N°. 7676.

(lat deze getuigenis in hoofdzaak bevestigd wordt door dei zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep afgelegde verklaringen van de getuigen H. V., A. G., 0. v. d. B., A. v. d. L. en A. W.;

dat voorts hetgeen de getuige I'. d. K. verklaard heelt te hebben waargenomen van het oogenhiik dat hij op. 2 Oct. 1897 des namiddags te pl. m. 12^ uur uit de richting van den boezem der vier polders een geweerschot hoorde vaJien, totdat hij de getuigen v. E. en G. zich heelt zien verwijderen van de hofstede Crabbenhof, geheel 111 overeenstemming is met de verklaringen dier beide getuigen, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep afgelegd;

dat bovendien de; navolgende daadzaken door de Rechtbank als vaststaande aangenomen op grond van de verklaringen der daarbij genoemde getuigen, zich volkomen aansluiten aan de verklaringen van getuige P. d. K., en wel:

1°. dat de getuige v. E. zich op Zaterdag 2 Oct. 1897 des namiddags te ruim lü uur van de herberg de Blauwe Kan aan den Zuidpolderschen dijk onder de gemeente Dubbeldam heelt begeven boven aan dien dijk tot aan het bruggetje leidende naar de noordelijke kade van den Boezem der vier polders en over dat bruggetje is geloopen, —• gebleken uit de verklaringen der getuigen v. E., G., A. d. K., M. v. d. B. en C. R.;

2°. dat v. E., na over dat bruggetje, te zijn geloopen, zijn weg over de boezemkade, liggende in liet verlengde van dat bruggetje heeft vervolgd — gebleken uit de verklaringen dei" getuigen v. E., G. en J. v. d. L. ;

3°. dat v. E. op 2 Oct. 1897 des namiddags tusschen 12 en 1 uur te Dubbeldam niet over de plank naast de woning der getuige A. d. K. is gegaan, gebleken uit de verklaringen der getuigen v. E., G., A. d. K. en M. v. d. B. ;

4°. dat v. E. te Dubbeldam niet op het tot de hofstede Crabbenhof behoorend bouwland tusschen den tuin en den boomgaard van die hofstede, welke, boomgaard van den Zuidpolderschen dijk gescheiden is door een stuk griendland en twee slooten, is geweest, gebleken uit de verklaringen van de getuigen v. E. en G. ;

O. dat derhalve de waarheid van de verklaring door P. d. K. als getuige afgelegd, bevestigd wordt door bovenvermelde verklaringen der getuigen, die bovendien allen er op wijzen dat de getuige v. E. op het in de verklaring van den requestraut genoemd tijdstip zich niet heeft bevonden op het bouwland in het jachtveld van Crabbenhof en dat hij daar geen geweerschoten Heeft gelost;

O. dat zoowel deze verklaringen als verschillende andere in het vonnis opgenoemde omstandigheden als bewijs zijn aangenomen van het aan den beklaagde (requestraut) ten laste gelegde feity zoodat onder dit licht beschouwd, de volgens het verzoekschrift door d. K. ten aanhoore van J. R., H. R. en K. R. afgelegde verklaring, gesteld dat zij inderdaad is gedaan — zeer zeker geen ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid der bij het bevestigd vonnis gegeven uitspraak en, met, het oog op de verschillende andere aanwijzingen, resulteerende uit de verklaringen der overige getuigen, indien zij aan den rechter bekend waren geweest, niet zoude hebben kunnen leiden hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij to,t niet-ontvankelijkverklaring, hetzij tot toe,passelijkver klaring van eene minder zware straf bepaling;

O. ten slotte dat de verklaring welke naar luid van het verzoekschrift door d. K. zoude, zijn gedaan „dat de requestraut onschuldig zoude zijn aan het hem ten laste gelegde", bovendien bezwaarlijk als eene omstandigheid in den zin van art. 575 Strafvord. is aan te merken, als bevattende: slechts eene appreciatie van hetgeen vóór en tegen den requestraut aan K. zoude zijn gebleken, derhalve niet is de opgave van een feit, terwijl zijne mededeelmg dat hij zijne bezwarende getuigenis op aandringen van Mr. v. d. H. A. zoude hebben afgelegd, nog geenszins inhoudt dat deze getuigenis onwaar zoude zjjn, zoodat te dien aanzien het feit, gelijk het gesteld wordt, niet uit z ij n e n aard twijfel behoeft te wekken aan de juistheid van een ook in verband daarmede gegeven uitspraak;

dat mitsdien de aanvrage tot herziening, voor zoover zij inhoudt de opgave van eene omstandigheid waarop de aanvrage steunt, niet voldoende gerechtvaardigd is;

Gezien artt. 375 en 378 Strafvord.;

heeft de eer te requireeren dat het den Hooga Baad behage het verzoek tot herziening af te wijzen.

De Hooge Raad enz.;

Gezien de stukken;

Overwegende dat de verzoeker bij het door 'sHofs arrest bevestigd vonnis der Arrond.-Rechtbank te Dordrecht van 21 Sept. 1900 werd schuldig verklaard aan de ten zijnen laste, bewezen feiten, dat hij „op 3 Nov. 1897 en op 1 Dec. 1897 te Dordrecht tol' terechtzitting van het Kantongerecht aldaar, bestemd voor de behandeling van strafzaken, als getuige onder eede gehoord in de zaak van den Ambtenaar van het Openb. Min. bij, dat Kantongerecht als ambtshalve eischer tegen J. v. E., candidaatnotaris als beklaagde — beklaagd van op 2 Oct. 1897 des namiddags omstreeks ten half een ure in den polder onder de gemeente Dubbeldam op een perceel jachtveld „het Crabbenhof", in eigendom toebehoorende aan mevrouw de wed. Mr. A. B.—-S., en waarvan de jacht op dat oogenblik toebehoorde aan Mr. v. d. H. A., in ieder geval aan een ander dan aan hem, beklaagde v. E., te hebben gejaagd door in jagende houding uit. een dubbelloops-achterlaadgeweer twee schoten te lossen, zonder voorzien te zijn geweest van een schriftelijk bewijs van vergunning van de eigenares of van den rechthebbende op dat jachtveld — alzoo in een geval waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt-, —- mondeling persoonlijk opzettelijk in strijd met de waarheid onder • eede heeft verklaard, zulks ten nadeele van den beklaagde v. E., dat hij, rijksveldwachter, meergenoemde,n J. v. E. op 2 Oct. 1897 te Dubbeldam op een perceel bouwland gelegen tusschen de hofstede „Crabbenhof" en den bij die hofstede behoorenden boomgaard, welk bouwland in eigendom toebehoort aan mevr. de wed. A. B.—S., twee schoten heeft zien lossen" ;

dat deze feiten zijn gequalificeerd als meineed door in een geval waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert, mondeling persoonlijk opzettelijk eene valsche verklaring onder eede af te leggen, zulks in eene strafzaak ten nadeele van den beklaagde; en de verzoeker werd veroordeeld tot- gevangenisstraf voor den tijd van 2 jaren;

O. dat de herziening van die uitspraak door den- verzoeker wordt gevraagd op grond, da-t P. d. K., die ter terechtzitting der Rechtbank te Dordrecht en van het Gerechtshof te 's Uravenliage een bezwarend getuigenis ten laste van den verzoeker heeft afgelegd, ten aanhoore van J. R. Hz;., H. R. en K. R., heeft verklaard, dat verzoeker aan het hem ten laste gelegde niet schuldig was, en dat hij — d. K. — een zoodanig getuigenis ten laste van den verzoeker ter terechtzitting der Rechtbank te Dordrecht had afgelegd, op aandringen van Mr. J. A. M. v. d. H. A., griffier bij het Kantongerecht te: Dordrecht-; dat de genoemde personen, allen wonende te Dordrecht-, bereid zijn te verklaren,, dat P. d. K. dit ten hunnen aanhoore heeft gezegd;

O. daaromtrent, dat in het vonnis der Rechtbank is opgeno-

I men eene uitvoerige verklaring van den getuige P. d. K. omtrent feiten door hem waargenomen, die, in verband met de verklaringen van verscheidene andere getuigen tot het bewijs der ten laste gelegde feiten heeft medegewerkt;

dat het enkele gezegde van dien getuige in het verzoekschrift opgegeven, dat de verzoeker niet schuldig zoude zijn aan, het hem ten laste gelegde, slechts is eene persoonlijke opvatting van den getuige, dat hij den verzoeker voor niet schuldig houdt, doch dergelijke opvatting van den getuige op zich zelve tegenover de nauwkeurige en omstandige bewijsmiddelen in het vonnis opgenomen geen ernstigen twijfel aan de juistheid der gevallen uitspraak doet ontstaan ;

O. omtrent hetgeen verder in het verzoekschrift wordt opgegeven, dat de getuige P. d. K. nog zoude hebben gezegd, dat hij zijn getuigenis op aandringen van Mr. v. d. H. A. zoude hebben afgelegd;

dat de getuige d. K. reeds bij het onderzoek dezer zaak ter openbare terechtzitting van de Arrond.-Rechtbank te Dordrecht van 25 Mei 1900, blijkens, het daarvan opgemaakt proces-verbaal, heeft verklaard, dat Mr. v. d. H. A. hem had gezegd het door hem waargenomene „goed in zijn geheugen te prenten, daar het mogelijk zou zijn dat- hij, getuige, daaromtrent onder eede zou worden gehoord" ; — dat dus het daaromtrent thans aangevoerde niet is een nieuwe omstandigheid die den rechter bij het onderzoek ter terechtzitting niet bekend was;

O. dat derhalve hetgeen in het verzoekschrift wordt aangevoerd, geen grond tot herziening kan opleveren, en de aanvrage moet worden afgewezen ;

Wijst het verzoek tot herziening af.

AKRONDISSEMENTS-REGHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 12 November 1901.

Voorzitter, Mr. W. A. 'x Hooft.

Rechters, Mrs.: J. W. Quintcs en J. W. Losecaat Veemeer.

schuldvernieuwing van de verbintenis tot betaling eener koopsom door voor het bedrag daarvan afgegeven accepten.

De firma van der Zee en Grippeling te Amsterdam, requirante tot verificatie in het, faillissement van J. W. Slijper te Zaandam, procureur Jhr. Mr. E. W. van Styrum,

tegen

Mr. H. Ph. de Kanter, advocaat en procureur te Haarlem, als curator in bovenstaand faillissement, gerequireerde, procureur voor zich zeiven.

De Rechtbank enz.;

Uehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gehoord den Officier van Justitie in zijn conclusie, daartoe strekkende het behage der Rechtbank de requirante m cas van verificatie toe te laten in liet faillissement van J. W. Slijper als schuldeischeresse, hare vordering wegens onbetaalde- kooppenningen te erkennen tot een bedrag van f 2812.50 met erkenning tevens van haar recht van voorrang op de opbrengst der geleverde en in den boedel aanwezige goederen met veroordeeling van den curator qq. in de kosten op deze procedure gevallen; Wat de feiten betreft:

Overwegende dat de requirante cas verificatie bij, conclusie van eisch heeit gesteld:

dat de requirante heeft verkocht aan den thans gefailleerde, die van haar heeft gekocht in dato 21 Jan. 19J1, 6U0 balen en op 23 Jan. 1901, 300 balen tarwebloem a 50 kilo-'s, merk „extra arlington" voor den prijs van 6^ per 100 kilo's en onder voorwaarde, dat die goederen zouden worden geleverd C. X. F. Am, sterdam en dat de betaling ter keuze aan requirante zou plaats hebben, óf 90 dagen na dato der aflading (voor de 1ste partij van 600 balen 21 Jan. 1901, voor dei 2de partij van 300 balen 14 Eebr. 1901) of contant met 1 pCt. korting, in beide gevallen tegen o-vergifte der verschepings- en assurantiedocumenten;

dat voormelde verkochte goederen aan de thans gefailleerde zijn geleverd en door dezen zijn geaccepteerd;

dat requirante mitsdien van hem had te1 vorderen over de eerstgenoemde partij balen meel 600/2 x fó.25 = f1875 en over de ten tweede genoemde partij 300/2 x f 6.25 = f 937.50;

dat requirante blijkens hierbij in het geding gebrachte brieven van 12 1'ebr. en 13 Maart 1901 over beide, leverantiën onder toezending van cognossementen en assurantiepolissen en onder insluiting van de mede hierbij: in het geding gebrachte brieven van 12 Febr. en 13 Maart 1901 over beide leverantiën onder toezending van cognossementen en assurantiepolissen en onder insluiting van de mede hierbij in het geding gebrachte (toen nog niet geteekenda) per 21 April en 14 Mei 1901 gestelde promessen of accepten, heeft verzocht betaling te ontvangen, 90 dagen na, aflading en zonder korting, ingevolge welk verzoek de thans gefailleerde evengenoemde accepten met zijne handteekening voorzien, aan requirante heeft doen toekomen;

dat reiquirants debiteur, die evengenoemde accepten ter respectievelijke vervaldagen onbetaald liet (welke accepten van nonbetaling zijn geprotesteerd) in dato 30 April 1901 is verklaard, in staat van faillissement met benoeming van den gerequireerde qq. tot curator;

dat de heer rechter-commissaris1 in dat faillissement heeft bepaald, dat de crediteuren hunnen vorderingen vóór 6 Juni 1901 moeten indienen;

dat de procureur van requirante als haar gemachtigde: in dato 5 Juni 1901, bij hierbij in afschrift in het geding gebracht schrijven aan den curator de vorderingen van requirante heeft ingezonden, te weten, behalve wegens, protestkosten en kosten van de faillissementsaanvrage eene vordering van f 1875 + f937.50 = f2812.50: terzake van geleverd arlington meel met sustenu van preferentie op het bij den aanvang van het faillissement nog aanwezig gedeelte der leverantie;

dat de curator in dato 17 Mei 1901 aan requirante's procureur en gemachtigde op diens vraag hoeveel baaltjes arlingtonmeel er bij den aanvang van het faillissement aanwezig waren, onder op eene bij deze in afschrift in het geding gebrachte circulaire heeft, geantwoord dat de nog aanwezige voorraad bedroeg 431 baaltjes;

dat de curator requirants vordering van f 2812.50 in stede van haar uit welken hoofde dan ook, verkoop en levering of wisselschuld voorloopig te erkennen, al of niet met betwisting van de gesustineerde preferentie, dezelve heeft geplaatst op de lijst

der betwiste vorderingen, op grond, dat de basis van het verzoek om verificatie onjuist zoude zijn, daar de rechtsverhouding van koop en verkoop niet meer zou bestaan en er alleen rechtsverhouding zoude zijn uit accepten;

dat requirante zich ter verificatievergadering tegen die opvatting ten stelligste heeft verzet en hare vordering en de gesustineerde preferentie heeft gehandhaafd, waarop de curator geantwoord Heelt, dat hij de vordering moest blijven betwisten bmdat het tusschen partijen vaststaande bedrag wordt gevorderd op grond van koop en verkoop met daarop gevolgde leverantie:, maar de daarvoor in dei plaats gekomen wisselschuld de causa van de schuldplichtigheid van den gefailleerde is, zoodat hij, het gevorderde bedrag alleen dan zou kunnen erkennen, als dat gevorderd wordt ter zake van de bestaande accepten;

dat tusschen partijen vaststaat dat even-genoemd bedrag door den gefailleerde verschuldigd is t e r zake van meergenoemde koopen en verkoopen, zoadat de curator, de inzending der vordering tot dat bedrag ontvangende, requirante voor dat bedrag had moeten erkennen, ook al was naai' zijn oordeel in het, tijdsverloop tusschen het ontstaan der schuld en de inzending der vordering, de schuldoorzaak veranderd;

dat, nu de curator zulks niet heeft gedaan en door de betwisting der geheele vordering ook de gesustineerde preferentie niet heeft erkend, requirante gerechtigd is te vorderen, dat, de Rechtbank hare plaatsing op de lijst der erkende schuldvorderingen bevele met erkenning der gesustineerde preferentie,;

dat de beweringen van den curator omtrent de verandering der schuldoorzaak te eenenmale onjuist zijn;

dat immers uit het enkele feit van het afgeven en aannemen van een orderbiljet of accept nog geen schuldvernieuwing volgt, al komt het bedrag der accepten overeen met het bedrag eener bestaande schuld;

dat in zoodanig geval eerst schuldvernieuwing ontstaat door de bedoeling van partijen de afgifte der accepten te doen strekken tot betaling;

dat uit de hiervorengenoemde, omtrent de koopen en verkoopen gestelde feiten ten duidelijkste blijkt, dat partijen, zoodanige bedoeling niet hebben gehad;

dat immers ten deze, waar (blijkens het vaststaande: bedrag) zonder korting zou worden betaald, de betaling was gesteld respectievelijk op 21 April en 14 Mei 1901, zijnde de data, overeenkomende met 90 dagen na de aflading der respectievelijke partijen meel en de afgifte van de op die dagen te vervallen accepten luce clarius aantoont, dat men betaling heeft beoogd in contanten;

dat de onderwerpelijke accepten dan ook geene andere bet,eekenis hebben gehad dan eensdeels om te constateeren dat over het bedrag van den koopprijs en de betalingsplicht op de daarin genoemde data, geen verschil tusschen partijen bestond, anderdeels aan de requirante een eenvoudig middel te verschaffen tot incasseering van de koopprijzen op de data, waarop die: betaald moesten worden;

dat waar alzoo vaststaat, dat de thans gefailleerde aan zijne uit gezegde koopovereenkomst voortvloeiende betalingsplicht niet heeft voldaan en requirante mitsdien gerechtigd is voor het volle bedrag der haar uit boven omschreven hoofde verschuldigde, gelden op te komen in het faillissement en dat bij, den aanvang van het faillissement nog 431 balen van de 900 door requirante geleverde aanwezig waren;

met conclusie dat mitsdien bij vonnis van de Arrond.-Reehtbank te Haarlem zal worden verstaan dat req. is schuldeischeresse in het faillissement van J. W. Slijper, koopman in granen t,<■ Zaandam voor een bedrag van f2812.50 en alsnog zal worden gelast, dat requirante voor dit bedrag zal worden geplaatst, op de lijst der erkende schuldeischers met verklaring en bevel tot aanteekening aldaar dat zij ten beloope van gezegd bedrag is preferent op de opbrengst der bij den aanvang van het faillissement van de gedane leverantie nog voorradige goederen, te weten 431 balen meel, alles met veroordeeling van den gerequireerde qq. in de kosten;

O. dat de gerequireerde op dien eisch heeft geantwoord: In iedere: verwijzingsprocedure tengevolge van verificatiegeschillen in een faillissement is de formuleering van het, geschil in het nroces-verbaal der verificatievergadering opgenomen, basis voor wat den rechter ter beslissing wordt opgedragen. Volgens de deswege vaststaande jurisprudentie subintreert dit procesverbaal voor de dagvaarding bij de gewone procedure;

De formuleering van het ten deze bestaande en door den rechter te beslissen geschil luidt in genoemd proces-verbaal als volgt:

„De gemachtigde van van der Zee en Grippeling voert ten opzichte van de betwisting der toevordering aan, dat deze eigenlijk slechts betreft de gevorderde, preferentie op de opbrengst der door zijne lastgevers geleverde goederen, daar over het door den gefailleerde aan zijne lastgevers verschuldigde bedrag tusschen hen en den curator geen verschil bestaat, zoodat den curator van zijn standpunt, niet de geheele vordering maar alleen de preferentie had moeten betwisten, en dat de curator, meenende dat wegens door den gefailleerde aan zijne lastgevers afgegeven accepten alle recht van preferentie, vervallen is, over het, hoofd ziet, dat de aard der vordering hierdoor niet vervalt, blijvende de plaats gehad hebbende koop en verkoop toch de grondslag der vordering, waarom zijne lastgevers hunne gedane vordering blijven handhaven;

De curator antwoordt hierop de vordering te moeten blijven betwisten, omdat het tusschen partijen vaststaande uedrag, gevorderd wordt op grond van koop en verkoop met gevolgde; leverantie, terwijl niet- koop en verkoop, maar de daarvoor in de plaats gekomen wisselschuld de causa van de schuldplichtigheid van den gefailleerde is, zoodat hij, het gevorderde bedrag alleen dan kan erkennen als dit gevorderd wordt ter zake van de bestaande accepten";

Door requirante werd reeds in het geding gebracht de brief, waarmee zij hare vordering ter verificatie liet aanbieden ;

Uit de lijst der betwiste vorderingen blijkt, dat de curator de redenen zijner betwisting aldus liet formuleeren;

„De grondslag van het verzoek om verificatie is onjuist. JJe ï echt,sverhouding van koopef en verkooper bestaan niet meer. Er is alleen rechtsverhouding uit accepten";

Principieel verschil bestaat er dus niet t-usschen de: formuleering van het geschil in de stukken vóór de verificatie, en die in het proces-verbaal van de gehouden verificatie opgenomen. Alleen komt het vreemd voor dat requirante ter verificatie beweerde, dat da curator, van z ij n standpunt niet de geheele vordering, maar alleen de preferentie had moeten betwisten;

Immers hangt die preferentievraag geheel samen: met de schuldoorzaak waaruit men ageert. Had de curator stilzwijgend geaccepteerd dat men alsnog recht had uit koop en verkoop te ageeren, dan had hij dtei preferentie moeten agcepteeren; doch die koop en verkoop een afgedane zaak zijnde doordien was geleverd en ook betaald, kon de curator alleen toelaten, dat men ageerde en verificatie vroeg uit de eenige rechtsverhouding die nog tusschen partijen was overgebleven, die namelijk voortvloeiende uit de accepten welke requirante van den gefailleerde in be-