Nw. 767b.

taling had aangenomen. Uit die accepten had requirante. reeds geageerd door ze ter betaling aan te bieden en van non-betaling ta laten protesteeren, terwijl zij. voor de protestkosten is geverifieerd ;

-üe verwarring van denkbeelden die bij requirante bestaat omtrent de rechtsverhouding waarin partijen tot elkaar staan, blijkt liet best als men de tot heden van haar uitgegane, producties naast elkaar legt en met elkaar vergelijkt. Bij haar missive, van 5 Mei komt die al uit, wanneer zij, bewerende te ageeren uit koop- en verkoop „ten bewijze der vordering" overlegt de twee accepten. Alsof men twee stukken papier, die volgens1 het bestaande wisselrecht tusschen nemer en acceptant scheppen eene geheele afzonderlijke uitvoerig geregelde rechtsbetrekking, die mets met koop en verkoop te maken heeft, kan overleggen, als oewijs voor eene- bestaande vordering die men beweert te steunen op koop en verkoop.

En zegt nu partij : „daarom heb ik voorzichtiglijk geschreven: „ten bewijze mijner vordering", dan vraagt gerequireerde, waarom ageert gij dan niet uit den basis uwer vordering waarvan die twee bewijsstukken zijn het eenige maar ook afdoende bewijs? Omdat hij dan gevoelt, dat de preferentie hem ontgaat. Om die echter te behouden, moogt gij niet teruggaan naar eene vroeger bestaan hebbende rechtsverhouding, die door het in betaling aannemen der accepten totaal vervallen is. Vóór requirante die stukken had, bestond er rechtsverhouding uit koop en verkoop; zoodra zij die in betaling aannam, was die rechtsverhouding vervallen, en de nieuwe krachtens, de wet uit de accepten geboren, ontstaan. Requirante kan niet beweren dat dat hare bedoeling niet geweest is. Haar eigen brieven van 12 Fe.br. en 13 Maart 1901, door haar zelve geproduceerd, leveren het bewijs. Bij, de toezending der facturen om f1875 en f937.50, schrijft zy „Beleefd verzoeken wij U ons de (ook dat lidwoord is welsprekend), promesse van gelijk bedrag van uwe acceptatie voorzien, te retourneeren" ;

Er bestaat voor die wijze van. betalen in den graanhandel eene afdoende reden. Immers zijn eenmaal de accepten alge,gegeven, dan is daarmee alle reclame tegen het afgeleverde, vervallen. En gerequireerde twijfelt niet of, als het hier zoodanige reclame gold, er zou door requirante op het uitsluitend bestaan der wisselschuld een beroep zijn gedaan. De schaduwzijde van deze usance is dan natuurlijk, dat. bij eventueel faillissement, het recht van preferentie op nog aanwezige goederen vervalt, doch met de lusten der usance, moet men ook de lasten aanvaarden. Het is dan ook merkwaardig, dat alle andere firma's in dezelfde rechtsverhouding' tot gefailleerde staande in dit faillissement hun beroep op preferentie hebben laten varen;

De gerequireerde is van oordeel dat hem m dezen stand der zaak niets anders overschoot dan de geheele vordering te. betwisten, omdat uit een niet meer bestaande rechtsverhouding werd geageerd;

Hij mocht niet anders. Waar partij twee stukken in handen heeft die door de daarop geplaatste handteekening het afdoend bewijs in zich bevatten van eene verplichting om f 2812.50 te betalen als wisselschuld, daar kan hij geene vordering van hetzelfde bedrag erkennen op grond van koop en. verkoop en daarop gevolgde levering. De ingediende vordering is absoluut ongeldig en moet worden afgewezen;

Toch heeft requirante hierin geen ongelijk, dat zij f2812.50 uit den boedel te vorderen heeft en is het wellicht hard voor haar die geheel te zien afgewezen. Maar habet quod sibi

imputet,^ ^ conciusje niet anders luiden, dan dat haar

petitum zal worden afgewezen. Gerequireerde verklaart zich echter bereid haar te erkennen voor gelijk bedrag op grond van wisselschuld als gewoon concurrent crediteur. Wellicht vindt de Rechtbank in deze bereidverklaring die niet strijdt met de ab ovo gevoerde litis contestatie en door partijen gedane verklaringen, aanleiding om alsnog requirante voor dat bedrag als concurrent crediteur te erkennen. Intusschen zal zij dan toch in alle kosten dezer verwijzingsprocedure moeten veroordeeld worden, want zij alleen is de schuld dezer procedure, met conclusie primair :

het behage der Rechtbank te verklaren dat het gedaan verzoek tot plaatsing op de lijst der erkende crediteuren zooalg het is gedaan niet voor inwilliging vatbaar is en mitsdien uehoort te

worden afgewezen;

subsidiair, mocht de Rechtbank oordeelen, dat er termen zijn om requirante toe te laten als creditrice tot eeu bedrag Van f2812.50 wegens wisselschuld, en dan als gewoon concurrent creditrice, de gerequireerde qq. zich daartegen niet zal verzetten;

alles met veroordeeling van de requirante in de kosten;

Wat het recht betreft:

i j de .h°°fdvraag, die partijen verdeeld houdt, deze is:

of de requirante cas verificatie terecht preferentie heeft beweerd op de opbrengst van de bedoelde 451 balen meel?

U. dat het antwoord op die vraag afhangt van het antwoord op deze vraag : °

heeft er schuldvernieuwing pl^ts gehad, toen de gefailleerde blijper aan de requirante cas verificatie afgaf de in factis broeder omschreven accepten? °

O. dat de Rechtbank deze vraag bevestigend beantwoordt, vermits de gefailleerde Slijper ter zake van de plaats gehad hebbende; koop en verkoop afgevende aan de requirante cas verificatie, zich verbond tot betaling van de in elk accept voorkomende som geld bij een geschrift, hetwelk eene zelfstandige betalingsbelofte inhield en welk geschrift uit hoofde van zijn formeel karakter als bron voor schuld strekte tot bewijs van die schuld en met van een uit anderer hoofde, bestaande schuld;

U. dat uit die handelingen van partijen blijkt de wil, om schuldvernieuwing daar te stellen: bij, den gefailleerde isiijper, vermits hij door die accepten af te geven zich op geheel andere. aai>V ,1Strengerei heeft verbonden en hij door die accepten

alleen'1 +eI ''' zich tot betaling heeft verbonden, niet

*en„™.egMrer zÖne oorspronkelijke creditrice, maar ook tetabLTr", houder v"an die accepten, weshalve hij verbintenis^ lTf fe re(iuirante cag verificatie eene nieuwe.schuld-

de oude; bij de CST' 1116 de ^ ^SteId T

accenten in hot!r q f cas verificatie, vermits zij door die te nemen lee.r- ^ llaar verschuldigde koopprijzen aan

^TlngSrecllt tegenover den gefailleerde Slijper d^nS k0°P en Yerko(>P beeft prijs gegeven en in

standiir vr.rd genoegen heeft genomen met een nieuw zelftendo .,i+ ^ngSre? tegenover den gefailleerde voortspruimedabrenet dal-'T T accepten, wat noodzakelijk

„ 8 J J e ™de schuldbekentenis door die nieuwe ver-

.daar1 zij daarmede onbestaanbaar is;

a. derhalve, vermits uit het bovenstaande volgt dat de requirante cas verificatie aan; de meergenoemde overeenkomst van koop en verkoop geene rechten en voorrechten meer kan ontleenen, de gestelde hoofdvraag ontkennend moet worden beantwoord, waaruit wederom volgt, dat de conclusie van eisch m voege geformuleerd aan de requirante cas verificatie, als niet op de wet gegrond zal moeten worden ontzegd;

O- dat de Rechtbank ter voorkoming van kosten en onmoodige

moeite geen bezwaar- heeft, om de subsidiaire conclusie aan den gerequireerde qq. toe te wijzen;

Recht doende:

Ontzegt aan de requirante cas verificatie hare genomen conclusie; . ..

Laat haar toe als concurrent creditrice en verstaat dat zij op de lijst van erkende crediteuren in het faillissement van J. W. Slijper, koopman te Zaandam, zal worden geplaatst tot een bedrag van f 2812.50, wegens door genoemden Slijper aan haar afgegeven accepten;

Veroordeelt de requirante cas verificatie in de kosten des gedings aan zijde van den gerequireerde qq. tot aan heden begroot op f79.95.

In gelijken zin Rechtbank Roermond 27 Juni 1901, anders Rechtbank den Haag 19 Juni 1901, beide in W. 7644.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE UTRECHT.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 26 Juni 1901.

Voorzitter, Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Rechters, Mrs. : R. D. Baart de la Faillj; en W. M. H. Boers.

Officier van Justitie, Mr. S. J. van Geuns.

Kan ook na de toewijzing eener vordering conservatoir beslag worden gelegd ter verzekering van de richtige uitvoering van het vonnis "? — Ja.

Bedoelt art. 734 B. R. met „de Arrond.-Rechtbank,11 niet den rechter welke bevoegd was van de oorspronkelijke rechtsvordering kennis te nemen — Ja.

Wanneer vóór het leggen van het beslag hooger beroep tegen het vonnis is ingesteld is dan niet de rechter in hooger beroep geroepen om te beslissen over den eisch tot van waarde verklaring van het beslag ? — Ja.

Indien echter de vordering tot van waarde verklaring is ingesteld vóór de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt is dan nog niet de Rechtbank de bevoegde rechter 1 — Ja.

H. J. Degens, procureur M. L. Celosse,

tegen

Mr. F. A. van Hall, procureur Mr. H. P. van Heijst.

De Rechtbank;

Gezien de dagvaarding en de overige stukken van het geding ;

Gezien enz. ;

Gehoord de door partijen genomene conclusiën;

Gehoord de pleidooien;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min. strekkende tot verwerping van de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid doch tot niet ontvankelijk verklaring of ontzegging van den eisch;

In facto:

Overwegende dat de gedaagde van het vonnis, waarbij des eischers vordering werd toegewezen, den 14den Juli 1899 is gekomen in hooger beroep, met dagvaarding1 tegen de terechtzitting van het Hof te Amsterdam van 14 Sept. daaraan volgende ; dat eischer met verlof van den voorzitter der Amsterdamsche Rechtbank ter verzekering zijner genoemde vordering de boven vermelde beslagen heeft doen leggen op 31 Juli 1899 en dit aan gedaagde heeft doen beteekenen;

O. dat eischer op grond daarvan vordert de van waarde verklaring van die beslagen met veroordeeling van gedaagde in de kosten van het geding ;

O. dat gedaagde tegen deze vordering heeft opgeworpen de exceptie van onbevoegdheid der Rechtbank op grond dat,..tijdens het leggen van de beslagen en het uitgaan der dagvaarding, da zaak, beslist bij bovengenoemd vonnis, ten gevolge van het ingesteld hooger beroep aanhangig was voor het Hof ta Amsterdam; dat gedaagde buitendien de niet ontvankelijkheid dezer vordering heeft beweerd op grond, dat eischer het einde der appelprocedure niet willende afwachten, tot executoir beslag tegen zekerheidstelling had kunnen en moeten overgaan; dat bovendien eene vordering enkel strekkende tot van waardeverklaring van een gelegd conservatoir beslag, zonder dat tevens, wordt gevorderd veroordeeling tot voldoening van de schuldvordering voor welke het beslag gedaan is, niet op de wet is gegrond; dat eindelijk de geheele schuldvordering, nadat voormeld arrest van het Hof van Amsterdam was gewezen, met alle verschuldigde kosten en renten den 20stem Juni 1900 aan den eischer is voldaan, en dan ook op of omstreeks dien dag de gelegde beslagen door den eischer zonder eenige reserve zijn opgeheven; dat. gedaagde ook de ongegrondheid der vordering beweert, daar het niet aangaat tot zekerheid eener vordering door eischer zeiven met kosten en renten begroot op f13000 beslag te. leggen op onroerende goederen van den debiteur ter waarde van f 300000 en. bovendien op roerende goederen ter waarde van zeker ook wel f13000 en dat alles terwijl de debiteur door het publiek gezag van zijne vrijheid was beroofd, en de kosten daarvan geheel noodeloos. zijn aangewend; dat gedaagde buitendien subsidiair opmerkt, dat hoewel bij het proces-verbaal van beslag op het. roerend goed pro foniui. een bewaarder is aangesteld, deze niet als zoodanig in den zin der wet heeft gefungeerd; vermits de sleutels dei- villa, waarin de in beslag genomen goederen zich bevonden., onder berusting van gedaagde of iemand van zijnentwege zijn verbleven, en die zoogenaamde bewaarder slechts nu en dan de sleutels kwam halen, om zich te gaan overtuigen, of de goederen nog aanwezig waren, om ze. daarna terstond terug te brengen, met bewijsaanbod door getuigen van dit feit in geval van ontkentenis ;

O. dat de eischer bij repliek heeft bestreden: 1°. de exceptie van onbevoegdheid daar de vordering tot van waardeverklaring van de gelegde, conservatoire beslagen moest warden gebracht voor deze Rechtbank, die uitspraak heeft gedaan in de zaak voor welke de beslagen' zijn gelegd, en het ingesteld appel daartegen geen verhindering is; 2°. het opgeworpen middel van niet ontvankelijkheid op grond, dat het vonnis niet is uitvoerbaar verklaard bij voorraad, maar dat., al was dit zoo-, dit den eischer wel het recht zou verleenen doch nimmer voor hem een verplichting scheppen, om het vonnis1 trots appel te executeeren; dat wel in den regel de. veroordeeling tot voldoening met den eisch tot van waarde verklaring zal gepaard gaan, doch dat, waar de veroordeeling reeds is uitgesproken ten tijde van het beslag, uit den aard der zaak slechts kan gevraagd worden van waarde verklaring van het beslag ter verzekering van de voldoening der vordering, waartoe gedaagde bereids bij vonnis was veroordeeld!; dat nu wel na het gewezen arrest va.n het Hof en nadat den eischer den hem daarbij opgedragen eed had afgelegd, door ge¬

daagde is betaald hoofdsom met renten en kosten, maar die betaling, zooals ook in de kwijting is uitgedrukt, alleen betrof de oorspronkelijke vordering, maai' daarmede allerminst werd prijs gegeven het recht op de kosten, die op en ten gevolge van het beslag zijn ontstaan., te. minder nu die afdoening plaats vond, nadat vooraf op 14 Juni 1900 eischers raadsman in zijn briefkaart aan Mr. Polenaar het recht op die kosten uitdrukkelijk had gereserveerd, en dit ook geschied, is bij het- exploit van Ab Juni 1900, waarby de opheffing van liet beslag op gedaagde's roerende goederen aan dezen is aangezegd; dat na de opnefting der beslagen eischers. vordering tot van waarde verklaring geen grond meer heeft, en eischer dan ook zijne vordering daarmede vermindert; dat alzoo alleen overblijlt de gevraagde veroordeeling in dei kosten der procedure tot van waarda verklaring der gelegde beslagen; dat de wet den schuldeischer het recht gaf tot liet leggen der beslagen met presidiaal verlof wegens door den president gegrond geoordeelde vrees voor verduistering, en het bedrag der kosten door den rechter zelfstandig moet worden begroot ; dat het niet noodig is, dat een bewaarder zich dag en nacht bevindt ter plaatse waar de goederen zijn in beslag genomen, zoo hij slechts zorg draagt, dat de aan zijn bewaring toevertrouwde goederen met aan het beslag worden onttrokken; dat de bewaarder in deze. naar 's eischers volkomen genoegen gedurende het beslag zijn plicht heeft vervult, en hij deswege alleen aan den eischer of diens deurwaarder verantwoording schuldig is;

O. dat gedaagde bij dupliek onder persistit bij zijne middelen van verweer, no.g heeft doen zeggen, dat een conservatoir beslag slechts is een accessoir van de hoofdzaak; dat deze Rechtbank niet meer bevoegd was om van de hoofdzaak, voor welke de arresten gedaan waren, kennis te nemen en daarmede ook onbevoegd, om over het accessoir te beslissen ; dat de gevraagde van waardeverklaring onbestaanbaar is, waar niet tevens uitgemaakt kan worden, of reeds onveranderlijk uitgemaakt vaststaat de vordering, tot zekerheid waarvan het beslag moet dienen;

dat vut de gedane vermindering van eisch reeds dadelijk blijkt, hoe inderdaad hier geheel noodelooze kosten zijn aangevoerd, maar het bovendien geen betoog betreft., dat eischer daarmede het geheele. onderwerp van zijn eisch verandert; dat mocht, hier niet van verandering van het onderwerp van eisch de rede kunnen zijn, de zoogenaamde vermindering van eisch is een verkapte afstand van instantie, waarbij eischer zijn .ganschen eisch intrekt, wat niet zonder toestemming van gedaagde kan geschieden ; dat ook in dat geval van veroordeeling van gedaagde in de kosten geen sprake meer kan zijn; dat gedaagde ten overvloede volhardt bij zijne .stelling, dat hier geen bewaarder in den zin der wet is geweest-, gelijk uit de nadere mededeeling van eischer zeiven blijkt; dat de kosten van het beslag op het roerend goed bovendien geheel noodeloos zijn aangewend, waar de inbeslag genomen onroerende goederen ten tijde der beslaglegging reeds een onbezwaarde waarde, vertegenwoordigden van 20 a 30 maal het bedrag der hoofdvordering, wat gedaagde zeer subsidiair aanbiedt door alle middelen rechtens speciaal getuigen en deskundigen te bewijzen;

In jure:

Wat betreft de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid dezer Rechtbank:

O. dat de volgende feiten en data in dit geding vaststaan;

dat de hoofdvordering van eischer tegen gedaagde bij, vonnis dezer Rechtbank van 17 Mei 1899 is toegewezen; dat bij exploir van 14 Juli 1899 de gedaagde van dat vonnis in. hooger beroep is gekomen bij het Hof van Amsterdam; dat de geint. daarbij is gedagvaard tegen de zitting van het Hof van 14 Sept. d. a. v. : dat bij exploit van 31 Juli 1899 de gedaagde, na op den 29sten Juli 1899 verkregei^ verlof van. den President der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam, de daarbij vermelde roerende en onroerende goederen van gedaagde op grond van vrees voor verduistering in conservatoir beslag heeft doen nemen; dat de eischer bij exploit van 7 Aug. 1899 den gedaagde heeft gedagvaard ter terechtzitting dezer Rechtbank van 6 Sept. 1899 tot van waarde-verklaring der gelegde beslagen; dat het Hof van Amsterdam bij arrest van 18 Mei 1900 voormeld vonnis dezer Rechtbank heeft bevestigd, met veroordeeling van. gedaagde destijds app., ook in de kosten van het hooger beroep, mits de eischer den bij het arrest omschreven eed ter 'sHofs terechtzitting van den 14den Juni 1900 zou afleggen; dat die eed op dien dag is afgelegd; dat op 20 Juni 1900 door gedaagde aan eischer is afgedragen een bedrag van f 12964.95, zijnde hoofdsom, rente en kosten krachtens en ten gevolge, voormelde rechterlijke uitspraken verschuldigd, met de daarbij behoorende nakosten; dat onder dat bedrag niet waren begrepen de kosten die op- en tengevolge van het beslag zijn en zouden ontstaan; dat bij exploit van 26 Juni j.900 de eischer heeft doen opheffen bovengenoemd conservatoir arrest gelegd op de voormelde roerende goederen van gedaagde, en bij repliek zijne vordering met de gevorderde van waarde verklaring der gelegde beslagen heeft verminderd;

O. dat het conservatoir beslag slechts is een accessoir van de hoofdvordering en daarom de eisch tot van waarde, verklaring

van het beslag moet worden gebracht voor den rechter in den

regel de Arrond.-Rechtbank, die bevoegd is om over de schuldvordering voor welke, het beslag gedaan is, kennis te nemen •

O. diensvolgens het Hof van Amsterdam, dat ten gevolge van het ingesteld hooger beroep, geroepen was om van de hoofdvordering kennis te nemen, tevens de bevoegde rechter zou geweest zijn om over de gevraagde van waarde, verklaring der beslagen të beslissen, ware het niet dat de geint. eerst was gedagvaard ter terechtzitting van het Hof van 14 Sept. 1899; dat dus eerst op dien dag de hoofdzaak bij dat collegie aanhangig werd, maar tot dien dag de Rechtbank, die in de hoofdzaak uitspraak had gedaan, de bevoegde rechter bleef om over de tegen de terechtzitting dezer Rechtbank van 6 Sept. 1899 aangebrachte, vordering tot van waarde verklaring der gelegde beslagen te beslissen ; dat derhalve de opgeworpen exceptie, is ongegrond;

Wat betreft de opgeworpen middelen van niet ontvankelijkheid ;

O. dat, blijkens de overgelegde expeditie van het vonnis dezer Rechtbank, dat vonnis niet bij voorraad, niettegenstaande hoogere voorziening, uitvoerbaar is verklaard; dat dus tengevolge van het ingestelde appel dat vonnis niet kon worden ten uitvoer gelegd, maar geenerlei wetsbepaling er zich tegen verzet, dat de schuldeischer, in da verwachting dat het door hem bij de. Rechtbank verkregen vonnis door den hoogeren rechter zou worden bevestigd, en wegens gegronde vrees voor verduistering, door den schuldenaar op diens roerende of onroerende goederen met presidiaal verlof conservatoir beslag doet leggen op die goederen ;

O. dat de president van de Rechtbank van Amsterdam termen heeft gevonden, om het leggen van dat beslag toe te staan, en de Rechtbank geen aanleiding heeft om van diens beslissing af te. wijken; dat buitendien de gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van het hem bij de vVet verleende middel om onverwijld tegen de inbeslagneming op te komen of door het stellen van genoegzame zekerheid de opheffing van het beslag uit te lokken;

O. dat wel is waar een vordering tot van waarde verklaring van een beslag niet denkbaar is zonder hoofdvordering, maar dat geval hier niet aanwezig is geweest, nu de van waarde verkla-