tot niet-ontvankelijkverklaring, immers ontzegging van de vordering van den eischer op de hoofdzaak, met overneming tevens van al wat de eischeres in vrijwaring subsidiair opmerkt ontkent en beweert omtrent het bestaan dar beweerde schade;

dat uit dit geheele verweer ten principale reeds. rechtstreeks volgt, dat de vordering in vrijwaring evenmin ontvankelijk of voor toewijzing vatbaar is, als de vordering van den eischer in de hoofdzaak;

dat de rechtsverhouding tusschen eischer en gedaagde op de hoofdzaak en tusschen de eischeres en gedaagdei in vrijwaring aanmerkelijk verschilt;

dat die van eerstgenoemden is die van eigenaar en van laatstgenoemden is die van aanbesteder en aannemer, alzoo van louter eontractueele natuur;

dat de eischeres in vrijwaring evenwel aan de door haar aangehaalde clausule van het tusschen partijen overeengekomeae een verkeerde uitlegging geeft;

dat toch deze bepaling nimmer toepasselijk kan zijn op> zoodanige schade als door de uitvoering van een aangenomen werk aan derden eventueel mocht worden toegebracht, door en tenigevolge van den aard zelve van het werk;

dat immers de aannemer uitvoerende het werk hetwelk dooiden aanbesteder zoo is gewild en hem zoo is opgedragen uit te voeren dooi' de voormelde contractueels clausule geenszins de aansprakelijkheid voor de voormelde uit den aard van het uit te Voeren werk eventueel ontstane schade voor derden overneemt, doch alleen zich daardoor verantwoordelijk stelt voor de schade door niet naleving der overeenkomst ontstaande „zich oplossende in de nalatigheid in het nemen van de gewone en gebruikelijke voorzorgsmaatregelen tegen een schade voor derden die te voorzien is geweest;

dat nalatigheid van gedaagde in het nemen van de voorbedoelde gewone en gebruikelijke maatregelen door eischeres in vrijwaring niet wordt gesteld en door den gedaagde in vrijwaring beslist wordt ontkend;

Weshalve gedaagde in vrijwaring concludeert dat het der Rechtbank behaga de eischeres in vrijwaring niet-ontvankelijk te verklaren in hare vordering, immers haar die te ontzeggen cum expensis;

dat de eischer ten principale voor repliek op de hoofdzaak heeft aangevoerd:

dat eischers vordering steunt op de artt. 625 in verband met 1401 B. W. en mitsdien is ontvankelijk, en eischer uitvoerig den eisch heeft toegelicht en de verwering van gedaagde heeft bestreden onder aanbod van bewijs door getuigen of deskundigen en in het geding brengende afschrift van eene kadastrale kaart; voorts wat de vordering in vrijwaring betreft zich aan het oordeel der Rechtbank heeft gerefereerd, weshalve eischer op de hoofdzaak onder benefice van het ten deze aangeboden bewijs door deskundigen en getuigen, en onder referte ten aanzien van het verzoek tot vrijwaring heeft gepersisteerd bij de genomen eonclusiën;

dat de gedaagde op de hoofdzaak hare verwering uitvoerig toelichtende tegenover hetgeen door eischer bij repliek is aangevoerd, voorts voor repliek in vrijwaring onder meer heeft aangevoerd : dat zij niet toegeeft dat de verhouding tusschen partijen in het hoofdgeding die zou zijn van eigenaren als zoodanig, niaar deze stelling' voor de vrijwaring is niet ter zake dienende tegenover de aangehaalde clausule der overeenkomst van aanneming, dat de uitlegging door gedaagde in vrijwaring aan de clausule gegeven, deze geheel overbodig zou maken en in strijd niet de wet zou zijn;

dat dus alleen te vragen overblijft of de door Hoos beweerde schade is eene schade door derden tengevolge van de uitvoering der werken geleden en die vraag bevestigend moet worden beantwoord, waar Hoos als oorzaak der beweerde schade juist stelt * ^voeren der uang6nonlen werken;

Weshalve gedaagde op de hoofdzaak, eischeres in vrijwaring verklaart te persisteeren bij de genomen eonclusiën;

dat de gedaagde in vrijwaring voor dupliek in vrijwaring nog heeft aangevoerd onder meer het navolgende: dat het er niet toe doet dat de eischer in de hoofdzaak als oorzaak der beweerde schade stelt het uitvoeren der aangenomen werken, omdat de actie tot vrijwaring alleen dan ontvankelijk zoude zijn, wanneer de eisclieres in vrijwaring gesteld hadde dat de gedaagde in vrijwaring ten opzichte zijner verplichtingen tegenover de eischeres fo vrijwaring zou zijn te kort geschoten, hetgeen de eischeres 111 vrijwaring in dit geding geenszins heeft gesteld;

Weshalve gedaagde in vrijwaring persisteert bij de genomen c°Hclusiëii;

dat de eischer ten principale bij pleidooi nog heeft gevraagd akte : dat hij aanbiedt door alle middelen rechtens speciaal door getuigen en bericht van deskundigen te bewijzen, dat de be. fn 61, Percee'le,r^ 1353 en 1360 gestelde grondoppersing heeft schreven6- & Z°° ^ voeSe a^s bij dagvaarding werd om

O. in rechte:

ten aanzien der hoofdvordering: dat de eischer-stelt: dat de gedaagde op een aantal haar m eigendom toebehoorende perceelen een spoordijk heeft aangelegd, „door en tengevolge van dien aanleg aan zijn, eischers, aangrenzende! eigendommen schade is toegebracht, en die schade eene som van f3500 beloopt, tot Welk bedrag van gedaagde de vergoeding der geleden schade wordt gevorderd;

dat volgens art. 1401 en vlg B. W., waaruit ten deze blijkbaar wordt geageerd, vergoeding van geleden schade eerst daar ta pas komt waar van schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid gebleken is, en deze elementen der schade-actie, hetzij uitdruk"eujk in de dagvaarding moeten voorkomen, hetzij zoo in de gestelde feiten moeten zijn omschreven, dat zij er geheel in liggen opgesloten; ë

z^Wb'vrff W/ den eigenaar het recht geeft over eene wijze te • üebben en daarover op de volstrektste

der worde toegebracht^ M de rechten vaI1 anderen geen

dat derhalve de eim>m=> ,r verplicht is zulke maatregelen^^11 ^°°dieen werk aM1^' aan aangrenzende eigendommen wordt" , te voorzlelf. ,schade tende dit te doen, iets doet dat, T' u J' i «

eu rechtmatig, door dit verzuip „ ,°p|nlch zelf ge?OTloofd wordt; ongeoorloofd en onrechtmatig

dat dus in het enkele feit dat iemand rm j ^

heeft aangelegd, nooit iets onrechtmatigs kan^ 8 T

dan niet als die aanleg schade tengevolge heeft686"!, Q'

zulk een aanleg eerst dan het karakter £1 geha^ maar

daad verkrijgt als tevens wordt gesteld en blijkt" d°™-echtmat;e6

Tn r»h °d ^ ^ in h" — ™ d"g8ö

is geschoten- UK 6 Vergen maatregelen van voorzorg te kort

^rdinTin^flW bH 6en fCtf „als de onderhavige in zijn daggeweest of rl + a ° stellen dat de aanleg gebrekkig is

gelaten • no°dige Eetregelen van voorzorg zijn achtei

at eischer in deze echter noch het een, noch het ander doet

en in de dagvaarding naar het woord schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid zelfs te vergeefs wordt gezocht; dat integendeel de dagvaarding niets anders inhoudt dan de schadeoorzaak, het door gedaagde op haren grond aangelegde werk, en het gevolg, de teweeg gebrachte schade, een feitelijk exposé, waarin geenszins schuld van gedaagde ligt opgesloten waarbij zelfs geheel in het midden blijft of verder aan overmacht, toeval dan wel aan schuld moet worden gedacht, en dat bijgevolg nooit tot een actie uit art. 1401 en vlg. B. W. kan leiden;

dat eischer dus niet ontvankelijk is in zijne ingestelde vordering ;

ten aanzien der vordering in vrijwaring:

dat afwijzing der hoofdvordering tevens afwijzing der vordering in vrijwaring tengevolge heeft, en bijgevolg de oorspronkelijke eischer moet worden veroordeeld in de proceskosten, zoowel op de hoofdzaak als op den eisch in vrijwaring gevallen;

Recht doende:

Verleent de gevraagde akten;

Gaat voorbij het door partijen aangeboden bewijs;

en voorts recht doende op de hoofdvordering:

Verklaart eischer niet-ontvankelijk in de ingestelde vordering; en recht doende op de vordering in vrijwaring:

Verklaart eischeres niet-ontvankelijk in deze vordering; Veroordeelt den oorspronkelijken eischer in de. kosten zoowel op de hoofdzaak als op den eisch in vrijwaring gevallen, begroot tot aan de uitspraak van dit vonnis aan zijde van gedaagde ten principale op f 175 en gedaagde in -vrijwaring op f 100.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Eerste Kamer.

Zitting van den 19 Februari 1901.

Voorzitter, Mr. A. Wichers Hüetii.

Rechters, Mrs.: J. J. A. L. Beüns en P. Cohinck Westenberg.

Schade door Spoorivegaanleg aan naburige eigendommen veroorzaakt.

P. J. Luijt, warmoezier, te Killigersberg, eischer, procureur Mr. F. o. n. Dammers,

tegen

De naaml. venn. Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij, te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. Th. Stuart.

De Rechtbank;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der feiten — onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande is overwogen in de tusschen deze partijen door deze Rechtbank en Kamer bij interlocutie gewezen vonnissen dd. 30 Jan. en 3 Juli 1900 •

dat krachtens het bij laatstgemeld vonnis bevolen deskundig onderzoek de door de Rechtbank benoemde deskundigen, na behoorlijke beëediging hun taak hebben aangevangen en volbracht en op 1 Dec. 1900 hun verslag ter Griffie der Rechtbank hebben gedeponeerd;

dat partijen vervolgens bij nadere eonclusiën, onder volharding bij de vroeger door hen genomene, hebben betoogd:

de eischer:

dat met het oog op het gevoelen der deskundigen thans de gegrondheid van den eisch, zonder dat verder twijfel mogelijk is, vaststaat;

de gedaagde:

dat de vraag, die de. rechter thans, volgens haar, te beantwoorden heeft: „Is het den eigenaar verboden zijn eigendomsrecht uit te oefenen, wanneer hij niet kan weten, of de buurman daardoor schade zal lijden en zoodanige schade slechts mogelijk is,

— en wanneer de absolute zekerheid, dat de buurman geen schade zou lijden, slechts te verkrijgen zou zijn geweest door een maatregel, waartoe geen technicus ooit zou raden of besluiten?" ontkennend moet worden beantwoord •

O. in rechte:

dat na het bericht der deskundigen, wier gevoelen de Rechtbank overneemt en tot het hare maakt, als ten processe vaststaande moet worden] aangenomen:

1°. dat de schade, aan de perceelen des eischers toegebracht

— gelijk die reeds bij het in deze op 3 Juli 1900 gewezen interlocutoir als bewezen is aangenomen — is veroorzaakt door den aanleg van den ten processe bedoelden Spoorwegdijk door de gedaagde Maatschappij ;

3°. dat in het algemeen reeds bij den aanleg van dat werk grondoppersing en daaruit voor belendende eigendommen in den Alexanderpolder voortvloeiende schade was te voorzien, zij het dan ook, dat de mate en den omvang daarvan niet vooraf te bepalen was en zelfs vooraf niet met zekerheid was vast te stel- , len; dat op het punt in quaestie (de perceelen des eischers) op- j persing zou voorkomen;

3°. dat oppersing in- en schade aan eischers eigendommen afdoende en met zekerheid voorkomen had kunnen worden door geheele onderheiing vanj den Spoorwegdijk te zijner volle breedte en ter lengte van minstens 140 meters;

O. dat wel is waar door de deskundigen, van hun standpunt terecht, ten aanzien van het sub 2° besproken punt, het daarbij omschreven voorbehoud is gemaakt, doch dit der gedaagde niet baten kan, daar door den eischer nimmer is beweerd en stellig tot steun zijner vordering niet behoefde beweerd te worden, dat de gedaagde, toen zij den dijk ging aanleggen, vooruit wist, dat juist aan eischers perceelen, in de later gebleken matei en omvang schade zou worden toegebracht, doch reeds volstaan kon met zijne stelling, dat die schade als mogelijk was te voorzien" ;

dat de Rechtbank dan ook, toen zij aan deskundigen de vraag stelde, of die schade te voorzien was, natuurlijk naar gewoon spraakgebruik slechts bedoeld heeft te vragen, of die schade als mogelijk of waarschijnlijk te voorzien was en hare vraag geheel anders zou hebben ingericht, wanneer zij (des neen) had willen weten, of vooraf de wiskunstige zekerheid, bestond, dat die schade daar op die plaats zou worden aangericht;

dat derhalve, nu vaststaat, dat het werk der gedaagde de bewezen schade heeft veroorzaakt, dat die schade als mogelijk en zelfs als waarschijnlijk was te voorzien en dus de eischer van meet ai aan het te voorziene gevaar voor zijne eigendommen heeft geloopen en de gedaagde er des eischers rechten en belangen aan gewaagd heeft, terwijl zij dat gevaar door een voorzorgsmaatregel had kunnen voorkomen, de gedaagde tot vergoeding van die schade gehouden is;

dat toch de enorme kostbaarheid van dien voorzorgsmaatregel, waarop door de deskundigen is gewezen, nimmer een reden kan zyn om den eischer de hem toekomende vergoeding te onthouden ; 6

dat immers een eigenaar van gronden, die zoo „slap" zijn, dat daarop zonder oppersing in- en ontreddering van andermans naburige gronden geen zware dijk kan worden aangelegd, de keuze heeft om öf van die gronden geen ander gebruik te maken dan waartoe zij zich met het oog op hun aard en de rechten van anderen leenen, of de gronden zijner naburen voorzooveel noodig en mogelijk heeft aan te koopen of te onteigenen, of voorzorgsmaatregelen, hoe kostbaar dan ook, heeft te nemen', öf eindelijk de door zijn werk aangerichte schade heeft te vergoeden ;

dat dan ook gedaagdes.systeem, hoe beleidvol ook, inden vorm eener volgens haar door de Rechtbank te beantwoorden vraag, geformuleerd, kennelijk onjuist is en tot de ongerijmde consequentie zou voeren, dat eischers recht op vergoeding afhankelijk zou zijn te stellen van gedaagde'» belang en dat in het algemeen iemand, die op zijn grond een werk doet uitvoeren dat de rechten zijner buren op het vrij genot hunner eigendommen aantast, al of met tot vergoeding der veroorzaakte schade zou verplicht zijn, naarmate zijn grond zich meer (namelijk zooveel dat schade met geringe kosten kan worden voorkomen) of minder (namelijk zoo weinig, dat de schade: alleen met zeer groote kosten te voorkomen is) tot het aanleggen van zulk een werk leent.;

dat uit het overwogene volgt, dat den eischer zijne vordering moet worden toegewezen;

Gezien de toepasselijke wetsartikelen;

Veroordeelt de gedaagde om aan den eischer te vergoeden, alle kosten, schaden en interessen, door hem reeds geleden of notr te. lijden door en tengevolge van J», bij dagvaarding omschreven aanleg van dat deel der in dit proces meermalen vermelden spoorwegdijk, dat ligt in de onmiddellijke, nabijheid van- en tegen des eischers bij dagvaarding genoemde perceelen, door de meer beschreven beschadiging dier perceelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

Veroordeelt de gedaagde in alle ook de vroeger gereserveerde kosten van dit geding en begroot die, voor zooveel zij aan zijde eischers zijn gemaakt, tot de uitspraak van dit vonnis op i oy4, buiten en behalve de kosten, op het verslag der deskundigen gevallen.

INGEZONDEN BIJDRAGEN.

LEERPLICHT.

Herhaaldelijk is er in den laatsten tijd gesproken over de

vraag, hoevele boeten aan den overtreder der leerplichtwet

?°f ?nuiWOr,den, 0PSelegd ter zake van meermalen plaats gehad hebbend schoolverzuim.

Hoe belangrijk op zich zelf die vraag moge zijn; er is eene andere, die m. i. nog meer aanspraak heeft op onze belangstelling, omdat zg zich bij elke overtreding van art 21 S 3 sub 2 der leerplichtwet voordoet.

Zij is voor den rechter deze: is de persoon, die ter zake van het schoolverzuim werd gedagvaard, inderdaad de persoon die daarvoor volgens de wet aansprakelijk moet worden gesteld? Voor den met de vervolging belasten ambtenaar van het Openbaar Ministerie luidt zij : kan met uitzicht op succes eene vervolging worden ingesteld tegen den persoon, tegen wien door den schoolopziener procesverbaal werd opgemaakt? d i de persoon aan waen door dezen eene aanzegging, als bedoeld m art. j\ § 3 der leerplichtwet, werd toegezonden, terwijl daarna door het kind, waarop die aanzegging betrekking- had de school wederom, zonder geldige reden, werd verzuimd' Immers art. 23 § 1 sub 2 noemt uitdrukkelijk als element der overtreding: „dat den overtreder de aanzegging bedoeld in art. 21 § 3 is toegezonden".

Bij de overweging nu of tot vervolging kan worden overgegaan, behoort, onder meer, te worden rekening gehouden met de omstandigheid of gebleken is „dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen".

En nu blijkt niet zelden, — dit is mij zoowel uit eigen ervaring gebleken als uit hetgeen mij door sommigen mijner ambtgenooten werd medegedeeld — dat de persoon, aan wien de aanzegging werd toegezonden en tegen wien later procesverbaal werd opgemaakt, deed wat in zijn vermogen was. Soms blijkt dit bij het voorloopig onderzoek, soms ook ter terechtzitting; zoowel in het eene als in het andere geval volgt er natuurlijk met het oog op de laatste woorden van art. 6 sub 2 geene veroordeeling.

Wat is daarvan in vele gevallen de reden? In de praktijk wordt — althans voor zoover mij bekend is — door de schoolopzieners de aanzegging (hetzelfde zal wel kunnen worden gezegd van de aanmaning door den schoolopziener en de waarschuwing door de commissie tot wering van schoolverzuim), zoo dikwijls beide ouders in leven zijn, toegezonden aan den vader van het kind, dat de schooi verzuimde.

Eerst wanneer het blijkt, dat deze overleden is of dat hij met meer met zijn gezin samenwoont, komt de moeder daarvoor in aanmerking.

Het ongeoorloofd schoolverzuim nu in de groote steden komt voor het grootste gedeelte — zooal niet uitsluitend — voor onder de kinderen van hen, die door handenarbeid in het levensonderhoud van hun gezin moeten voorzien, en die uit hoofde daarvan, gewoonlijk vroegtijdig hunne woning moeten verlaten om er eerst 's avonds weder terug te keeren.

En nu gebeurt het wel, dat het schoolverzuim met hun medeweten, ja op hun last geschiedt. Doch in de meeste gevallen blijkt het dat de vader daaraan zijne goedkeuring niet hechtte, daarvan zelfs niet afwist, doch dat de moeder het kind thuis hield.

In een geval is het mij zelfs gebleken dat de voor den vader bestemde aanzegging, die aan de moeder werd uitgereikt, voor den vader zorgvuldig werd achtergehouden. En nu zou ik in gemoede willen vragen: eenerzij ds of, wanneer een vader, die den geheelen dag wegens beroepsbezigheden buiten 'shuis moet zijn, aan zijne vrouw heeft opgedragen er voor te zorgen, dat het kind naar school gaat, van hem redelijkerwijs meer kan worden gevergd, anderzijds, of het de bedoeling der leerplichtwet kan zijn, dat in dergelijke gevallen de ware schuldige — in casu de moeder — straffeloos blijft (1).

En toch is dit laatste het geval. Immers de vervolging stuit af op de omstandigheid, dat aan de overtreedster de aanzegging bedoeld in art. 21 § 3 niet werd toegezonden.

Dat dit de bedoeling der leerplichtwet niet kan zijn, blijkt m. i. uit de woorden van art. 1 der wet, dat aansprakelijk

(1) Ik wil daarmede natuurlijk niet zeggen dat, zoo dikwijls de vader niet aansprakelijk kan worden gesteld, de moeder per se de schuldige is.