N®. 7841.

jjbeleend" of verkocht", dat wil zeggen dat de verzekerde de uit de overeenkomst voor hem voortvloeiende rechten tegen een contra-praestatie- tijdelijk of voor goed aan derden afstaat;

dat nu deze met financieel© offers gekochte zekerheid, alteen dan in werkelijkheid bestaat en transactiën als bovenbedoeld alleen dan praktisch mogelijk zijn, wanneer de Verzekeraar werkelijk bestaande verzekeringen ook als zoodanig erkent weshalve moet worden aangenomen dat geüaagde de ook op haar rustende verplichting om dei door haar gesloten of overgenomen contracten te goeder trouw na te komen heeft geschonden, wanneer zij ten naren laste: zijnde Verzekeringen te-n onrechte royeert' of als vervallen beschouwt, da verzekerden verwijzende naar hun eventueel recht om in cais Van overlijden haar in rechte aan te spreken;

o. dat dus de eischer in zijne vordering ontvankelijk is te achten, doch dat deze den eischer alleen dan kan volgen, wanDeer hij bewijst èn dat de in de dagvaarding bedoelde verzekeringen door gedaagde: z ij n geroyeerd èn dat die royeering ten onrechte is geschied;

dat nu het feit der royeering door gedaagde niet is ontkend en eischer dit ten allen overvloede heeft bewezen door de overlegging va,n het memorandum van gedaagde van 22 Maart 1900, daarin haar directeur van Wijk schrijft:

„Hiermede deelen wij U — nl. den eischer — mede, dat uwe Verzekeringen op grond' van wanbetaling zijn geroyeerd waaromtrent wij ons nogmaals op de hoogte hebben gesteld en waarvan t- nota gelieve te nemen" ;

dat uit dit schrijven tevens blijkt, dat de royeering vóór 22 •Maart 1900 moet hebben plaats gegrepen en wei wegens wanbetaling weshalve eiischer die tegenover de ontkentenis van gedaagde de onrechtmatigheid van dit royement heeft: te bewijzen Volstaan kan met aan te toonen dat hij vóór dien datum met de betaling der weekpremiën niet in gebreke is geweest;

O. dat voor het tijdvak tot 1 Jan. 1900 eischer dit bewijs inderdaad gele verd heeft door overlegging der quitantiekaart hierboven sub 5° nader omschreven;

dat nu wel gedaagde heeft beweerd, dat eischer een slecht betaler was en reeds in Augustus (1899) in de termen van, royement viel, doch dat de betalingen in Augustus bewezen worden door de afteekening dier kaart door den toemnaligen agent-bode der gedaagde onderneming;

dat gedaagde verder heeft betoogd, dat in September en October 1899 de weekpremiën niet aan haren wettigen vertegenwoordiger zouden zijn voldaan, daar eischer, die in die. maanden met uitzondering van 30 O et. — de kaart heeft- afg-eteek-nd toen niet meer' als agent-bode in haar dienst was, doch dat de Juistheid dezer opmerking niet vaststaat, daar gedaagde niet °ntkend heeft- en dus tusschen partijen als in confes-so mag Worden aangenomen, dat- eischer ee-s-t den 28ste-n Oct. 1899 door gedaagde eervol als agent-bode- is ontslagen;

dat nu wel gedaagde heeft beweerd, dat aan dit eervol ontslag een niet' eervol in September of vroeger is voorafgegaan, doch dat dit ontslag aangenomen al dat het doo-r het latere eervol ontslag niet is herroepen — niet is bewezen, daar eischer ontkent dat hij den brief van gedaagde van 25 Sept. 1899 waarin dat ontslag hem zo-u zijn aangekondigd heeft ontvangen, terwijl uit de latere copielijk in het geding gebrachte brieven van gedaagde Van 7 Oct. 1899 en 16 Oct. 1901 — lees vermoedelijk 1899 — Van zulk een ontslag niet blijkt;

O. dot trouwens ook al had eisoher zich voor 30 Oct. aan Wanbetaling schuldig gemaakt dit verzuim is- gedekt door de betalingen sedert dien datum aan den nieuwen agent-bode van gedaagde de Vries;

dat toch het boven reeds geciteerd artikel 9 de-r algemeene voorwaarden van verzekering niet in dien zin kan worden verstaan, dat een verzekerde die eens gedurende 14 dagen met de betaling der weekpremie in verzuim is geweest, steeds het geVaar eener royeering boven het hoofd zou hangen, ook als hij; Sedert weder volkomen correct zi,he betalingen verricht doch dat veeleer moet worden aangenomen, dat gedaagde door na eene wanbetaling weder de premie aan te nemen afstand doet van baar exceptioneel en met het oog op art. 1302 B. W. limitatief op te vatten recht om zonder .tusschenkomst des rechters de bestaande- overeenkomst op grond van wanbetaling te ontbinden ;

dat nu wel de gedaagde heeft beweerd, dat de agent-bo-de de Vries bij vergissing de premiën bij eischer zou hebben komen !nnen, doch dat zij in gebreke is gebleven liet bestaan van deze door eischer ontkende vargissing aan te toonen, daargelaten, dat ZIJ zich op zulk eene dwaling niet met succes zou kunnen benepen, daar zij voor vergissingen van hare agenten in de werk2aamheden waartoe zij, die bezigt aansprakelijk is en dè gevolgen daarvan heeft te dragen;

O. dat gedaagde ten slotte nog heeft, betoogd, dat uit bedoelde kaart zelve zou blijken dat althans 4 en 18 Dec. 1899 niet de weekpremiën zouden zijn betaald, do-ch dat dei Rechtbank °ok de juistheid van dit beweren niet kan aannemen, daar de afteekeningen der kaart op 11 en 25 Dec. dus op later data 2waarwichtige vermoedens opleveren, dat toen oo-k de vroeger hervallen weekpremiën zijn geïnd

dat nu zeer zeker van eene betaling der weekpremie na 25 ~ec. 1899 niet blijkt, doch dat gedaagde zich daarop niet kan oei'oepen, daar namens haar bij pleidooi is: erkend, dat in 1900 a;1n eiischer geen nieuwe kwitantiekaart is toegezonden, omdat .1 dezen als geroyeerd beschouwde;

dat het nu geen betoog behoeft, dat een schuldeascher' zijnen s°huldenaar van wien hij geene betaling wenscht omdat hij, die 'eehts'veirhouding met hem als afgebroken beschouwt niet met grond kan verwijten, dat hij niet betaalt en zulks zeker niet jn, een geval als het onderhavige-, waar b-lijkens het bepaalde JJ] art. 8 der algemeene voorwaarden van verzekering was gestipuleerd, dat de premiën bij eischer door den agent-bode zoutten worden opgehaald en gedaagde: niet alleen niet heeft onte®'d, dat die bode na 25 Dec. 1899 nimmer- meer tot voori' lreven. doel bij- eischer is v "schenen, doch zelfs niet- heeft etwigt, dat dit wegblijven opzettelijk op haar last is geschied:; ^ "• dat uit, het bovenstaande volgt:, dat eisoher nimmer zich Mir wanbetaling heeft schuldig gemaakt, zoodat hem zijne vorring zal kunnen worden toe-gewezen o-o-k wat de gevorderde ladevergoeding betreft, daar al moge- het bedrag daarvan nog T Ir"t bekend zijn er voldoende vermoedens bestaan om aan te enien dat eischer door de onrechtmatige gedragingen van gedaagde inderdaad schade heeft geleden;

at echter de gevorderde uitvoerbaarheid van het tei wijzen tj-"'llis bij lijfsdwang niet kan worden toege-staan, daar lijfsdwang e ' °'P rechtspersonen als de gedaagde onderneming kan worlen toegepast;

Gezien de artt. 52, 53, 56, 315, 585 en vlg. B. R. ;

erleent aan partijen akte waarvan akte is gevraagd ; Verklaart, ontbonden wegens door de gedaagde gepleegde wanJ-raestatie de contracten van levensverzekering afgesloten tus_'nen eischer en de autnee van gedaagde de Nederlandsche Algemeene Maatschappij van Levensverzekering „Concordiia," te otterdam den 2den Febr. 1891 op het leven van eischer en

zijne minderjarige kinderen J. en B. J. van der Meer en dfe-n 29sten Jan. 1894 op het leven van L. J. van der Meer gesloten, welke contracten wat de daaruit voortspruitende rechten en verplichtingen van de wederpartij; van eischer betreft: doo-r gedaagde zijn overgenomen bij de opheffing van genoemde „Concordia" omstreeks 1895;

Veroordeelt de gedaagde om aan eischer tegen behoorlijke: kwijting te vergoeden de schade door hem ter zake- voormeld geleden of nog te lijden op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

Verklaart dit vonnis met uitzondering: van de- na te melden beslissing omtrent de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande hooger beroep mits tegen borgtocht binnen acht dagen te stellen en binnen gelijken tijd aan te nemen of te betwisten ;

Verklaart den eischer niet ontvankelijk in hetgeen meer door hem gevorderd is dan hem wordt toegewezen en veroordeelt de gedaagde in de kosten van dit: rechtsgeding tot aan de-ze uitspraak aan zijde des eischers be,groot op f 138.75.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE AMSTERDAM. Eerste Kamer.

Zitting van den 21 Mei 1902.

Voorzitter, Mr. A. Wichers Hoeth.

Re-chters, Mrs. : R. L. Scholten en S. Sleeswijk.

Art. 2 § 1 & dek Wei op de Bedrijfsbelasting. — Toelage.

Het betalen door den in Ned. Indië gevestigden, niet ingegevolge art. 1 d der wet belastingplichtigen, vader van het onderhoud zijner minderjarige dochter, is niet als toelage te beschouwen.

Mr. P. G. van Anrooy, advocaat,-procureur, wonende- te Hilversum, ten deze handelende als vertegenwoordiger van M. H. van Anrooy, eischer en opposant, procureur Mr. P. G. van Anrooy,

tegen

Den heer Ontvanger der Directe Belastingen tel Hilversum, zijnde de heer A. Bruist, wonende tei Hilversum, geda.agde em geopposeerde, procureur Mr. W. H. K. Mouthaan.

De Rechtbank;

Gehoord de conclusie van het Openb. Min. strekkende: dat de- Rechtbank den opposant ve-rklare kwaad opposant en hem vero-o-rdeele in de kosten der procedur e ;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der fe'iten:

dat de opposant bij, exploit van verzet en dagvaarding en conclusie van eisch stelt::

dat hij in zijne voorschreven hoedanigheid zich verzet tegen het dwangbevel, tegen hem uitgevaardigd dooi* den geopposeerde op den éden Juli- 1901, door den hee- Kantonrechter tie Hilversum executoir verklaard den 8sten Juli 1901 en door den deurwaarder der Directe belastingen J. H. van Lin op dien 12den Juli 1901 beteekend, waarbij van d-en o-pposant in zijne gemelde hoedanigheid wordt gevorderd een bedrag van f 14, (behalve da kosten van vervolging), waarvoor hij, opposant, is aangeslagen in da belasting op de bedrijf- en andere inkomsten o-ve-r het dienstjaar 1900/01, welk verzet geschiedt op grond dat dile aanslag is gedaan in strijd met de wet, aangezien die aanslag werdopgelegd aan den opposant, omdat: hij hier te- lande optreedt vóór -dein in Ne-de,rlandseh-Indië wonend-en vader van de minderjarige M. H. van Anrooy, en o-mdat die minderjarige hier te lande: zoude wonen en een toelage van haren buitenlands wonenden vader zo-u ontvangen, welk een en and-er is onjuist, daa-r gezegde minderjarige, hoewel zij zich bij den aanvang; van heit belastingjaar te Velp op kostscho-ol bevond, no-ch destijds noch later hier te lande wo-onde, terwijl zij o-o-k niet behoort, of behoorde tot hen, van wie vo-lge-ns art. 1 der wet van 3 Oct. 1893 (St-bl. n°. 149) de belasting op bedrijfs- en ande-re- inkomsten wordt geheven, en zij ook geene, toelage- ontvangt van haren buitenlands ge-vestigden vader, die-, betalende voor het onderhoud van zijne minderjarige dochter, zijn eigen schuld betaalt, doch niets aan zijne dochter uitkeert;

vorderende de opposant qq. dat hij bij vonnis zal worde-n verklaard wel en terecht in ver-zet te zijn gekome-n te-gen voormeld dwangbevel en dat dit dwangbevel zal worden vernietigd- en buiten effect gesteld, met ontzegging van de daarbij gedane vordering e-n mie-t veroo-rdee-ling van den geopposeerde qq. in de kosten van het geding;

dat de geopposeerde hierop heeft geantwoord:

dat opposant, — erkennende vertegenwoordiger van de minderjarige M. H. van Anrooy te zijn en dus deigeen in wien de be-lastihg verschuldigd is — ontkent, dat die minderjarige hier te lande woont en een toelage van haren buitenlands wonenden vader ontvangt;

dat art. 1 der wet van 2 Oct. 1893 (Stbl. 149) tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten o. a. bepaalt, dat die belasting ge-heven wordt van ieder die- binnen het Rijk woont, of -die zich in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon vestigt, en d'at de- vraag, of en waar iemand binnen het Rijk woont, of gevestigd is, naar de omstandigheden beoordeeld wordt;

dat voornoemde- minderjarige volgens o-ppo,sant-s verklaring, bij den aanvang van het belastingjaar te Velp op kostschool was, hetwelk zij trouwens reeds in September 1898 bezocht en geopposeerde als feit stelt met sommatie dit, te erkennen o-f te ontkennen op straffe- rechtens, zullende het bij ontkentenis- worden bewezen, dat zij; hare; vacantiën bij verschillende familieleden hier te lande doorbracht en haar eigenlijk te huis bij oppo sant had;

dat uit een en ander volgt, -dat genoemde- minderjarige woonde binnen het Rijk;

dat volgens art. 2 § 1 b van genoemde- wet, zij diei binnen het Rijk wonen belastingplichtig zijn naar de som hunner jaarlijksche inkomsten, voor zoover bestaande uit verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting en andere zaken en verschuldigde of onverschuldigde fco-elagen van buitenslands gevestigden, niet belastingplichtig ingevolge art. 1 d;

dat genoemde minderjarige, voor wie- haar buitenslands wonende vader de- vereisehte- toelagen zond, onder die- bepaling valt en het voor de toepassing van dit voorschrift- er niet toe doet o-f de minderjarige zelve- de gelden in handen krijgt, dan wel de gemachtigde voor haai';

Concludeerende de gedaagde, dat de Rechtbank den opposant

verklare kwaad opposant tn he-m ve-roordeele in de kosten van het geding;

dat partijen bij re- en dupliek en bij nadere conclusiën hebben verklaard: te persisteeren: enz. ;

O. ten aanzien van het recht:

dat de opposant ontkennende, dat de door ham vertegenwoordigde minderjarige, toelage ontvangt van haren buitenslands gevestigden vader, daaraan heeft toegevoegd, dat die vader liet onderhoud van zijne minderjarige dochter betaalt, doch niets aan haar uitkeert, terwijl de 'geopposeerde heeft geantwoord, dat zij, die binnen het Rijk wonen, belastingplichtig zijn naaide som hunner jaarlijks-che inkomsten, voor zoo-ver bestaande uit verschuldigde; verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting en andere zaken en verschuldigde of onverschuldigde toelagen van buitenslands gevestigden, niet belastingphchtig- ingevolge art. 1 d en voorts stelt dat de; minderjarige, vo-o-r wie haar vader de vereisehte toelagen zond, onder de- bepaling der wet valt;

O,, dat; tusschen partijen vaststaat, dat de belasting wo-rdt gevorderd ter zake van verstrekte toelage of toelagen, zoodat, nu de opposant: het verstrekken dier toelagen heeft ontkend, te onderzoeken valt of — zooals de geopposeerde wil — als toelage is te beschouwen, het dioor opposant wel erkend betalen van het onderhoud door den buitenslands- gevestigden vader, niet belastingplichtig ingevolge art. 1 d;

O. dienaangaande, dat de wet op de bedrijfs- en andere inkomsten, in art.. 2 § 1 b, bepalende de belastingplichtigheid: wegens verschuldigde verstrekkingen va.n levensonderhoud, huisvesting en andere zaken en verschuldigde of onverschuldigde toelagen, klaarblijkelijk onderscheid maakt tusschen deze verschillende soorten van inkomsten, in zooverre- al-tlians dat zij onder verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud1 iets anders verstaat dan onder toelagen;

O. dat dan ook naar het gewone spraakgebruik het levensonderhoud, door den vader ten behoeve- van zijn minderjarig kind, krachtens wettelijke- verplichting, verstrekt-, niet kan worden genoemd eene toelage-, dat is, een bedrag dat aan haar, of ten behoeve, van haar aan een ander, wordt gegeven;

Q. dat hieruit volgt, dat, waar de opposant het verstrekken der toelage ter zake, waarvan, volgens partijen, de belasting wordt gevorderd, heeft ontkend! en d-e- geoppoiseerdei dat verstrekken van toelagen niet heeft bewezen en ook niet heeft, aangeboden te bewijzen, het verzet tegen hef bedoelde dwangbevel reeds- op dien grond terecht is gedaan, zoadat een onderzoek omtrent de juistheid van het andere- middel van verzet betrekkelijk de woonplaats; van de minderjarige overbodig is en den opposant zijne vordering moet wo-rden toege-wezen;

Gezien, behalve het genoemde artikel, artt. 58 der zelfde wet van 2 Oct. 1893 (Stbl. 149) art-. 15 de-r wet van 25 Mei- 1845 (Stbl. 22) op de invordering van 's Rijks Directe belastingen en 56 B. R. ;

Recht doende:

Verklaart, dat de opposant- in zijne bovenvermelde- hoedanigheid wel en terecht is gekomen in verzet tegen het dwangbevel tegen hem uitgevaard 6 Juli 1901:

Vernietigt dat dwangbevel;

Ontzegt de daarbij; gedane vordering;

Veroordeelt den geopposeerde- qq. in de, kosten van dit geding aan de zijde dtes opposants tot- deze uitspraak begroot o-p f 67.10.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ALKMAAR, Rechtdoende in Burgerlijke Zaken.

Zitting van den 24 December 1902.

Voorzitter, Mr. Th. A. Sannes.

Rechters, Mrs.: D. van Houweninge en Umbgroye.

Een request door een procureur aan de Rechtbank ingediend namens iemand die in Raadkamer opgeroepen verklaart nóch aan den procureur, noch aan iemand anders, mondeling of schriftelijk last of volmacht te hebben gegeven, dat request voor hem in te dienen of te doen indienen, behoort buiten beschikking te worden gehouden. (1)

Aan de Arrond.-Rechtbank te Alkmaar.

Geeft eerbiedig te kennen:

P. G., meerderjarig, wonende op de, Nes te- Schagen, domicilie kiezende te Alkmaar ten kantore- van den procureur Mr. W. C. Bosman, aan het Ritsevoort aldaar:

dat request-rant door zwakheid van vermogens, niet in staat is zijne- belangen behoorlijk waai' te nemen;

Redenen waairom requestrant zich tot Uwe Rechtbank wendt met eerbiedig verzo-ek, he-m te stellen onder curateele, en om na de ondervraging in art. 493 B. W. vermeld, een pro-vi-sioneelen bewindvoerder te benoemen, om voo-r d-en persoon -en de goederen van den reque-strant zorg te- dragen.

Alkmaar, 15 November 1902.

'tWelk doende enz.,

W. C. Bosman,

procureur.

De Officier van Justitie te Alkmaar adviseert tot veihoor van de hloedverwanten of aange-huwden en c. q. van de echtgenoote des verzoekers.

15 November 1902.

De Officier van Justitie- te Alkmaar, H. J. H. Modderman.

De Rechtbank enz. ;

Gezien dit verzoekschrift en de conclusie van het Openb. Ministerie-;'

Gezien artt. 488 al. 4, 499 B. W. ;

Gelast dat de: bloed- en aanverwanten van den verzoeker, zoomede zijne eclitgenoote- (indien hij; gehuwd is) zullen worden o-pgeroepen o-m te verschijnen in raadkamer dezer Rechtbank, op Donderdag 27 Nov. 1902 voormiddags 10£ ure, ten einde te worden gehoord op het gedaan verzoek.

De Rechtbank enz,. ;

Herzien dit verzoekschrift;

(1) Het request waarvan hier sprake, is dat waarop betrekking heeft het ingezonden stuk van den lieer W. C. Bosman in W. n°. 7836.