het met overgroote meerderheid (79 tegen 9 stemmen) terwijl daarna nog met aanzienlijke meerderheid (56 tegen 26 stemmen) werd beslist, dat tot de noodzalijke kosten, waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, ook behoort het honorarium van den advocaat (der winnende partij) (4).

De Jui'istenvereeniging betoonde zich dus bij deze gelegenheid evenals meermalen, vroeger en later, conservatief. Zij hechtte haar zegel aan de artt. 56 en 57 B. Rv. met een vooruitsprong op de wet van 23 April 1879 (Stbl. no. 75), waarbij in overeenstemming met haar in 1875 uitgebracht advies is aangenomen, dat het bedrag der kosten, waarin de verliezende partij wordt verwezen, voor zooveel die kosten vóór de uitspraak en niet door haar zelve zijn gemaakt, bij het vonnis wordt bepaald.

De regel van ons recht, dat de bij rechterlijk gewijsde in het ongelijk gestelde partij de noodzakelijke proceskosten draagt, geldt, voorzoover ons bekend, nog steeds algemeen. De heer Hartogh noemde in de aanteekeningen op zijn doorwrocht advies (bl. 131) eene reeks wetboeken en ontwerpen, die alle hetzelfde beginsel huldigen als art. 56 B. Rv. Bij die reeks kan sedert 1 October 1879 nog gevoegd worden de «Civilprocessordnung» van het Duitsche Rijk (5).

Tegen dat algemeen geldende recht komt de Nederlander nu op. Het «berust op de onderstelling, dat de «verliezende partij tegenover de winnende eene onrecht«matige daad heeft gepleegd, maar die fictie is niet «vol te houden». Het tweede geven wij dadelijk toe, het eerste niet.

Het door de Nederlander bestreden «systeem» berust niet op eene fictie, dat is op iets, wat in strijd met de waarheid wordt aangenomen (gefingeerd), zooals b.v. het voorschrift van art. 3, le lid B. W,, maar op een rechtsvermoeden, dat is op iets wat altijd voor waar wordt gehouden omdat het in den regel waar is (artt. 1953, 1954, 1958 B. W.). Het rechtsvermoeden, waarmede wij hier te doen hebben, waaraan men moet vasthouden zal alle rechtspraak ter voorkoming van eigen richting niet ijdel zijn, is dat het rechterlijk gewijsde tusschen partijen voor waarheid wordt gehouden, als waarheid geldt. Dat daarin de rechtsgrond ligt van art. 56 B. Rv., en dat daartegen niets afdoet de onbetwistbare stelling, dat de rechter de waarheid niet in pacht heeft en zij dus niet altijd haar uitdrukking vindt in het rechterlijk gewijsde, werd kort en goed aangetoond door den staatsraad Swart, den eersten spreker in de Juristenvergadering van 26 Augustus 1875 (Handelingen II, bl. 16—18).

Nu weten wij wel, dat de overgroote meerderheid, die in deze vergadering stemde voor het behoud van art. 56 B. Bv., verdeeld was over den abstracten rechtsgrond, waarop dat artikel rust, waarin het zijne rechtvaardiging vindt. Vond de heer Swart die rechtvaardiging in het vermoeden van art. 1954 B. W., de heer Hartogh zocht haar in wat hij noemde «de rechtszekerheid» (praeadvies, bl. 119, debatten, bl. 38), de heer des Amorie van der Hoeyen in de door het rechterlijk gewijsde in het licht gestelde «vergissing» der verliezende partij (debatten, bl. 57) — waarbij hij echter al evenmin als de praeadviseur het res iudicatapro veritate habeiur kon missen —, de heer de Savornin Lohman

(4) De vraag zou zóó niet meer gesteld zijn na de wet van 1879, dat het beginsel van den enkelen rechtsbijstand, in cassatie reeds aangenomen bij de wet van 26 Juni 1876, Stbl. no. 124, ook invoerde voor de overige instanties van het geding. De vraag zou thans moeten luiden, of tot de kosten, waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, ook behooren die van pleidooi. Deze vraag moet in het geldende recht — dit is ook in de praktijk de algemeene opvatting — bevestigend worden beantwoord onder het voorbehoud van art. 57 Rv.. 2e lid, en mede onder dat van art. 56, lelid, 3e zinsnede. Wij althans trekken de bevoegdheid des rechters niet in twijfel om in zaken van zeer eenvoudigen aard de kosten van pleidooi als „noodeloos aangewend of veroorzaakt" op de declaratie der winnende partij te schrappen of bij zijne ambtshalve begrooting niet in rekening te brengen. Dat van die bevoegdheid niet dan met groote omzichtigheid moet worden gebruik gemaakt, wordt erkend.

(5) § 87, le lid: „Die unterliegende Partei had die Kosten des Rechtstreits zu tragen, insbesondere die dem Gegner erwachsenen Kosten zu erstatten, soweit dieselben nach freiem Ermessen des Gericlits zu zweckentsprechenden Rechtsverfolgung oder Rechtsvertheidigung nothwendig waren".

Het 2e lid bepaalt verder onder meer: „Die Gebühren und Auslagen des Rechtsanwalts der obsiegenden Partei sind in allen Prozessen zu erstatten".

Deze voorschriften gingen'onveranderd over in §91 van het herziene Wetboek van 20 Mei 1898, in werking getreden den len Januari 1900 gelijktijdig met het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche Rijk.

eindelijk in «de voordeelen, die wij aan het bezit verbinden» (debatten, bl. 73).

"Wij verdiepen ons verder niet in dit zuiver theoretisch verschil van gevoelen — of wellicht alleen in de formuleering van dat gevoelen — tusschen hen, die praktisch allen kwamen tot hetzelfde resultaat. Deze geheele strijd laat ons ook tamelijk koud, waar volgens onze overtuiging de billijkheid geen andere regeling toelaat dan die art. 56 B. Rv. tot wet verhief, en dat zoo ooit, waarvoor wij ons niet heel ongerust maken, het stelsel, in de conclusies van de Nederlander sub 4° uitgedrukt, in de wet post mocht vatten, het algemeene rechtsbewuszijn daartegen spoedig in ernstig verzet zoude komen.

Van die overtuiging geven wij hier geen nadere rekenschap. Dit artikel is reeds lang genoeg. Daarenboven, wat wij verder ter verdediging van ons gevoelen zouden kunnen aanvoeren, is reeds voor 26 jaren goed, duidelijk en volledig gezegd in de zesde vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging door mannen, die de rechtspraktijk door en door kenden. Onnoodig dit alles te herhalen, vooral nu de vraag bij ons op wetgevend gebied niet aan de orde is en vermoedelijk in de eerste jaren ook wel niet aan de orde zal komen.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 18 November 1901.

Voorzitter, Mr. F. B. Ooninck Lieesting.

Raadsheeren, Mrs.: Jhr. P. R. Feith, Jhr. B. O. de JoköE, A. P. Th. Eyssell, S. M. 8. de Ranitz, A. M. van Stipriaan Luïscius en A. Telders.

De in deze onteigeningszaak tegen het interlocutoir vonnis ingestelde voorziening is niet ontvankelijk, welke nietontvankelijkheid, als zijnde van openbare orde, door den rechter ombtshalve moet worden uitgesproken.

Uit verschillende bepalingen der wet, ingevolge art. 151 der Grondwet lot stand gekomen, blijkt, dat zij voorafgaande schadeloosstelling in geld bij onteigening als eisch stelt.

Bij de bepaling van schadeloosstelling ter zake van onteigening kan niet in aanmerking komen datgene, waarvan het zelfs onzeker is, of het ooit een element van schade zal kunnen uitmaken.

Bij onteigening heeft eene zelfstandige en geenszins eene afgeleide wijze van eigendomsverkrijging plaats, waarbij de oude lasten en rechten van zelf vervallen en aan eene uitwinning en vrijwaring nimmer te denken is.

De Burgemeester van Nieuwendam, optredende voor den Staat der Nederlanden, eischer, advocaat Mr. W. Thobbecke,

tegen

De Naaml. Venn. Noordhollandsche. Tramwegmaatschappij te Amsterdam, verweerderes, advocaat Mr. B. M. Vlielaudee, Hein.

De adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heere.nl

De eischer heeft zich in cassatie voorzien zoowel tegen het in deze zaak gewezen interlocutoir vonnis van 26 Juni jl., als tegen het eindvonnis dd. 7 Oct. jl.

Voor zooveel de voorziening gericht is tegen het interlocutoir, wordt ze begroet met eene: exceptie van nietrontvankelijkheid. Ik acht die exceptiei gegrond.

De door de wet van 28 Aug. 1851, Stbl. 125 geregelde speciale procedure in onteigeningszaken laat geene cassatie tegen een interlocutoir vonnis toe; bij eene reeks van arresten heeft Uwe Raad dit beslist, welke jurisprudentie; laatstelijk is gehandhaafd bij Uw arrest van 11 April 1882, W. 4767.

Tegen de bij het eindvonnis gegeven beslissing voert eischei' drie middelen van cassatie aan.

Het eerste daarvan luidt: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 40, 41, 22 en 37 der Onteigeningswet en van art. 151 der Grondwet.

Het is gericht tegen de derde Overweging in rechte van het aangevallen vonnis, waarbij de Rechtbank zich handhavende op het door haar reeds bij haar interlocutoir van 26 Juni ingenomen standpunt beslist, dat de verweerderes niet. kan gedwongen worden, een door den edsclier aangeboden, doch door haar niet aangenomen, op het te onteigenen perceel te leggen; weg aan te nemen als een deel der haar toe te kennen schadeloosstelling.

Dat, integendeel, waar vaststaat, dat de verweerderes schade lijdt door de verbreking der communicatie tusschen tram- en stoombootdienst, zij daarvoor moet schadeloos gesteld worden en dat die schadeloosstelling haar naar de wet vóóraf uitgekeerd moet worden, zoodat deze reeds daarom niet kan bestaan in een aangeboden, doch eerst na de onteigening uit te voeren werk.

Deze overweging der Rechtbank acht ik volkomen juist en geheel in overeenstemming met Uwe jurisprudentie, zooals ik die opgeteekend vind in het bekende werk van Mr. Thorbecke, blz. 184, noot 1.

Daarentegen kan ik mij niet vereenigen met het beweren van eischer in cassatie, dat er ten deze geene schade zou zijn omdat de aangeboden weg, hoewel niet aangenomen, doch uitgevoerd zal worden en een deel van het werk zal uitmaken, zoodat de communicatie niet verbroken en er das geene schade zal geleden worden.

Immers staat in factis vast, gelijk in de aangevallen overweging nog wordt herinnerd, dat door de voorgenomen onteigening de voor de verweerderesse onmisbare communicatie tusschen den tram- en de door haar mede geëxploiteerden stoombootdienst wordt verbroken.

Er is dus schade.

Die schade moet volgens de bepalingen der Grondwet, onder wier werking de wet van 1851 is tot stand gekomen, vóóraf vergoed worden en dit kan niet geschieden door een bijwerk, dat eerst na de onteigening gemaakt zal worden en dat niet bij het werk opgenomen zoude zijn, indien de verweerderes geen schade leed.

Immers heeft de aan te leggen weg geen ander doel dan om de verweerderesse schadeloos; te stellen en behoort de weg niet tot het aan te leggen sectorpark.

Het eerste middel acht ik dus ongegrond.

Het tweede middel heet: Schending en verkeerde toepassing der artt. 40 en 41 der Onteigeningswet. Het is gericht tegen de vijfde overweging, waarbij eene vergoeding van f922.80^ billijk wordt geacht voor de schade, die de verwerende Maatschappij in haar bedrijf zal lijden, doordat haar ten gevolge van de onteigening de mogelijkheid wordt ontnomen, hare; tramlijnen te Beniger tijd naar de westzijde uit te breiden door aankoop van het daar gelegen water, zoodat zij, wil zij uitbreiden, zich het zooveel moeielijker te bekomen land aan de- Oostzijde zal moeten verschaffen.

De grief, dat hier eventualiteitsschade vergoed wordt, die geen rechtstreeksch noch noodzakelijk gevolg is van de onteigening, doch die alleen gedacht kan worden bij samenloop van verschillende gebeurlijkheden, waarvan het niet zeker is, dat er ooitééne zal voorkomen, acht ik gegrond.

Onzeker is het, dat tot de bedoelde uitbreiding ooit zal worden besloten;

Onzeker, dat dit dan op de veronderstelde wijze zal geschieden;

En nog veel onzekerder is het, dat wanneer de tijd voor die uitbreiding eenmaal aanbreekt, de uitbreiding aan de Oostzijde zooveel bezwaarlijker of kostbaarder zal blijken dan ze thans aan de Westzijde zou zijn.

„Eene geheel onzekere mogelijkheid mag bij de waardebepaling niet in aanmerking komen", zoo luidt de beslissing door lJ gegeven bij arrest van 30 Nov. 1896, W. 6891, waarmede, wat het beginsel betreft, in overéénstemming zijn Uwe arresten van 18 Aug. 1873, W. 3627, 18 April 1876, W. 3971, 27 Juni 1885, W. 5189, 7 Dec. 1896, W. 6900 en 28 Dec. 1896, W. 6908.

Mij bij die jurisprudentie aansluitende, meen ik, dat Uwe Raad het aangevallen vonnis op dit punt zal behooren te vernietigen; en de toegekende schadeloosstelling zal moeten verminderen met het voor deze geheel onzekere eventueele schade toegekende bedrag van f 922.80^, ais zijnde die schade geen rechtstreeksch, noch noodzakelijk gevolg der onteigening.

Het laatste middel heet schending en verkeerde; toepassing der artt. 37, 18, 26, 27, 56, 57, 59 der Onteigeningswet. Het is gericht tegen het dictum van het vonnis, waarbij nadat de onteigening van liet bij de dagvaarding aangeduide perceelsgedeelte is uitgesproken, wordt bepaald, dat de levering daarvan zal geschieden vrij van alle dienstbaarheden, vrij van alle lasten en verbanden, hoe ook genaamd, alsook vrij van huur, alles onder verplichting van vrijwaring.

Dit middel kan, dunkt mij, in casu niet tot cassatie leiden, omdat door dit dictum eischer in cassatie in geen geval bezwaard is.

Mitsdien heb ik de eer te concludeeren:

tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, voor zooverre dit is gericht tegen het interlocutoir vani 26 Juni jl. ;

en tot vernietiging van het vonnis den 7den Oct. 1901 door de Afrond.-Rechtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen, doch alleen voor zooverre daarbij in de aan verweerderesse toe gekende schadeloosstelling is begrepen eene som van f922.80jvoor eventueele schade bij eventueele uitbreiding van hare tramlijnen, en met bepaling der te betalen schadeloosstelling op een bedrag van f 2832.07^ met veroordeeling van de verweerderesse in de kosten.

De Hooge Raad enz.;

Partijen gehoord;

Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Macaré, namens1 den procureur-generaal, in zijne conclusie, strekkende enz. ;

Gezien de stukken;

Overwegende dat het beroep is ingesteld tegen het interlocutoir vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 26 Juni 1901, waarbij aan bereids benoemde deskundigen een hernieuwd onderzoek is opgedragen tot opneming der schade;, die door de onteigening aan gedaagde, nu verweerderes, zal worden veroorzaakt, en tegen het eindvonnis van genoemde Rechtbank van 7 Oct. 1901;

0. dat ter ondersteuning van dit beroep zijn aangevoerd drie middelen als:

1. Schending en verkeerde toepassing van de artt.. 40, 41, 22, 37 der Onteigeningswet (wet van 28 Aug. 1851, Stbl. n°. 125), 151 der Grondwet, omdat de Rechtbank eene vergoeding van f 1147.07^ toekent wegens de schade, welke de onteigende zou lijden, doordien zij een verbindingsweg moet maken tot herstel van de tusschen haar tram- en sfoombootdienst verbroken communicatie, waarbij de Rechtbank voorbijgaat het door den Staat gedaan aanbod om dien verbindingsweg te maken, omdat de onteigende dit aanbod geweigerd heeft en de schadeloosstelling tegen den wil van die partij alleen in geld en niet in werken mag bestaan; — hoewel, wanneer de Staat den weg op eigen terrein maakt, juist in zoover door de onteigening geen schade aan de onteigende; partij veroorzaakt wordt, en er dus niet van schade sprake kan zijn-, noch van vergoeding in werken van die schade;

II. Schending en verkeerde toepassing van de artt. 40 en 41 der Onteigeningswet (wet van 28 Aug. 1851, Stbl. n°. 125), dooide toelegging van een bedrag van f 922.80^, omdat de onteigende partij niet meer in de mogelijkheid zal zijn een derde spoor aan te leggen aan de Westzijde van haar tramlijn, doch zulks aan de Oostzijde zal moeten doen, hoewel de; Rechtbank zelve overweegt, dat de verhindering van uitbreiding aan de Westzijde ook reeds door andere; oorzaken bestond, zoodat de schade; geen noodzakelijk en rechtstreeksch gevolg der onteigening is, en de beslissing niet wordt goedgemaakt door d^ overweging, dat liet voor de onteigende gemakkelijker geweest zou zijn zich zoo noodig het perceel water aan de Westzijde dan het thans aan de Oostzijde te verkrijgen land te verschaffen, daar uit niets blijkt, dat dit voordeel door deze onteigening eventueel aan de onteigende partij zou ontgaan; — in elk geval het hier betreft eene slechts eventueele schade voor het geval de onteigende; partij mocht overgaan tot' de bedoelde uitbreiding ;

III. Schending en verkeerde toepassing van de artt. 37, 1826, 27, 56, 57, 59 der Onteigeningswet (wet van 28 Aug. 1851Stbl. n°. 125), omdat de Rechtbank bepaalt dat het onteigend verklaard perceelsgedeelte1 door gedaagde aan den Staat zal worden geleverd na voorafgegane betaling of consignatie, onder verplichting tot vrijwaring volgens de wet, terwijl naar de wet alleen de onteigening behoeft uitgesproken te worden en de schadeloosstelling bepaald, en door de overschrijving van 'ie vonnis in de openbare registers de eigendom vrij van alle lasten, en rechten op de onteigenende; partij overgaat;