Kamer -van Strafzaken.

Zitting van den 17 November 1902.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbek®.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, Jhr. P. R. Feith, A. J.

Clant van dek Mijll, Jhr. D. G. van Teylingen, Jhr. W.

H. de Savobnin Lohman en A. P. L. Melissen.

Ambtshalve cassatie van het bestreden vonnis als niet bevattende eene stellige beslissing omtrent het al of niet bewezene van het in de dagvaarding omschreven feit en beklaagdes schuld daaraan.

•f- v. Z., oud' 25 jaar, biierhuishouder, geboren te1 Rucphen, Wl>nende te Zevenbergen, is requirant van cassatie tegen een vonnis van den kantonrechter te Zevenbergen van 2 Juli 1902, waarbij hij is schuldig verklaard aan: „het alsi bierhuishouder to Zevenbergen zijn bierhuis' openhouden op een tijd;, dat het "ierhuis moest gesloten zijn", en tie, dier zake, met. toepassing van de artt. 57 en 64 der Alg. Pol. Veroird. voor de gemeente Zevenbergen en art. 23 Strafrecht, veroordeeld toti eene geldboete van f 3, met bepaling van den duur der vervangendle hechtenis op één diig.

, Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pinto, "eeft de adv. -gen. Ort de volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Heeren, President en Baden!

Ofschoon geene middteten van cassatie zijn, voorgesteld, acht 'k mij verplicht tot cassatie ambtshalve van het vonnis te coneludeeren, omdat, het niet inhoudt eene overweging over het bewezene der in de dagvaarding genoemde feiten en, evenmin eene overweging of beslissiing ten aanzien van de schuld! van den heklaagdte.

Heit vonnis vermeldt te dien opzichte slechts dat w el t fc i g en overtuigend is bewezen, door het ambtseed ig pno,ces-verbaal van den veldwachter, „dat de verbalisant gev- i en en b e v o n dl e n h e ei f t dat de beildaagde in 1902 op 18 Mei des nachts 12 ure te Zevenbergen nog open had zijn bierhuis, zijnde er in de gewone gelagkamer daarvan noig bezoekers".

Wel is waar wordt ter plaatse waar de quailificatie wordt aangetroffen, gesteld: „qualificeert de bovengenoemde bewezen daadzaken „het als bierhuishouder te Zevenbergen zijn bierhuis openhouden op een tijd dat het bierhuis moest gesloten zijn",— 1®aar eene uitdrukkelijke beslissing des rechters dat het te laste gelegde feit en de schuld van den beklaagde daaraan, bewezen is, wordt in het vonnis niet gegeven. Hierdloor zijn m. i. geschonden de artt. 221 j°. 211 en 253 Strafvard'., waarvan de niet-nakoming bij: art. 223 meit de straf van nietigheid is bedreigd'.

Ik heb daarom, de eer te concludeeren toti vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing der zaak naar dtei Arrond.Reohtbank te Bredli, ten einde op de bestaande dagvaardSng op nieuw te wordten berecht en afgedaan.

De Hooge Raad enz. ;

O'verwegende dat noch biji de aanteekening van het beroep, noch naderhand', door of van wege den req. eenige: gromden voor dat beroep zijn aangevoerd!;

O. ambtshalve, dat de req. was gedagvaard: „als beklaagd van in den nacht van 17 op 18 Mei 1902 plm. 12 uur zijn voor het publiek toegankelijk bierhuis te Zevenbergen niet gesloten, doch daarin nog bezoekers aanwe.zig te hebben geihadi" ;

dat nu wel in beti bestreden vonnis is overwogen, dati wettig eil overtuigend' is bewezen door het op den ambtseed: opgemaakt proces-verbaal van, B. B., gemeente- en onbezoldigd rijksveldwachter te Zevenbergen: „dat de verbalisant geizien en bevonden heeft d'at de beklaagde in 1902 op 18 Mei des nachts 121 ure te Zevenbergen nog' open had zijn bierhuis, zijnde er in de gewone gelagkamer daarvan nog bezoekers" ;

dat echter in het vonnis ontbreekt eene stellige beslissing omtrent het al of niet bewezene van het in de dagvarding omschreven feit en beklaagde'® schuld daaraan;

dat door dit verzuim zijn geschonden de artt. 211 en 221 in verband met art. 223 en art. 253 Strafvord. ;

Vernietigt het in deze zaak den 2de:n Juli 1902 door den kantonrechter te Zevenbergen gewezen vonnis;

Recht doende uit kracht van art. 106 R. O. ;

Verwijst de zaak naar die, Arrond. -Rechtbank tel Bired'a ten einde op de bestaande dagvaarding op nieuw te worden berecht en afgedaan.

^ /

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 2 October 1902.

Voorzitter, Mr. H. Binnerts.

*Wen, Mrs.: J. Dutry van Haeften, A. Greebe, J. van Hinsbergen, J. de Greve en L. D. "W". Losecaat Vermeer.

Adv.-Gen., Mr. J. L. J. van Hangest Baron d'Yvoy.

Het opzet voor mishandeling vereischt is niet aanwezig wanneer iemand, die een slag op een ander gericht, willende afweren, wordt getroffen en verwond.

Hiervoor is beklaagde niet aansprakelijk te stellen omdat poging tot mishandeling geen strafbaar feit is en de verwonding geen gevolg van beklaagdes handeling maar van het afweren van den slag door den verwonde.

V., schipper, gedomicilieerd! te Stadskanaal, gemeente Onstwedde, appellant van een vonnis op den 23sten Juli 1902 door dei Arrond,.-Rechtbank te Winschoten te zijnen laste gewezen, verschijnende in persoon.

Set Hof;

bezien de akte van hooger beroep van den lsten Aug. 1902bezien het vonnis in eersten aanleg gewezen;

behoord het verslag van dien raadsheer Mr. 'van Bihsbergen; , «ehoord: de getuigen gedagvaard en voorgebracht door den «laagde;

behoord den Procureur-Generaal in zijnei vordering : „dlathet

Gerechtshof te Leeuwarden het vonnis, waarvan appel, met overneming der gronden bevestige";

Gehoord den beklaagde, zoo in zijne antwoorden, als in de middelen van verdediging door hem aangevoerd;

Overwegende da.t de beklaagdle is gedagvaard om op' 9 Juli 1902 voor de Arrond.-Rechtbank te Winschoten te verschijnen en op dien dag is terechtgesteld, ter zake: „dat hij op 4 Juni 1902 onder Zuidbroek H. D. opzettelijk met een schippershaak ter hoogte van het, hoofd heeft g:eslag°n, waardoor genoemde: D. verwond is geworden, voorover: is gevallen en pijnlijk is aangedaan, zulks1 door hem gepleegd' binnen vijf jaar na gevangenisstraf wegens mishandeling tegen hem uitgesproken geheel te hebben ondergaan";

Q. dat die Rechtbank, bijl haar voormeld vonnis het feit, zooals het den beklaagde,, bij, dagvaarding is ten laste gelegd1, alsmede zijne schuld daaraan, als wettig en overtuigen,d! bewezen heeft aangenomen, dat heeft gequalificeerdi als het misdrijf van mishandeling, gepleegd op een tijdstip, dat nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de schuldige eene tegen hem wegens mishandteling uitgesproken gevangenisstraf geheel heeft ondergaan, den beklaagde daaraan heeft schuldilg verklaard en hem:, met toepassing van artt. 300 en 422 Strafrecht, in het; vonnis vermeld — heeft veroordeeld tot gevangenisstraf van drie weken;

Q. d'at de veroordeelde bij bovengenoemde akte, alzooi tijdig, van dit vonnis is gekomen in hooger beroep;

iQ. dat uit het in eersten aanleg ingesteld onderzoek is gebleken dat de beklaagde zich met dei» haak richtte: tegen den 2den getuige B. D., om dezen, die ook met een haak het vaartuig van beklaagde afdtawde, dit te, beletten en daartoe naar dien getuige sloeg, die den slag met zijn haak afweerde, zoodat de slag op diens naast hem: staand broertje: H. D. terecht kwam en dezen trof en verwondde;

dat daaruit, dus voortvloeit, dat, de wil van beklaagdte otm: te treffen was gericht tegen dien 2den getuige:, dien liij aanviel, en niet tegen den getroffene H„ en beklaagde dkisi — waarop alles aankomt —■ bepaald; w:el B. wild'ei slaan maar dit gevolg niet bereikte, daarentegen wel H. trof, doch dit gevolg bepaald niet; wilde,;,

Q. da,t hoewel in het algemeen iemand strafrechtelijk aansprakelijk moet worden gesteld voor de: zelfs onvoorziene! gevolgen van zijn strafbare daad, hiervan in dit, geval nileti die: rede kan zijn, omdat de poging toti mishandeling van B. D. geen strafbaar feit is, en de uitwerking van die poging — het treffen van H. D. — een gevolg isi niet van beklaagde'» handeling, het slaan in de richting van B., maar van diens afwering van den op hem gerichten slag, waarvoor beklaagde zeker niet verder aansprakelijk kan worden gestéld; dan hoogstens wiegens het, misdrijf dat aan zijne schuld' is te wijten dati een ander lichamelijk letsel bekomt, waa-uit 'tijdelijke ziekte ontstaat,, hetgeen niet, is te laste gelegd!;

Q. dat alzoo liet! Hof, na onderzoek der zaak, niet uiti wettige bewijsmiddelen die overtuiging heeft, geput dat beklaagde het hem te laste gelegde feilt — het opzettelijk slaan en verwonden van H. D. — heeft; gepleegd, zoodat het vonnis:, waarvan is geappelleerd1 vernietigd en de beklaagde d|aarvan vrijgesproken behoort te worden;

Gelet op art. 239, in verband met artt. 216 en 247 Strafvord.;

Recht doende op het hooger beroep;

Vernietigt het vonnis der Arrond1.-Rechtbank te Winschoten, waarvan is geappelleerd;

En opnieuw rechti doende:

Spreekt den beklaagde vrij.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 9 October 1902.

Voorzitter, Mr. O. \V. de Vriese.

Rechters, Mrs.: W. Kolff en D. Z. van Ddijl.

De giften in art. 1142 B. W. vermeld zijn geen schenkingen, maar worden alleen met betrekking lot inbreng daarmede gelijk gesteld.

De vermelding dat de kapitalen zijn gegeven voor het bedrijf en tot betaling van schulden loont op zich zelf niet aan, dat het giften zijn als bedoeld bij bovengemeld artikel.

In casu is van niets anders sprake dan van geldleening en is terecht successierecht geheven.

R. P. Koopmans te Franeker, c. s., eischers, procureur Mr. T. v. Hettinga Tromp,

tegen

Het Bestuur der Registratie, domicilie kiezende ten kantore der Registratie voor de Gerechtelijke akten te Leeuwarden, gedaagdte.

De Rechtbank;

Gezien de stukken;

Gehoord partijen;

Gelet op de conclusie van den heer Substituut-Officier van Justitie, dat het der Rechtbank behage: den eischers: hunne vordering te ontzeggen met hunne veroordeeling in dte kosten van het geding;

Wat do daadzaken betreft:

Overwegende dat eischers als gronden voor hunne vordering hebben aangevoerd, dat, zij, den 13den Sept. 1900 ten kantore, van de Successierechten te Hariingen eene memorie van aangifte hebben ingediend' betreffende: de nalatenschap, van hunne moeder en behuwdmoeder J. J. Hiddinga, weduwe: van P. Koopmans, gewoond hebbende en den 19den Dec. 1899' overleden te Wijnaldum, in welk stuk is verklaard dat bij, het leven van de erflaatster, van haar in den zin van art,. 1142 B. W. is genoten en alzoo' in hare, nalatenschap moet worden ingebracht onder andere door den eersten eischer f 10000 en door de tweede eischeres f 12050; dat door den Ontvanger te Hariingen over deze sommen successie- en overgangsrecht is geheven tot een bedrag van f 380.36, omdat volgens zijne meening, uit de omstandigheid' dat een bediug wegens loopende renten dier sommen tot en met den sterfdag van de erflaatster in de memorie is opgegeven blijkt dat de gemelde sommen door de overledene niet zijn geschonken doch aan haar kinderen zijn ter leen gegeven; dat gedaagde zich met die zienswijze, heeft vereenigd, immers' bij beschikking van den 5den. Fefor'. 1901, heelt: goedgevonden en, verstaan om aan de nu eischers, te kennen te geven dat hun verzoek tot te¬

ruggave van het ontvangen© nieit kon worden ingewilligd', onder overweging dat met heit oog op den inhoud van de: in afschrift overgelegde ond'erhandsche: akten waarbij de bovengenoemde kinderen verklaren gelden van hunne moeder de erflaatster te hebben ontvangen, en zich verbinden, daarvan een intrest ad vier procent 'sjaars te vergoeden en uit de op die akten voorkomende kantteekeningen betrekkelijk da verrekening van dien interest, moet worden aangenomen, dat die sommen niet geschonken maar geleend zijn; dat eischers zich bij' die beslissing niet kunnen neerleggen ; dat de rechten van successie en van overgang belastingen zijn geheven van de: waarde van wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een overledene en door diens overlijden; dat de bovemgemeldte sommen niet door het overlijden van de erflaatster J. J. Hiddinga, weduwe P. Koopmans I'zn., uit haar boedel zijn verkregen, maar jarien te voren door de nu eischers van haar zijn genoten, onder verplichting tot inbreng ; dat eischer sub één in Mei 1891 heeft ontvangen de som van f 10000 voor het beginnen van een bedrijf en de eischeres' sub twee de som van f 12050 ter betaling van schulden in 1890:, 1894 en 1897;

dat in de door ieder van de genoemde bevoordeelden aan hunne moeder afgegeven verklaringen uitdriikkelijk werd vermeld1 dfcit voormelde geldsommen waren ontvangen, onder verplichting ze voor het geheel in hare nalatenschap in te brengen; dat, zulks echter niet wegneemt, dat de: bedoelde geldsommen uit, het vermogen der erflaatster en dat van dlei bevoordeelden zijn overgegaan en derhalve bij haar overlijden niet tot hare nalatenschap behoorden; dat daartegen niets afdoet het feit, dat de bevoordeelden zich verbonden aan hunne: moeder rente van de: ontvangen geldsommen te betalen, daar zulks tegenover en in strijd met de in bedoelde verklaringen opgegeven, hierboven genoemde oorzaken nog volstrekt niet bewijst, dat die geldsommen zoudten zijn ter leen verstrekt; dat de eens gegeven gelden niet meer konden worden opgevraagd, doch daarvoor in de plaats trad1 het recht om voor het gemis van de kapitalen zelve jaarlijks eene vergoeding te vragen ter voorziening zoo noodig in eigen levensonderhoud ; dat eischers zich verbonden om zoo-danige vergoeding te betalen, welke: werd' vastgesteld op een bedrag van 4 ten 100 in het jaar; dat eischers evenwel plechtig verzekeren dat nimmer aan d'e erflaatster de bedongen vergoeding, is betaald geworden en de oudste zoon, die door haar belast was om telkens de kwijtschelding voor die: zoogenaamde rente o<p d'e bewijizen aan te teekenen, minder juist daarbiji steeds heit woord „verrekend" heeft gebezigd; dat het door da eischers: genoten© dus niet door de overledene werd nagelaten, niet, uit haren boedel en d o o r haar overlijden werd verkregen zoodat daarvan geen successie- noch overgangsrecht is verschuldigd' en het deswege betaalde als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd,, ooncludeerende de eischers, dat het der Rechtbank moge behagen, gedaagde: ten name van dien Staat der Nederlanden te verooirdeelen, om aan hen terug te betalen die som van f 380.36 ter .zake voormeld met de rente naar 5 ten 100 in het jaar van den dag d'er dagvaarding tot aan de betaling en gedaagde te verwijzen in de kosten dezer procedure;

0. dat de, gedaagde heeft geantwoord d'at uit de dooiri eischers aan de erflaatster afgegeven bewijzen van de door hen van haar genoten gelden blijkt, dat; de: onderfeekenaars met vermelding van d'e oorzaak verklaren eene zekere som van hunne moedter te hebben ontvangen met belofte of onder verplichting die som in hare: nalatenschap in te brengen: en daarvan intussehen interest te vergoeden tegen 4 pCt. per jaar waarop dan volgt: „goed' voor (de ontvangen sotni)", terwijl men in marginei aanteekeningen vindt, volgens welke de intrest ieder1 jaar verrekend is dat in die bewijzen het woord; „schenking" niet wordt genoemd; dat daaruit ook geene schenking valt af te leiden ; dat daarentegen en de verbintenis om 4 pCt. te betalen èn de; goedkeuring aan het slot wijzen op geldleening met beding dat, die hoofdsom eerst opvorderbaa-r zoudei zijn bij het overlijden van de schuldeischeres, een beding, dat meermalen bij overigens zeer gewone overeenkomsten van verbruikleening gemaakt, wordt, zonder dat iemand er een oogenblik over zal denken dat zoo'n beding van de handeling eene schenking maakt,, dat daartegen niet afdoet dat de verrekening, welke bij; het openvallen der nalatenschap moet plaats hebben, door het woord „inbreng" wordt aangeduid en evenmin de met het oog op de belofte van rentebetaling minder gelukkige verwijzing naar art,. 1142 B. W., dat hoogstens kan worden aangenomen, d'at men heeft willen bepalen, dat de latere* verrekening zal geschieden op den voet van inbreng wegens schenkingen, dat een beding van inbreng niet van eene geldleening eene schenking kan maken, dat hier schenking' of geld'leening is en voor eene andere uitlegging hier geen, plaats is; dat terwijl er allei gegevens zijn voor geldleenitag men in geen geval kan komen tot het, bestaan van schenking;

dat er bij, schenking moet zijn liberaliteit aan dlei eene zijde, bevoordeeling aan de andere; dat iemand' die begiftigd wordt, daarvan voordeel moet genieten en wanneer nu aan iemand geld verstrekt wordt onder voorwaarde d'at hij het later weer terug geeft, en zoolang hij het niet heeft teruggegeven, er aan den zoogenaamden schenker 4 pCt. rente van betaalt er dan toch geen voordeel blijft; dat da latere jaarlijksche: kwijtschelding der renten, welke juist bewijst dat de renten werkelijk verschuldigd waren, ieder jaar eene schenking daarstelt en wel van een jaar rente, maar den aard van de primitieve handeling niet verandert daar, wat geen schenking is, door de latere: gift van ietis anders dat niet kan worden; dat twee kinderen van de ten processe bekende erflaatster vóór deze zijn overleden en op dezeilfdé wijze als eischers van haar respectievelijk f 10000' en f 5000 hadden genoten en dat in de memorie van aangifte van hunne: nalatenschappen die sommen onder dè schulden ten laste dier nalatenschappen zijn gebracht met vermelding dat het zijn rentedoende schulden wegens geleend geld'; dat, het, dus vaststaat dat db hier genoemde sommen niet betreffen geschonken maar geleende gelden; d'at d'e hiervoor afgegeven bewijzen geheel gelijkvormig zijn met die, waarover dit proces loopt en er geen enkele reden is om aan te nemen dat liet eene bewijs, betreft geschonken en het andere geleende geldein, terwijl er ook geen grond bestaat om te veronderstellen dat, de erflaatster aan twee harer kinderen zoude schenken, wat zij: aan andere kinderen slechts ter leen gaf; dat gedaagde nog moet opmerken, dat de kosten van den door eischers ge,stelden procureur in geen geval ten laste van gedaagde kunnen worden gebracht en de vordering van rente niet voor toewijzing vatbaar is,;

Concludeerendei de gedaagde, als boven is gemeld;

ö. d'at partijen bijl re- en diipliek hebben gepersisteerd;

Wat het recht betreft:

Q. dat tusschen partijen geen geschil bestaat over de feiten, en dus, als ten processei vaststaande: moet worden beschouwd:

a dat den 19den Dac. 1899 te Wijnaldum is overleden J. J. Hiddinga, weduwe P. Koopmans, onder meer' als erfgenamen nalatende de beide eiischers;

b dat de eischers bij haar leven van haar hebben ontvangen respectievelijk f 10000 en f12050;

c dat zij daarvoor aan haar hebben afgegeven bewijzen welke vermelden, dat die gelden d'oor den eersten eischer zijn ontvan-