Vrijdag, 27 December 1901.

N°. 7680.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE - EN - ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang fl0; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentien, 20 cents per regei. - Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (St-bl. n°. 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 4 November 1901.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinïo, A. J. Clant vak dhr Mull, B. H. M. Haxlo, E. W. Guljé, Jhr. S. La.mak Tkip en Jhr. D. G. va» Teylingen.

De beteekening, waarvan art. 266 Strafvord. gewag maakt, kan niet anders geschieden dan aan den ambtenaar van het O. M. van het Kantongerecht, die de zaak heeft aangebracht en verder vervolgd.

Dei Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Steenwijk is requirant van cassatie1 tegen een vonnis van den kantonrechter te Steenwijk van den 21sten Mei 1901, waarbij, op het door den gerequireerde J. H. S., oud 27 jaren, arbeider, geboren en wonende; te Steenwijk, gedaan verzet tegen het dooi* voormelden kantonrechter den 23sten Jan. 1'9ÜU by verstek gewezen vonnis, opposant ontvankelijk is verklaard m zijn verzet, doch hetzelve; is verklaard vervallen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. van Teylingen-, heeft de adv.-gein. Jhr. Rethaan Macaré de volgeilde conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren!

De heer requirant heeft zich tegen het thans aan Uw oordeel onderworpen vonnis van den1 kantonrechter te Steenwijk in cassatie voorzien, omdat hij van oordeel is, dat de kantonrechter duarbfl, ten onrechte,- het verzet door den nu gerequireerde gericht tegen een ten zijnen laste bij verstek gewezen vonnis van hetzelfde Kantongerecht wegens niet verschijning van den opposant heeft vervallen verklaard, terwijl naar de meening van den req. de gerequireerde had behooren te worden verklaard niet ontvankelijk in zijn verzet, omdat hij dit verzet niet aan den bevoegden ambtenaar zou hebben doen beteekenen.

Als cassatiemiddel stelt liij mitsdien voor:

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 267, 266 en 342 Strafvordering.

Bij de toelichting van dit middel maakt de req. echter nog terloops da opmerking, dat zelfs, al zou men zich bij de gevolgde wijze van procedeeren kunnen neerleggen, dan nog het verzet in ca,su niet behoorlijk zou zijn beteekend, daar immers het exploit, houdende aanzegging van verzet, is uitgebracht aan ze¬

keren heer i. die zien op neu pariten van uen v<^ii

het Openbaar' Ministerie te Groningen bevond, doch van wien niet blijkt, dat hij tot het in ontvang nemen van dergelijke exploiten geroepen of bevoegd was.

Het komt mij voor, dat de; req.. volkomen terecht aan deze opmerking niet al te veeül gewicht heeft toegekend, immers ai ware 't beter geweest, dat de deurwaarder in zijn relaas liadde vermeld, in welke verhouding de heer T. tot net parket van den Ambtenaar ran het Openb. Ministerie te Groningen stond zoo is deze geringe informaliteit naar het systeem van ons Wetboek van Strafvordering zeker als' volkomen gedekt te beschouwen, nu uit het feit, dat het verzet op de eerstvolgende terechtzitting van het Kantongerecht te Steenwijk is aangebracht, op afdoende wijze blijkt, dat het exploit den Ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongerecht te Steenwijk. voor wien het bestemd was, tijdig bereikt heeft, zoodat door de wijze van beteekening geen enkel belang geschaad is.

Doch ook de hoofdgrief van den heer requirant acht ik ongegrond.

Waar een Ambtenaar van het Openb. Min. voor de hem bij de wet opgedragen ten uitvoerlegging van een vonnis op een zich buiten zijn ambtskring bevindend veroordeelde hetzij bij; speciaal

\eizoeK, Hetzij by een algemeen1 tot alle ambtenaren der justitie gerichte in het Algemeen Politieblad opgenomen uitnoodiging de medewerking vraagt van' den ambtenaar ter plaatse, waar de veroordeelde mocht gevonden worden, daar treedt de; Ambtenaar, die krachtens zoodanig verzoek handelt, gelijk zoo terecht in de Memorie wordt gezegd, op als de lasthebber en vertegenwoordiger er plaatse van den met de tenuitvoerlegging belasten Ambenaai en moet omgekeerd dus; ook elke aanzegging die aan den laar ter plaatse in diens hoedanigheid van lasthebber en er egenwoordiger van dén exeeuteeremden Ambtenaar gedaan wordt geacht worden gedaan te zijn aan den lastgever. . J , f 00* volkomen rationeel en billijk, dat de; bij, verstek veroor eelde, die zich met tenuitvoerlegging der straf bedreigd zie , aan den executant door tusschenkomst van diens vertegenwoordiger ter plaatse doet aanzeggen, dat hij niet wenscht te berusten m het tegen hem bij verstek gewezen vonnis, doch gebruik wil maken van het hem door de wet geschonken recht van verzet. s

j^rookt trouwens niet enkel met het belang van den veroordeelde, omdat dit meestal de kortste; weg zal zijn, om de; hem dreigende ten uitvoerlegging van het bij verstek gewezen vonnis af te wenden, doch zal ook dikwerf de eenige; voor hem bruikbare weg zijn, daar hij niet gelijk het Openbaar Ministerie overal organen heeft, die hij kan uitnoodigen voor en namens heam op te treden.

In het onderhavige geval bijv. was het zeker voor den zich te Groningen bevindenden bij verstek veroordeelde gemakkelijker aldaar een exploit te doen uitbrengen, dan te Steenwijk, waar misschien niemand bereid was, voor zijne belangen op te komen.

Het komt mij dus voor, dat geheel correct en in overeenstemming met de wet is gehandeld door in casu het voor den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Steenwijk bestemde en blijkens den aanhef ook tot deze gerichte exploit, namens den te Groningen aanwezigen en te Groningen1 met executie bedreigden defaillant te; beteekenen aan den voor en namens zijn ambtgenoot te Steenwijk optredenden Ambtenaar van het Openb. Ministerie te Groningen.

Voor deze meening mag ik mij ook beroepen op zeer oude en oi) zeer recente rechtspraak en wel op een vonnis der Rechtbank te Breda dd. 18 Oct. 1841, W. 277 en op een bijna 60 jaren later gewezen vonnis van het Kantongerecht te Goes dd. 15 Jan. 1901, W. 7542. cf. Mr. C. I. Pické. Het regtsgeding bij verstek Themis VH, bl. 426, noot 43, 1860.

Verzwijgen wil ik intusschen niet, dat anders is beslist bij het naar aanleiding van Uw arrest van 23 April 1900, W. 7440 gewezen vonnis der Arrond. -Rechtbank te; 's Hertogenbosch dd. 12 Juni 1900, W. 7559.

Het daarbij aan art, 265 Strafvord. ontleende argument komt mij echter niet zeer afdoende voor, immers, verliest dit aan de woorden van de betrokken artikelen ontleende argument veel van zijn kracht, zoodra men er op wijst, dat er tusschen de woorden van art. 265 en die van art. 266 eer tegenstelling, dan overeenkomst bestaat.

In art. 265 spreekt de wet van „den ambtenaar1 van het Openbaar Ministerie".

In art. 266 daarentegen van „het Openbaar Ministerie." eene uitdrukking, die volgens art. 3 R. O. alle ambtenaren van het Openb. Ministerie omvat, die daarbij als vormende één geheel worden gedacht.

Dit daargelaten, meen ik echter, dat bij het vonnis der Rechtbank te 's Hertogenbosch is over het hoofd gezien, dat waar het exploit van verzet wordt beteekend aan een Ambtenaar van het Openb. Ministerie, die voor en namens een zijner nibtgenooten het bij verstek gewezen vonnis ten uitvoer legt of wil te® uitvoer leggen, dit exploit niet is gericht tot den Ambtenaar ter plaatse, maar tot den Ambtenaar bij het College, dat het bij verstek gewezen vonnis uitsprak en die ter plaatse vertegenwoordigd wordt door zijn tot de ten uitvoerlegging geroepen ambtgenoot.

Op deze gronden heb ik de eer te concludeeren tot verwerping der ingestelde voorziening.

De Hooge Raad enz.;

Gelet op het middel van cassatie door den requirant voorgesteld bij memorie:

Schending en verkeerde toepassing van de artt. 267, 266 en 342 Strafvord. ;

Gehoord den advocaat-generaal Jhr. Rethaan Macare, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot enz, ;

Overwegende dat gerequireerde, bij vonnis van den kantonrechter te Steenwijk van 23 Jan. 1900 bij verstek veroordeeld zijnde, ter zake van het zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevinden, tegen dat vonnis is gekomen in verzet;

dat opposant evenwel ter terechtzitting van het Kantongerecht te Steenwiik andermaal niet is verschenen en de kantonrechter

ten aanzien van de ontvankelijkheid van het gedaan verzet heeft overwogen: „dat in dezen als vaststaande mag worden aangenomen, dat beklaagde ten dage; van het verzet verblijf hield in het Huis van Bewaring te Groningen, terwijl aan den Ambtenaar van het Openb. Min. van het Kantongerecht te Groningen het vonnis, waartegen verzet, ten fine van executie was opgezonden;

„dat dan ook, blijkens het exploot van verzet, aan den Ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongerecht te Steenwijk het verzet is aangezegd, doch in den persoon van en afschrift latende aan den Ambtenaar van het Openb. Min. te Groningen: „dat deze, dié ingevolge het beginsel nedergelegd in art. 25 R. O. hier optrad, dan ook het exploot van verzet tijdig heeft

doen toekomen aan den Ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongerecht te Steenwijk, die de zaak teil bestemden dage heeft aangebracht ter terechtzitting is verschenen; dat onder deze omstandigheden de bovenstaande vraag" (namelijk of opposant, overeenkomstig het requisitoir van het Openb. Min., niet ontvankelijk zoude moeten worden verklaard in zijn verzet) „ontkennend moet worden beantwoord" ;

O. dat het middel van cassatie daartegen is gericht en door den req. wordt betoogd, dat, daargelaten de vraag of het exploot van verzet kon gedaan worden aan den heer T., die zich op het parket van den Ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongerecht tel Groningen bevond, en of dit exploot bij afwezigheid van den Ambtenaar niet had moeten worden beteekend aan den kantonrechter-plaatsvervanger, door den kantonrechter aangewezen, om den Ambtenaar van het Openb. Min. bij ontstentenis te vervangen en! het verzet reeds op dezen grond nietontvankelijk had moeten worden verklaard, bovengenoemde! artikelen zijn geschonden en verkeerd toegepast, omdat liet exploit van verzet had moeten zijn beteekend aan den Ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongerecht dat de veroordeeling bij verstek heeft uitgesproken en waar. de zaak het eerst is aangebracht ;

O. dienaangaande;:

dat art. 265 Strafvord., voorschrijvende dat het bij verstek gewezen vonnis aan den veroordeelde moet worden beteekend van wege den Ambtenaar van het Openb. Min., op grond van de artt. 4 der Wet R. 0. en 342 Strafvord1., geen anderen amb¬

tenaar op het oog kan hebben dan hem die de vervolging heeft ingesteld en, na de uitspraak van den rechter, met het doen uitvoeren van het vonnis is belast;

dat, wanneer het onmiddellijk daarop volgende art. 266 den veroordeelde de bevoegdheid geeft om bij exploot, aan het Openb. Min. beteekend, verzet te doen uiterlijk binnen den tijd van 14 dagen na dien, waarop hij is aangehouden ter tenuitvoerlegging van de tegen hem uitgesproken straf, en als gevolg daarvan bepaalt, dat door het verzet de tenuitvoerlegging wordt geschorst, het nauw verband tusschen de beide artikelen noodwendig medebrengt, dat met „het Openbaar Ministerie" ook hier dezelfde ambtenaar als in het voorgaande artikel bedoeld, wordt aangewezen; ,

dat, in overeenstemming hiermede, in art. 267 wordt bepaald, dat het verzet van rechtswege dagvaarding medebrengt op de eerstkomende gewone terechtzitting, welke woorden insgelijks betrekking hebben op den Ambtenaar, die de zaak heeft aangebracht en haar nu opnieuw aan het. oordeel van denzelfden rechter moet onderwerpen;

O. dat uit een en ander volgt, dat de beteekening, waarvan art. 266 Strafvord. gewag maakt, niet anders kan geschieden dan aan den Ambtenaar van het Openb. Min. van het Kantongerecht die de zaak heeft aangebracht en verder vervolgd, dat is in dat geval den Ambt. van het Openb. Min. te Steenwijk;

O. dat aan dat vereischte het bovenvermelde exploot van verzet hetwelk werd aangezegd aan den Ambt-, van het Openb. Min. te Steenwijk doch in den persoon van en afschrift latende aan den Ambt. van het Openb. Min. te Groningen niet voldoet;

dat toch dei Ambt. van het Openb. Min. van het Kantongerecht, wiens ambtelijk ressort zich bepaalt tot het kanton waarbij hij is aangesteld, niet kon aangesproken worden in den persoon van den Ambt. van het Openb. Min. in een ander ressort en aan laatstgenoemde geen . afschrift voor eerstgenoemde bestemd, kon worden afgegeven; dat het voorgestelde middel derhalve is gegrond.;

Vernietigt het vonnis door den kantonrechter te; Steenwijk den 21sten Mei 1901 in deze; zaak gewezen ;

En uit kracht van arte 105 R. O. recht doende ten principale: Gezien art. 266 Strafvord. ;

Verklaart den gerequireerde J. H. S. niet ontvankelijk in zijn verzet tegen het door voormelden kantonrechter den 23sten Jan. 1900 bij verstek gewezen vonnis.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE ZUTPHEN.

Rechtdoende in Burgerlijke Zaken.

Zitting van den 7 November 1901.

Voorzitter, Jhr. Mr. D. O. Engelen.

Rechters, Mrs. : Jhr. J. H. J. C. Martens van Sevenhoven en T. S. Tromp.

Subst.-Officier van Justitie, Mr. A. A. Baron van der Feltz.

Volgens de voorwaarden van opneming van zieken in het St. Geertruiden Gasthuis of Ziekenhuis te Deventer, had in casu de zieke niet opgenomen mogen worden. De eischende bestuurders alzoo buiten hunne bevoegdheid gegaan zijnde, hebben geen vorderingsrecht voor de kosten van verpleging van deze zieke, en zijn niet-ontvankelijk in hunne vordering.

Mr. A. J. Dijckmeester enz., allen wonende te; Deventer, vormende te zamen het Bestuur van het St. Geertruiden Gasthuis of Ziekenhuis te Deventer, als zoodanig dit Gasthuis in rechten vertegenwoordigende, tot het instellen van na te melden rechtsvordering gemachtigd door Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel bij Besluit van 28 Febr. 1901, 3de afd. nos. 712/514, ten deze gratis procedeerende bij beschikking der Rechtbank van 28 Maart 1901, eischers, procureur Mr. W. A. Cost Bttdde,

tegen

II. G. Pluim, arts, wonende te Olst, gedaagde, procureur Mr. H. G. Jordens.

De Rechtbank;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken voor zooveel noodig geregistreerd; Gehoord1 de conclusie van het Openb. Ministerie;, waargenomen door den substituut-officier van Justitie Mr. A. A. Baron van der Feltz, daartoe strekkende dat het der Rechtbank moge behagen eischer niet ontvankelijk te verklaren in hunne vordering, immers in ieder geval hun die te; ontzeggen bij passeering van het aangeboden getuigenbewijs ;

Overwegende dat eischers bij dagvaarding en conclusie; stellen: dat in het St. Geertruiden Gasthuis of Ziekenhuis te Deventer van 19 Januari 1900 tot 14 September 1900 werd verpleegd1 wegens beenversplintering H. Nieuwenhuis, voor welke verpleging krachtens de voorwaarden van verpleging dat Gasthuis heeft te vorderen f 298.75;

dat de opname en verpleging geschiedde op last van gedaagde, die daartoe gaf de navolgende schriftelijke order: „Hendrik Nieuwenhuis, knecht, moet direct opgenomen worden wegens gecom-