscheiden en het daarom niet zoude aangaan bij de toepassing van den algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van deze artikelen een onderscheid mogelijk te maken, dat de wet niet kent en dat bij de toepassing noodzakelijkerwijze tot willekeur aanleiding zoude moeten geven. Daarenboven scheen dezen leden het argument, dat bij de voorgestelde wijziging de uitgaven voor de verbouwing geringer zouden zijn, minder juist, omdat immers het aantal der afzonderlijk in te richten vertrekken berekend zou moeten worden in de veronderstelling, dat de overheid geene aanleiding zou kunnen vinden aan onveroordeelden het voorrecht van eene verblijfcel te: onthouden.

VlIIst Afdeeling.

Kosten der Rijkswerkinrichtingen.

Wij z ig i ng van ons stelsel van Rij k swerkin richtingen.

Door sommige leden werd betoogd, dat ons stelsel van ïtijkswerkinrichtingen te wenschen overlaat en dit ten duidelijkste blijkt uit het feit, dat een groot aantal verpleegden de gewoonte heeft onmiddellijk na het verlaten van de gestichten zich andermaal ter zake van bedelarij en landlooperij te laten veroordeelen bij rechtbanken, van welke zij krachtens opgedane ervaring eene veroordeeling tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting meenen te mogen verwachten. Teruggekeerd naar het oord van hun verlangen, weten dan deze ervaren recidivisten de bewaarders gunstig voor zich te stemmen en zoo eene bevoorrechte positie zich te verschaffen en de nieuwelingen ten hunnen bate te exploiteeren. Aangedrongen werd daarom op reorganisatie in den geest bijvoorbeeld van de inrichtingen in Pruisen, waar, naar men mededeelde, de verpleegden in drie klassen zijn verdeeld, met steeds betere behandeling en toekenning van meerdere voorrechten. Bij aanhoudend goed gedrag worden achtereenvolgens de verschillende klassen doorloopen; bij wangedrag kan zoo noodig terugzetting in eene lagere klasse plaats vinden. Zo«, bestaat voor de verpleegden een aanhoudende prikkel, zich t« onderscheiden en zich goed te gedragen en wordt geleidelijk en stelselmatig hunne terugkeer in de vrije maatschappij voorbereid.

Andere leden koesterden van de doorvoering van denkbeelden van dezen aard, welke blijkens de. Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1897 ook hier te lande reeds meermalen zijn overwogen, doch welker uitvoering op allerlei bezwaren steeds is afgestuit, geen groote verwachtingen. Het euvel, dat zoo vele personen telkens en spoedig in de gestichten terugkeeren, vindt voornamelijk zijn grond in het karakter en den aard dezer personen en zou daarom bij reorganisatie in den aangegeven zin niet verdwijnen. Integendeel, veeteer zou bij hen de lust om terug te keeren, worden fangewakkerd, waar zij het immers in hun macht zouden hebben door voorbeeldig gedrag ten spoedigste zich de goede behandeling en de voorrechten van de eerste klasse van verpleegden te verzekeren.

Meer heil verwachtten deze leden van een streven, zoowel gevangenen als verpleegden in de Rijkswerkinrichtingen, die van hun ernstigen wil om in de vrije maatschappij voortaan een beter leven te leiden en een eerlijk bestaan te zoeken, voldoende blijken hebben gegeven, daarbij zooveel doenlijk behulpzaam te zijn door voor hen de gelegenheid te openen, werkzaam te zijn bij landontginningen of andere van Staatswege uit te voeren werken. Thans is het dezen personen veelal niet mogelijk in de maatschappij weer vasten voet te krijgen.

De wensch werd uitgesproken, dat, waar de Regeering meer en meer den arbeid in de Rijkswerkinrichtingen ten behoeve van particulieren wil inkrimpen, zij daarbij met gematigdheid handele. Zij vergete niet, dat door dien maatregel ook particulieren, die er zich op ingericht hebben, in ongelegenheid worden gebracht; immers deze hebben, dikwijls voor geruimen tijd, contracten met hunne afnemers aangegaan en worden nu van de werkkrachten, waarop zij rekenden, verstoken. Wordt de maatregel geleidelijk toegepast, dan kunnen deze particulieren andere werkkrachten zoeken en personeel opleiden voor den arbeid, vroeger in de gestichten verricht.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 8 Mei 1901.

Voorzitter, Mr. L. U. de Sittee,.

Raadsheeren, Mrs.: E. H. Karsten, Ph. W. Scholten, Jhr. g A. Nahuijs en J. R. H. van Schaik.

Waar bij een engroshandelaar sprake is van overtredinq van het verbod, om en detail handel ie drijven moet in de detailleering niet in de voornaamste plaats de grens gezocht worden maar daarbij evenzeer gelet worden op het doel, waarmee de inkoopen geschieden.

lnkoopen met een commercieel doel hetzij om 't in 't groot ingekochte in H klein weder te verkoopen, hetzij om 't ingekochte verwerkt te verkoopen, moeten in den regel tot den engroshandel gebracht worden.

Dienvolgens vallen de verkoopen aan weeshuizen onder 't begrip van detailhandel; deze gestichten kochten toch alleen tot eigen gebruik.

Bijaldien zulke verkoopen aan verschillende weeshuizen en naar mate er behoefte aan was, en dus herhaaldelijk zijn geschied, is 't verbod overtreden en de daartegen bedreigde boete beloopen.

(Zie arrest Hof Arnhem 27 Dec. 1899, W. 7456).

J. J. Zoetmulder, koopman te Nijmegen, appellant, procureur en advocaat Mr. A. v. d. Goes,

tegen

J. B. G. Vieler, koopman te Nijmegen, geintimeerde, procureur en advocaat Mr. C. A. Phaït.

Het Hof enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd; Ten aanzien der daadzaken en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met, en alzoo overneemt, hetgeen daaromtrent is overwogen in het bij 'sHofs arrest van 27 Dec. 1899, voor zoover daarvan was geappelleerd, bevestigde interlocutoir vonnis van de Rechtbank te Arnhem den 6den April 1899 mede tusschen deze partijen gewezen, waarbij met gedeeltelijke toewijzing van de vordering in conventie, app. als eischer in reco,nventie is toegelaten tot het door hem aangeboden getuigenbewijs, zoomede in het na gehouden enquête en contra-enquête door die Rechtbank tusschen deze partijen den 4den Oct. 1900 gewezen eindvonnis, waarvan beroep, waarbij aan app. zijne vordering in reconventie is ontzegd en hij 111 de kosten is veroordeeld;

O. dat app., zich met dit eindvonnis bezwaard achtende, tijdig daarvan met dagvaarding van geint. voor dit Hof is gekomen in hooger beroep, vervolgens bij ter rolle genomen conclusie zijne grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ontwikkeld, zijn subsidiair verzoek tot het gelasten van, een onderzoek door deskundigen heeft herhaald, en ten slotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo, en veroordeeling alsnog van geint. tot betaling aan app. van eene som van f2916.71 met de renten ad 5 pCt. 'sjaars sedert 17 Nov. 1898, zoomede in de kosten van beide instantiën;

O. dat, bij conclusie van antwoord, geint., met verdediging van het vonnis a quo, appellants grieven daartegen heeft bestreden en heeft geconcludeerd tot bevestiging van dat vonnis cum expensis;

Wat het recht betreft:

O. dat de vordering in reconventie, welke bij het vonnis a quo is afgewezen, betrof de betaling van een bedrag, overeenkomende met de som aanvankelijk in conventie gevorderd ad f2916.71, als zijnde een deel van de boete ad f20000 door geint. volgens app. aan hem verschuldigd wegens overtreding van eene contractueele bepaling voorkomende in de notarieele akte dd. 15 Sept. 1897, waarbij geint. aan app. verkocht een huis en erf in da Houtstraat te Nijmegen, welke bepaling luidde: „Het zal den comparant ter eene zijde op eene boete van f20000 verboden zijn in persoon, door gemachtigde, in vereeniging met andere personen, hetzij middellijk of onmiddellijk in detail handel te drijven in garen en band, manufacturen eni mode-artikelen, welke boete aanstonds bij de overtreding door den comparant ter andere zijde zal kunnen worden gevorderd enz." ;

O. dat, ten bewijze van de overtreding door geint., van die contractueele bepaling app. bij het interlocutoir vonnis dd. 6 April 1899 is toegelaten tot het bewijs: „dat door of namens geint. sinds 15 Sept. 1897 herhaaldelijk garen en band, manufacturen en mode-artikelen uit het magazijn in de Scheidemakersgas te Nijmegen in détail zijn verkocht en geleverd" ;

O. dat, na gehouden getuigenverhooren, bij het vonnis a. quo is beslist, dat het bewijs, dat. door geint. in de bedoelde artikelen handel in détail zou zijn gedreven, niet is geleverd, en dat op dien grond de vordering in reconventie is ontzegd, tegen welke beslissing appellants grieven in appel zijn gericht;

O. hieromtrent, dat uit de gehouden getuigenverhooren is gebleken dat sinds den verkoop van de winkelzaak geint. in zijn magazijn in de Scheidenxakersgas te Nijmegen, op eene zeer enkele uitzondering na, geregeld heeft geweigerd aan particulieren in het klein te verkoopen, doch wel heeft verkocht:

a aan winkeliers-wederverkoopers, b aan kleermakers, naaisters en mutsenmaaksters, die ten behoeve van hun bedrijf bij hem inkoopen deden om het gekochte verwerkt weder te verkoopen en c aan twee weeshuizen te Nijmegen voor eigen gebruik, en dat in ieder geval de verkoopen sub b en c voor een groot deel zijn geschied in kleine hoeveelheden, welke, detailleering van de oorspronkelijke verpakking der waren noodig maakten;

O. dat naar 's Hofs oordeel bij eene grossierszaak, zooals geint. dreef, niet, zooals app. wil, in die detailleering in de voornaamste plaats de grens tusschen den en gros en den en detailhandel gezocht moet worden, maar dat daarbij evenzeer moet gelet worden op het doel, waarmede de inkoopen geschieden, en daarom inkoopen, gedaan met een commercieel doel, hetzij om het in het groot ingekochte in het klein weder te verkoopen, hetzij om het ingekochte verwerkt te verkoopen, in den regel tot den engroshandel gebracht moeten worden, terwijl verkoopen aan particulieren, waardoor de engroshandelaar als concurrent van zijne afnemers-kooplieden zou optreden, tot den detailhandel behooren;

O. dat met toepassing van dezen regel, de verkoopen aan de weeshuizen vallen onder het begrip van detailhandel, daar deza