O. voor zooveel betreft eischers voorziening tegen bet interlocutoir vonnis, dat deze niet ontvankelijk verklaard moet worden;

dat toch het derde hoofdstuk van den eersten titel der Onteigeningswet van 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 125) bijzondere bepalingen bevat over het geding van onteigening, afwijkende van de gewone wijze van procedeeren in burgerlijke zaken en dat bij elk der daarbij voorkomende rechterlijke uitspraken, met belangrijke wijziging van hetgeen het gemeene reelit dienaangaande medebrengt, is uitgedrukt de voorziening, die daartegen kan worden ingesteld, voor zoover zoodanige voorziening binnen de door deze wet gestelde grenzen is toegelaten;

dat nu wel art. 52 het eindvonnis aan een bespoedigde voorziening in cassatie onderwerpt, maar de tot dit vonnis beperkte voorziening niet mag worden uitgebreid tot een interlocutoire uitspraak;

dat de bepalingen der wet van 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 125) in het algemeen belang vastgesteld ter bevordering van den spoedigen afloop van het onteigeningsgeding, zijn van openbare orde en deze dus ook, al heeft de verweerderes niet geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring der voorziening tegen het interlocutoir vonnis, door den rechter ambtshalve moeten worden in acht genomen;

O. mitsdien, dat de middelen van cassatie alleen in aanmerking kunnen komen voor zoover zij zijn gericht tegen het eindarrest ;

O. ten aanzien van het eerste middel:

dat blijkens het bestreden vonnis ten gevolge van de onteigening zelve een weg op het te onteigenen terrein gemeenschap gevende van den tramweg naar een aanlegplaats van een stoomboot, varende op het Noordhollandsch Kanaal, mede door verweerderes onderhouden, zal komen te vervallen en tusschen partijen onbetwist is, dat deze weg door een nieuwen weg moet worden vervangen;

dat de eischer aangeboden heeft om dien nieuwen weg te maken en voor algemeen verkeer open te stellen;

dat verweerderes hiermede geen genoegen genomen heeft en de Rechtbank dan ook bij, haar interlocutoir vonnis van 2.6 Juni 1901, waarnaar bij het eindvonnis verwezen wordt, beslist heeft, dat het aanbod van den eischer om dien weg te maken, als ongedaan beschouwd moet worden;

dat de Rechtbank, door onder deze.omstandigheden eene schadeloosstelling van fll47.07i „voor het maken van een weg", gelijk het in het vonnis heet, toe te kennen, de' "aangehaalde artikelen niet geschonden of verkeerd toegepast heeft;

dat toch zoowel uit art.. 37 laatste lid der wet van 28 Aug. 1851 {Stbl. n°. 125), sprekende van: „uit te keeren schadeloosstelling", ais uit art. 22 dier wet, bepalende dat de dagvaarding op straffe van nietigheid de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, moet vermelden, en uit de artt. 40 en 41, regelende wat bij berekening der schadeloosstelling daarvoor in aanmerking komt, blijkt, dat de wet — ingevolge art. 151 der Grondwet tot stand gekomen — voorafgaande schadeloosstelling in geld, bij onteigening als eisch stelt;

O. ten aanzien van het tweede middel:

dat volgens het bestreden vonnis vaststaat, dat verbreeding van de trambaan aan de Westzijde nu reeds onmogelijk is zonder overleg of overeenkomst met den eischer, omdat op de plaats, daarvoor benoodigd, zich water, aan den eischer toebehoorende, bevindt;

dat uit dat vonnis niet blijkt, dat thans eenige uitbreiding van -de trambaan voorgenomen, is, veel minder nog dat eenig begin van uitvoering van zoodanig voornemen gegeven zoude zijn, zoodat die uitbreiding moet geacht worden te behooren tot mogelijke plannen van verweerderes, waarvan geheel onzeker is, of zij te eeniger tijd tot uitvoering zullen komen;

dat bij de bepaling van schadeloosstelling bij onteigening niet in aanmerking kan komen datgene, waarvan het zelfs onzeker is, of het ooit een element van schade zal kunnen uitmaken;

dat de Rechtbank dan ook, door „voor het wijzigen der sporen", zooals deze schadepost aangeduid is, een schadeloosstelling van f 922.80^ toe te kennen, de in het middel genoemde artikelen niet met juistheid heeft toegepast en deze schadeloosstelling behoort te vervallen;

O. ten aanzien van het derde middel:

dat de Rechtbank door te verklaren: „dat het onteigend per eeelsgedeelte zal warden geleverd na voorafgegane betaling ot consignatie der na. te melden schadeloossteHing, en wel volgens de volgende voorwaarden: 1°. dat het zal zijn vrij van alle erfdienstbaarheden en vrij van alle lasten en verbanden hoe ook genaamd alsook vrij van huur, alles onder verplichting van vrijwaring volgens de wet", inderdaad de in het middel genoemde artikelen en inzonderheid art. 59 verkeerd heeft toegepast;

dat toch bij dit artikel is bepaald, dat de overschrijving van .1Bf V\x- "^Sening in de openbare registers, bedoeld bij

11 ' '' en e'igendom, doet overgaan op de onteigenende

partij, vrij van alle lasten eu rechten, daarop rustende;

dat dan ook de Rechtbank, door die vrijheid van lasten en

rechten te vermelden als een onderrWi ,1 v , ,

, , , ■> • unutraeei van de verplichting; der

verweerderes tot levering en door dnarkif 1 -P

houdenheid der verweerderes tot vrijwaring volgenTde^ Sb

het oog verloren heeft dat bij onteigening eenl zelfstandige en geenszins eene afgeleide wijze van eigendomsverkrijging plaats vindt, waarbij de oude lasten en rechten van zelf hervallen en aan eene uitwinning en vrijwaring nimmer te denken is;

Verklaart den eischer niet ontvankelijk in zijn beroep tegen liet interlocutoir vonnis van 26 Juni 1901;

Vernietigt liet eindvonnis den 7den Oct. 1901 door de Arrond.Rechtbank te Amsterdam) tusschen partijen gewezen voor zooveel daarbij is bepaald, dat aan verweerderes als schadeloosstelling zal worden betaald de som van f3754.88, welke som behoort te worden verminderd met f922.80j en dus vastgesteld op f2832.07i en voor zooveel daarbij is verstaan, dat liet onteigende goed zal geleverd worden „vrij van alle erfdienstbaarheden en vrij van alle lasten en verbanden hoe ook genaamd alsook vrij van huur, alles onder verplichting van vrijwaring volgens de wet; En recht doende ten principale:

Bepaalt dat als schadeloosstelling door den oorspronkelijken eischer in zijne hoedanigheid aan de oorspronkelijke gedaagde voor liet onteigende perceelsgedeelte zal worden betaald de som van f 2832.07^;

dat de woorden bovenaangehaald „vrij van alle lasten" tot- en met ,,volgens de wet in liet vonnis komen te vervallen • en

Bepaalt overigens met instandhouding van het vonnis ' dat dit. arrest binnen 8 dagen na de uitspraak van dit arrest op last van het Openb. Min. bij dezenl Raad bij uittreksel zal worden geplaatst in de te Amsterdam verschijnende Nieuwe Amsterdamsche Courant „Algemeen Handelsblad" ;

Veroordeelt de verweerderes in de kosten van cassatie.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 28 October 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Kaadsheeren Mrs. : A. A. de 1'iNïü. A. J. Clant van der

Mijll, B. H. M. Haklo, E. W. Guljé, Jhr. S. Laman Trip

en Jhr. D. G. van Teylingen.

De vraag, hoever in elk bijzonder geval het provinciaal belang reikt, staat ter beslissing van de Provinciale Staten en de Kroon.

De verbindende kracht eener provinciale verordening kan dus bij den rechter niet worden betwist op grond, dat zij betreft een onderwerp van rijksbelang.

A. d. B., oud 28 jaren, landbouwer, geboren en wonende te Ter Neuzen, is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Middelburg van 24 Mei 1901, waarbij is bevestigd een vonnis van den kantonrechter te Ter Neuzen van 26 Maart te voren, voor zoover de beklaagde daarbij was schuldig verklaard aan het als eigenaar van een hengst, niet goedgekeurd overeenkomstig de. voorschriften van het reglement op de keuring van dekhengsten in de provincie Zeeland, dien hengst tot dekking van merriën gebruiken en te dier zake, met toepassing van de artt. 1, 2, 4, 5, 6 en 13 van het Reglement op de keuring van dekhengsten in de provincie Zeeland van 16 Juli 1897, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 23 Sept. d. a.. v., zooals dit is gewijzigd bij besluit van 14 Juli 1898, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 15 Aug. d. a. v. en bij besluit van 13 Juli 1899, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 21 Aug. d. a. v., alsmede van de artt. 23 en 91 Strafrecht, veroordeeld tot eene geldboete van f 20, met vervangende hechtenis van vijf dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Clant van der Mijll, heeft de adv.-gen. Ort de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren President en Baden I

Als eenig middel van cassatie is voorgesteld: Schending van art. 141 der wet regelende de samenstelling en magt van, de Provinciale Staten.

Tot toelichting wordt in de memorie in hoofdzaak aangevoerd dat ten onrechte op het bewezen verklaarde feit is toegepast het Reglement op de keuring van de dekhengsten in de provincie Zeeland, omdat dit bepalingen inhoudt omtrent een onderwerp van rijksbelang; dat, terwijl art. 142 dier' wet aan de naar art. 140 bevoegde macht verbiedt om reglementen te maken ,,m zaken die bij de wet geregeld zijn", bij het voormeld art. 141 ^an die macht wordt verboden, reglementen te maken „in zake rijksbelang", al bestaat er geen wet< te dier zake. Dat toch dit. rijksbelang bestaat onafhankelijk van eene regeling bij de wet, ja zelfs moet bestaan opdat de regeling daarvan door eene wet mogelijk zal zijn en dit in casu nog meer klemt omdat, terwijl de paardenfokkerij altijd hetzelfde belang is gebleven, eene wet in aantocht is waarbij, dit belang geregeld wordt, zoodat hierdoor nog meer bevestigd en bewezen wordt dat het in deze geregeld onderwerp het algemeen Rijksbelang betreft.

Het middel is gericht tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Middelburg, waarbij in hooger beroep werd bevestigde en door den kantonrechter te Ter Neuzen gewezen von. nis, houdende veroordeeling van den req. op grond van overtreding van genoemd reglement tot. eene geldboete van f 20, subs. 5 dagen hechtenis ter zake van „het als eigenaar van een hengst, niet goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van het reglement op de keuring van dekhengsten in de provincie Zeeland, dien hengst tot dekking van merriën gebruiken".

.Het middel komt mij ongegrond voor. Blijkens art. 140 der Prov.wet maken dei Staten de reglementen en verordeningen die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen en onderwerpen die aan de Koninklijke goedkeuring.

De vraag wat provinciaal belang is, is dus eene feitelijke vraag; aan de genoemde machten toch wordt de beoordeeling en beslissing daarover opgedragen. Nu bepaalt art. 141 der wet wèl dat de reglementen en verordeningen geene bepalingen kunnen inhouden, omtrent onderwerpen van algemeen rijksbelang, — maar uit het bovenstaande volgt m. i. reeds dat de beslissing daarover, welke naar art. 140, door de onderwerping der reglementen en verordeningen aan de Koninklijke goedkeuring, wordt genomen, niet aan den rechter, maar aan den Koning toekomt.

De beslissing komt dan ook neer op de beoordeeling van den aard van liet onderwerp waarmede de provinciale verordening zich bezig houdt en betreft dus niet de toetsing der bepaling aan eenigen rechtsgrond, doch alleen aan redenen van doelmatigheid. Deze redenen nu liggen uit den aard der zaak buiten liet terrein waarop de rechter zich beweegt en terecht wordt m. i. dan ook in het vonnis der Rechtbank overwogen dat de rechter door in een onderzoek te treden naar de vraag of een provinciaal Reglement bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen Rijksbelang inhoudt, daardoor in strijd zoude handelen met art. .11 der Algemeene Bepalingen, — hetwelk verbiedt de innerlijke waarde der wet te. beoordeelen.

De gevallen beslissing is ook in overeenstemming met de jurisprudentie van Uwen Raad. Ik wijs o. a. op de arresten van 23 Mei 1866, W. 2800 en van 9 Juni 1879 W. 4400, waarbij werd beslist dat de vraag wat provinciaal belang is en of een provinciaal Reglement bepalingen inhoudt omtrent onderwerpen van algemeen Rijksbelang, staat ter beslissing niet van den rechter, maar van den Koning aan wiens goedkeuring de bedoelde reglementen moeten worden onderworpen. Men zie ook d e B o s c h Kemp er. Handl. deel III, § 164, bladz. 570. Ik mag er ook nog op wijzen dat dit beginsel zijne uitdrukking heeft, gevonden in art. 150 tweede lid der Gemeentewet, waar de onbevoegdheid van den rechter om te beoordeelen of eene verordening is getreden in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is, buiten allen twijfel wordt gesteld en waaromtrent de Memorie van Toelichting dit opmerkte: „Het doel dezer zinsnede is, te verhoeden dat de burgerlijke, rechter beslisse of de plaatselijke wetgever, zonder dat deze gezegd kunne worden bepaaldelijk tegen de voorschriften eener wet te hebben gezondigd, verder zij gegaan dan zijne bevoegdheid tot regelen reikt. Wat R ij k spr o vinei aal- of huishoudelijk gemeentebelang zij, heeft de rechter niet te beoordeelen".

Al moge deze uitdrukkelijke bepaling in de provinciale wet ontbreken, bestaan ook daar voor de toepassing van hetzelfde beginsel deizelfde redenen.

Op deze gronden acht ik art. 141 der provinciale wet niet geschonden en de in het vonnis a quo aangehaalde artikelen van het. Provinciaal Reglement met juistheid toegepast.

Ik teeken hierbij nog aan dat liet wetsontwerp waarop in de memorie van cassatie een beroep wordt gedaan, inmiddels is ver¬

heven tot de wet van 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 156) „houdende bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij" en krachtens Kon. Besluit- van 1 Juli 1901 (Stbl. n°. 192) op 1 Sept. jl. in werking is getreden. Sedert dat tijdstip geldt dus de wet regelende een onderwerp waarin te voren door het Prov. Reglement voor Zeeland werd voorzien en hield dus de geldigheid van het laatste, krachtens art. 142 der Provinciale wet., van rechtswege op. Vermits bij deze wet de straf van eene overtreding als de onderwerpelijke is verzwaard, — immers de daartegen bedreigde geldboete is tweemaal hooger dan die in het Provinciaal Reglement gesteld —•, bestaat, naar het mij voorkomt, ook al mocht men aannemen dat in deze instantie de vraag behoort te worden beslist welken invloed de verandering van wetgeving op de waardeering van het reeds vóór die verandering gepleegde en berechte, feit kan hebben, — in dit geval geene aan. leiding tot dat onderzoek.

Ik heb de eer te concludeeren tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van. cassatie door den requirant voorgesteld bij memorie:

Schending van art. 141 der wet van 6 Juli 1850 (Stbl. n°. 39) regelende de samenstelling en, macht der Provinciale Staten;

Gehoord den adv.-gen. Ort. namens den procureur-generaal, in zijne conclusie tot enz.;

Otvertvegende dat volgens het bestreden vonnis feitelijk vaststaat, dat de req. den 12den Mei 1900 te Ter Neuzen, als eigenaar van een overeenkomstig de voorschriften van het Reglement op de. keuring van dekhengsten in de provincie Zeeland m?t goedgekeurden hengst, dien hengst heeft gebruikt tot het dekken van een hem niet toebehoorend merrie-paard;

dat bij het in zoover bevestigd vonnis door den kantonrechter is geoordeeld, dat daardoor overtreden was art. 1 van het in het hoofd van dit arrest vermeld Provinciaal Reglement en dat het middel van cassatie hierop berust, dat dit Reglement regelt een zaak niet van provinciaal-, maar van rijksbelang en uit dien hoofde niet rechtsgeldig is;

O. dat bij de behandeling der zaak in hooger beroep gelijke verdediging is gevoerd en tot ondersteuning va.n de bewering, dat liet Reglement een onderwerp betreft van rijksbelang, een beroep is gedaan op het feit-, dat een wetsontwerp, regelende de keuring van hengsten, bij de Staten-Generaal aanhangig was;

O. dat deze verdediging door de Rechtbank is verworpen, op grond, dat. de vraag, of een Provinciaal Reglement bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen rijksbelang inhoudt, ter beslissing staat van het administratief gezag en niet van den rechter, die, door in een onderzoek daarnaar te treden, in strijd zou handelen met art.. 11 der Algemeene Bepalingen, hetwelk verbiedt de innerlijke waarde der wet te beoordeelen;

O. dat bij de memorie wordt betoogd, dat de vraag, of eene verordening bepalingen inhoudt omtrent een onderwerp van algemeen rijksbelang, niet daarvan afhangt of in dat onderwerp bij de wet is voorzien en de paardenfokkerij ook zonder wettelijke regeling altijd is geweest een zaak van rijksbelang, doch dat dit alles vreemd is aan het oordeel der Rechtbank, dat de vraag, of eene Provinciale Verordening treedt op het gebied van het algemeen rijksbelang ter beslissing staat van het administratief gezag en niet van den rechter;

O. dat dit oordeel in overeenstemming is met de wet, daar art. 140 der Prov. Wet aan, de Staten opdraagt de reglementenen. verordeningen te maken, die zij voor het provinciaal belang noodig achten en die reglementen en verordeningen te onderwerpen aan 'sKonings goedkeuring, zoodat de vraag, hoever in elk bijzonder geval het provinciaal belang reikt, ter beslissing wordt gelaten van de Staten en de Kroon;

O. dat het middel van cassatie, derhalve is ongegrond;

Verwerpt het beroep.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE GRONINGEN.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 29 November 1901.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. R. van Iddekinge.

Rechters, Mrs.: P. G. Kool en N. van Hasselt.

De schuldeischer in een faillissement, die voor gerechtskosten bevoorrecht is op het geheele actief, kan aanspraak maken op integrale betaling waar blijkens de uitdeelingslijst na aftrek van alle algemeene faillissementsonkosten nog geld te verdeelen overblijft.

De firma G. van Calcar, in houtwaren, gevestigd en kantoor houdende te Groningen, eischeresse, procureur Mr. B. ten Bruggen Cate,

tegen

den curator in het faillissement van K. Wijma, gedaagde., procureur Mr. Picoardt.

De Rechtbank;

Gezien de stukken;

Wat de daadzaken betreft:

Overwegende dat de firma. G. van Calcar, gevestigd te Groningen, bij verzoekschrift stellende, dat zij in het faillissement van K. Wijma, aannemer, wonende te Ezinge, is geverifieerd o. a. voor f32.20 voor kosten aanvrage faillissement met preferentie (art. 1195 sub 1° B. W.), dat op de uitdeelingslijst van dat bedrag 55 4/10 pCfc. of f 17.84 wordt, afgetrokken voor aandeel in de faillissementskosten, dat zij dit acht in strijd met art. 182 Faill.wet en op grond daarvan heeft verzocht dat de Rechtbank zal verstaan, dat requestrante terecht in verzet is gekomen tegen de eenigste uitdeelingslijst in het faillissement van K. Wijma voornoemd, daar ten onrechte daarop aan haar op hare preferente vordering voor aanvrage faillissementskosten van f 32.20 kosten van faillissement in rekening zijn gebracht, mitsdien te bepalen, dat aan haar dat bedrag van f32.20 ten volle moet worden uitbetaald en met inachtneming daarvan de uitdeelingslijst in gemeld faillissement worde gewijzigd en met bepaling dat de kosten van dit verzet zullen komen ten laste van den boedel;

O. dat de heer rechter-commissaris in bedoeld faillissement heeft bepaald, dat het bij tijds gedaan verzet zal worden behandeld ter terechtzitting van 8 Nov. 1901;

O. dat de rechter-commissaris op die terechtzitting schriftelijk rapport heeft uitgebracht, inhoudende de gronden waarop