Maandag, 16 December 1901. N°. 7675.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN • ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang ƒ20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. Prijs der

advertentiên, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (Ie Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

Proceskosten in burgerlijke zaken.

«Door enkele leden werd op invoering van geheel kostelooze rechtspleging voor iedereen aangedrongen»,

Men kon wel verwachten, dat de Minister van Justitie op deze los daarheen geworpen gedachte van «enkele leden» der Tweede Kamer, die zonder eenige motiveering werd opgenomen in het Voorloopig Verslag over Hoofdstuk IV der staatsbegrooting voor het dienstjaar 1902 (W. 7658), niet diep in zoude gaan.

De memorie van antwoord (W. 7665) zegt er dan ook niets anders van dan dat de Minister nog geen gelegenheid heeft gehad zich een oordeel te vormen over de vraag inhoever dit denkbeeld voor verwezenlijking vatbaar is.

Het denkbeeld echter, dat de Minister van Justitie, wij meenen terecht, voorloopig liet rusten, gaf der redactie van de Nederlander aanleiding tot een aan het hoofd van haar blad van 21 November, onder het opschrift «Goedkoop recht» opgenomen artikel, waarvan wij met belangstelling kennis namen, al kunnen wij ons met den inhoud niet geheel vereenigen.

De «geheel kostelooze rechtspleging voor iedereen» acht de Nederlander «zeer bedenkelijk», althans «indien daarmee bedoeld wordt dat ook do rechtshulp van den procureur-advocaat door het Rijk moet worden betaald». Wij denken er eveneens over, al ware het alléén omdat de advocaat door die betaling van rijkswege voor de rechtshulp, aan de gedingvoerenden in burgerlijke zaken verleend, zoude ophouden advocaat te zijn om staatsambtenaar te worden (1).

Verdere bestrijding eischt de losse gedachte, die in het begrootingsverslag haar plaats vond, niet, voordat zij in een ernstig gemotiveerd voorstel zal zijn belichaamd, wat vermoedelijk vooreerst wel niet zal geschieden. In verband daarmede nu alleen nog eene historische herinnering.

Door het Bestuur der Nederlandsche Juristenvereeniging werd reeds voor haar zesde vergadering (1875, Rotterdam) aan de orde gesteld de vraag: «is het wen«schelijk de bepalingen onzer burgerlijke wetgeving «omtient de veroordeeling in de proceskosten te wijzi«gen, zoo ja, in welken zin ?» In de lijst der aan de stemming der vergadering te onderwerpen vragen was door het Bestuur vooropgesteld : «moet de staat alle «noodzakelijke proceskosten der gedingvoerende partijen «dragen?» Deze vraag werd in het overigens zoo volledige en belangrijke praeadvies van Mr. A. F. K. Hartogii met stilzwijgen voorbijgegaan, vermoedelijk omdat de kundige praeadviseur hier geen reden tot ernstigen twijfel zag. Debat werd er ook in de vergadering niet over gevoerd. Alleen gaven sommige sprekers als hunne meening te kennen, dat de vraag «te algemeen en overbodig» was. Den voorzitter, den bekenden advocaat Mr. J. C. Reepmaker, nu nog den doyen d'age ei otterdamsche balie, gaf dit aanleiding tot de opnei in0, dat de vraag door het Bestuur alleen gesteld as om comp eet te zijn. Overigens verklaarde hij niet e ge ooven. « at het bij iemand, laat staan bij een «juris , op et oogenblik en onder de tegenwoordige «omstandigheden, zal opkomen om alle noodzakelijke «uitgaven, waaronder het honorarium van advocaat en

ETTu °!' ^ Staat t6 kten betalen»- De vergag stelde den voorzitter in het gelijk. Immers de

<> denkbeeld om ambtenaren te belasten met de ter 6 van vertlachten en beklaagden in strafzaken werd

Sh-JPraTe ■ Sebl'aoht hÜ de herziening van het Wetboek van H Vmg daarover en daartegen de Pinto,

Ue>-*- Wb. van Sv. I, bl. 882, 333.

vraag werd «zonder hoofdelijke stemming met algemeene «stemmen ontkennend besntwoord».

Wij keeren terug tot het artikel van de Nederlander. Na de reeds aangehaalde woorden, waaruit blijkt, dat de redactie niet medegaat met het denkbeeld van «ge. «heel kostelooze rechtspleging voor iedereen», geeft zij als hare meening te kennen, dat wel «op dit gebied «veel zou kunnen worden verbeterd». Wat dan al zoo voor verbetering vatbaar zoude zijn, wordt nader in eenige bijzonderheden uiteengezet. De «conclusiën» luiden als volgt:

1°. afschaffing der zegel- en registratierechten voor alle proces- en zooveel mogelijk voor alle bewijsstukken ;

2°. vermindering der deurwaarderskosten door uitbreiding der bevoegdheid om, voor het doen van exploiten, van de post of van de griffie gebruik te maken;

3°. brengen der kosten van deskundigen ten laste van den Staat;

4°. betaling, behoudens uitzonderingen, door elke partij van haar eigen kosten (getuigen, advocaat-procureur) ;

5°. de kosten van executie steeds ten laste te laten komen van hem, die haar noodzakelijk maakte.

Onder deze conclusies is niet opgenomen de afschaffing der loonen door partijen, aan de griffiers bij de kantongerechten en de rechterlijke colleges uitbetaald voor de door hen of ter hunne griffie verrichte werkzaamheden. Op dit punt immers is de redactie van de Nederlander het met zich zelve nog niet eens. «Misschien (zouden) de griffierechten kunnen verdwijnen». Misschien, want de redactie is niet geheel vrij van de vrees, dat «wanneer de finantieele band tusschen hen «(de griffiers) en het publiek wordt doorgesneden, het «publiek zelf daarvan het slachtoffer (zal) worden». Wij deelen niet in deze voor onze griffiers weinig vleiende vrees. Zij zijn toch ook rechterlijke ambtenaren, bij wier benoeming en bevordering niet alleen op bekwaamheid, maar ook op karakter en eerlijkheid in den vollen zin van het woord wordt gelet. Daarenboven worden zij niet voor het leven of voor een bepaalden tijd aangesteld, en zijn zij gedurende de uitoefening hunner functie onderworpen aan het in art. 14 R. Ovoorgeschreven disciplinair toezicht. De nadeelen der afschaffing van de griffiersemolumenten zien wij dus zoo zwaar niet in als de Nederlander, en de wel wat vage mededeeling «dat in Indië, waar men» — wat wij niet wisten — «tot die afschaffing is overgegaan, de «praktijk daaronder lijdt», maakt op ons geringen indruk, zoolang de klachten der N.-I. praktijk over de werking van het nieuwe régime niet worden gepreciseerd en het overtuigend bewijs harer gegrondheid niet wordt geleverd. De voordeelen der afschaffing, waarop ook van de zijde der Tweede Kamer zoo menigmaal met kracht is aangedrongen, blijven wij overwegend achten niet alleen omdat de kosten, die ten laste der gedingvoerenden komen, daardoor eenigermate zullen verminderen, maar ook met het oog op het prestige der rechterlijke macht, dat vooral bij de kantongerechten, waar de tusschenkomst van procureurs niet bestaat, lijdt onder de betaling van de griffiers voor hunne bemoeiingen door de gedingvoerenden. Wij blijven dus hopen, dat de Minister van Justitie spoedig zal komen tot eene gunstige beslissing aangaande het door hem blijkens zijn antwoord op het begrootingsverslag reeds ter hand genomen wetsontwerp van zijn ambtsvoorganger tot regeling van de tractementen der griffiers bij geheele afschaffing, bedriegen wij ons niet, van hunne emolumenten.

En nu een woord over de v ij f conclusies van de

Nederlander.

Met no. 1 en no. 5 zijn wij spoedig gereed. Dat de kosten van executie steeds ten laste komen van hem, die ze noodzakelijk maakte (no. 5), is eene bestendiging

I van wat thans rechtens is, en wordt hier blijkbaar alleen gezegd in tegenstelling van no. 4, waarbij het compensatie-stelsel (elke partij draagt haar eigen kosten) wordt aangenomen voor het proces, aan 's rechters uitspraak voorafgegaan. Ook no. 1 geldt niet een zeer betwistbaar punt. Bij ons moge men de rechtspraak betrekkelijk zwaar door belastingen blijven treffen, omdat men meent, dat de fiscus de daaruit voortvloeiende penningen niet, immers vooralsnog niet kan missen, er zal vermoedelijk wel niemand zijn, die de heffing van zegel- en registratierecht op de akten van het proces in beginsel verdedigt. Eenigszins anders doet de vraag zich voor ten aanzien van aan den rechter over te leggen «bewijsstukken», — akten, zooals Prof. van Boneval Faure (2) het uitdrukt, welker registratie door en om het proces noodzakelijk wordt. Hier moge men niet te doen hebben met eene belasting, onmiddellijk op de rechtspraak geheven, middellijk treft zij haar toch. Wij gaan dus met de conclusie sub 1 i n haar geheel gaarne mede.

Niet alzoo met de conclusie sub 2o. De Nederlander is van meening «dat de taak van den deurwaarder groo«tendeels beperkt (zou) kunnen worden tot het leggen «van arresten en het doen van executies», vermits «zeer «veel exploiten evengoed door middel van een aangetee«kenden brief met bewijs van ontvang of door middel «van de griffie bezorgd (kunnen) worden, tegen een bewijs «van ontvang», Voor buitengerechtelijke exploiten kunnen wij dit wel toegeven, en als op een voorbeeld in die lichting kon de redactie zich terecht beroepen op de artt. 84 Kooph. en 1202 B. W. volgens de lezing der wetten van 4 en 8 Juli 1874 (Stbl. no. 89 en 95). Er is meer. Volgens de jurisprudentie van den Hoogen Raad (3) mag nu in de praktijk wel als vaststaande worden aangenomen, al blijft dit in wetenschappelijken zin een betwistbaar punt, dat ingebrekestelling ingevolge art, 1274 B. W. kan plaats° hebben bij elk geschrift, dus zelfs bij een niet aangeteekenden brief. Dit alles echter wijst niet op de wenschelijkheid om ook gerechtelijke exploiten (van dagvaarding, oproeping, beteekening enz.) te vervangen op de door de Nederlander aangeduide wijze. Wij meenen, dat men daardoor, om een betrekkelijk gering deel der proceskosten uit te sparen, aan de rechtszekerheid te kort zoude doen.

Veel beter kunnen wij ons vereenigen met de conclusie sub 3°, al nemen wij de mogelijkheid aan, dat tegen dit nieuwe denkbeeld min of meer gewichtige bedenkingen bestaan, die ons op dit oogenblik ontgaan. Volkomen juist wordt door de Nederlander opgemerktj dat de deskundigen moeten aanvullen wat den rechter ontbreekt en wat hij toch behoeft om een goed vonnis te vellen. Formeel doet ook in die gevallen de rechter uitspraak onder zijne verantwoordelijkheid, materieel werkt de deskundige hier mede tot de rechtspraak, die de staat onvergolden aan de rechtzoekenden moet verschaffen.

Het verst staan wij van de Nederlander bij de conclusie sub 4°. Het indemnisatie-stelsel, tegenover het compensatiestelsel, voor welk laatste de Nederlander het opneemt, was het hoofdelement van het zeer interessante debat, in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging van 26 Augustus 1875 gevoerd. Het indemnisatie-stelsel, breedvoerig schriftelijk verdedigd door den praeadviseur Hartogh, en in het mondeling debat krachtig gesteund door juristen van erkende bekwaamheid, zooals de heeren A. J. Swart, A. P. Th. Eyssell, G. de Vries Az., H. A. des Amorie van der Hoeven en A. F. de Savornin Lohman, won

(2) Het Ned. Burg. Procesrecht, I, bl. 236 (3e herziene druk).

(3) Zie laatstelijk (naar wij meenen) het arrest van 9 Dec 1892, W. 6283.

^ ^ luiu

gevoerd. Het indemnisatie-stelsel, breedvoerig schriftelijk

imnlil/li r>c/-| 1 * . . TT