O. tein aanzien van het tweede middel:

dat arb. 310 Strafrecht als geschonden is voorgesteld!, omdat uit de aanwijzingen, niet blijkt, dat beklaagde zich iets wederrechtelijk heeft toegeëigend];

O. dat door deze grief te onderzoeken in eene beoordeeling zonde getreden worden van de kracht der tot bewij.s gestrekt hebbende aan wij zingen, waaromtrent de beslissing alleen staat aan den rechten- die over de feiten te oordeelen heeft, zoodat dit middel eveneens is ongegrond;

O. ten aanzien van het d e r d e middel:

dat, blijkens dia toelichting, reiq. hierbij het oog heeft gehad op de boven bij; het eerste middel medegedeelde verklaring van de getuige C. d. P. benevens eene andere in het vonnis: voorkomende verklaring van diezelfde getuiige, nl. „dat zij, J. P. vóór 24 Maart- met nieuwe kleeren heeft zien loopen", uit het verband' van welke beide verklaringen, als aanwijzingen gebezigd, zoude voortvloeien, dat req. na den diefstal in betere financieele positie zou zijn gekomen, welke laatste: omstandigheid evenwel slechts als aanwijzing kan dienen voor hiet plegen van de tien laste .gelegden diefstal, zoodat in het vonnis in strijd met de wet (art. 407 Strafvord.) eene aanwijzing door aanwijzingen is bewezen verklaard;

O, dat dit middel den feitelijiken grondslag mist;

dat, toch, blijkens de 4de overweging; van het bevestigd© vonnis het bewijs van het ten laste gelegde fait is geput uit de aanwijzingen gelegen o. a. in de in het vonnis opgenomen getuigenverklaringen, waaronder ook de voormelde van de getuige O. d. P., waaruit volgt, dat datgene wat door die: getuigen is verklaard rechtstreeks als aanwijzing heeft gediend voor liet bewijs van hetgeen bij dagvaarding is ten laste gelegd;

Qi. ten aanzien van het vierde middel:

dat daarbij wordt beweerd, dat niet voldoende zou zijn gebleken dat er eenig geld in de brandkast aanwezig Was, zoodat

slechts poging tot diefstal zou zijn gepleegd;

Q. dat dit middel afstuit op de hierboven vermelde beslissing in het bevestigde vonnis, nl. : dat wettig en overtuigend is bewezen, dat req. de. in de; brandkast aanwezige portefeuille met zich daarin bevindende geldswaarden (d'e in de dagvaarding nader omschreven bank- en muntbiljetten) heeft weggenomen met oogmerk zich een en ander wederrechtelijk toe te eigenen;

01 ten aanzien van het v ij f d e middel:

dat ter ondersteuning daarvan is aangevoerd, dat, wanneer vaststaat, dat de diefstal in vereeniging heeft plaats gehad', uit geen enkele aanwijzing blijkt, dat de ten laste gelegde braak door beklaagde zou zijn gepleegd;

O. dat in de 4de oiverweging van het vonnis mede wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat beklaagde in vereeniging met twee andere personen de goederen onder zijn bereik .gebracht lieefti door d'e brandkast, waarbinnen de goederen geborgen waren, met geweld, met verbreking der afsluiting, open te maken;

dat hierdoor vaststaat, cfot de req. en de beide met hem in vereeniging handelende personen het middel van braak hebben gebezigd om da goederen te verkrijgen; terwijl niet behoeft te blijken welk aandeel ieder1 der handelende personen in diei handelingen heeft, gehad en het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;

O. ten aanzien van het zesde middel:

dat dit gericht is tegen hetgeen in de 4de overweging van het- vonnis en in de eerste overweging van het arrest is overwogen, nl. : dat het aan die Rechtbank en aan het Hof bekend is, dat de woorden : „het spiessien waar d'e verschutting op is gevallen" beteekent „het huis waar de braak is gepleegd", wordende daarbij betoogd', dat de beklaagde in zijne verdediging is benadeeld geworden, omdat voormelde beteekenis noch voor d'e Rechtbank, noch voor het Hof aldusi is verklaard, en de; uitlegging der woorden door deskundigen zoude moeten zijn gegeven;

Q. dat de beslissing in het vonnis en het arrest, omtrent de beteekenis der bedoelde woorden berust op 's rechters eigen wetenschap ;

dat zoodanige beslissing door den rechter kon genomen worden en de in liet middel aangehaalde artikelen daardoor niet zijn geschonden;

dat nergens in de wet den rechter de verplichting is opgelegd om zich omtrent da beteekenis van zekere woorden door deskundigen te laten voorlichten, doch dit geheel aan het oordeel des rechters is overgelaten;

d'at mitsdien ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 'a GRAVENHAGE.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 23 Juni 1902.

Voorzitter Mr. J. J. van Geuns.

Raadsheeren, Mrs. : W. J. Karsten, C. H. Star Busmann, Ch. Krabbe en Jhr. J. van Doorn".

Foutvracht.

De cognossementsclausule „and all other conditions as per charter party" bedoelt niet den cognossementhouder in het algemeen aansprakelijk te maken voor alle verbintenissen van den bevrachter zonder onderscheid doch beoogt alleen die voorwaarden der charter party voor den cognossementhouder verbindend te doen zijn die betrekking hebben op het ingeladen, vervoerde en uitgeleverde goed.

Ook door de „cesser clause1' wordt de aansprakelijkheid van den bevrachter niet gelegd op den geconsigneerde.

De „Hen" aan den schipper voor foutvracht gegeven, geeft hem wel een zakelijk pandrecht doch geen personeel vorderingsrecht op den geconsigneerde.

(Zie het vonnis a quo in W. 7562).

F. H. Watsan, scheepskapitein, als zoodanig voerende het Engelsche te West-Ha.rtlepool te huis behoorende stoomschip „Petunia", wonende te Cardiff, appellant, procureur Mr. J. Addink, advocaat Mr. E. E. van Raalte uit Rotterdam, tegen

De vennootschap ondier de firma Joh. Otten & Zoon, cargadoors en expediteurs, gevestigd te Rotterdam, geintimeerd'e, procureur en advocaat Mr. B. M. Vmelander Hein.

Het Hof;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding;

Overwegende wat de feiten en de procedure betreft:

dat het Hof met overneming daarvan zich gedraagt aan de daartoe betrekkelijke overwegingen voorkomende in het dooide Arrond.-Rechtbank te Rotterdam op 14 Nov. 1900 tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan de beslissing luidt: enz. ;

dat de 'oorspronkelijke eischer van dit vonnis, voor zoover hem daarbij zijn vordering tot betaling van foutvracht werd ontzegd, is gekomen in hooger beroep, waarna partijen hare beweringen in hooger beroep hebben ontwikkeld' in conclusiën, daarbij concludeeronde gelijk in het slot. daarvan staat vermeld; O. wat het recht betreft:

d'at app. zijne vordering op geint. tot betaling van vracht over te min geladen en alzoo n i e11 aan geint. uitgeleverd goed', (foutvracht) doet steunen op dezen grond, dat in da cognossementen waarmede geint. zich aanmeldde, was opgenomen det clausule, dat het goed zou worden uitgeleverd tegen betaling van vracht „and al.1 other conditions as per chasr' ter p ar t ij" ;

dat de Rechtbank met den app. van meening zijnde, dat door die Algemeen.- verwijzing naar de Charterpartij:, alle! bepalingen daarvan geacht moeten worden te zijn opgenomen in die cognossementen en dus voor den oognosseimienthouder bindend te zijn, evenwel bij gemeld vonnis den app. zijn vordering tot betaling van foutvracht heeft ontzegd op grond, dat noch de cognossementen noch de charterpartij., eene u i t d! r u k k e: 1 ij k e bemaling omtrent de betaling van foutvracht inhielden, docli integendeel de verplichting tot betaling van vracht beperkten totde vracht over de uitgeleverde goederen;

dat tegen deze beslissing de grief van app. is gericht, bewerende hij, dat nu — óók naar de opvatting der Rechtbank —• krachtens gemelde clausule in de cognossementen, alle bepalingen der charterpartij voor den cognossementhouder bindend zijn,

J , l - 1,J.' _C_ 'l_ 1- j . • I • I 1 1 i

Uö Vöipuciiuiliy LU'U UüLtfyiiUg VUI1 XÜUIi V IctOUt. UieiU UI LidT UKKÖ-

1 ij k en met; zoovele woorden aan den geconsigneerde, behoefde te worden opgelegd, daar de in de cognossementen opgenomen algemeene verwijzing naar de bepalingen van de charterpartij: tengevolge heeft, dat de cognossementhouder, die mat deze cognossementen optreedt en op den grondslag va.n die cognossementen het goed ontvangt, daarmede óók alle bepalingen dier charterpartij en da daaruit voortspruitende verbintenissen aanvaardt, zoodat —• nu bedongen was, dat het schip z:ou worden beladen met- 2300 ton, en door de niet nakoming; daarvan foutvracht verschuldigd werd — ook dei geint., als cognossementhouder voor de betaling dier foutvracht was aansprakelijk;

dat het Hof met den app. van oordeel is, dat — wanneer die clausule beoogde, alle bepalingen van die charterpartij;, zonder onderscheid, voor den cognossementhoudar verbindend te doen zijn, het onnoodiig zou zijn in dei charterpartij uitdrukke1 ij k de verplichting tot betaling van foutvracht te regelen of op den cognossementhouder te leggen; omdat de verplichting tot betaling van de volle: vracht — dus tot betaling van vracht óók over het niet ingeladen gedeelte der lading, waarvoor het schip: werd: vervracht (de zoogenaamde foutvracht) — krachtens de wet rust op den bevrachter en naar algemeene rechtsbeginselen, die verplichting van den bevrachter op den cognossementhouder zou overgaan, indien alle verbintenissen door den bevrachter bij de charterpartij op zich genomen, door gemelde clausule op den cognossementhouder overgingen ;

dat het Hof evenwel oordeelt, dat de clausule „and all other conditions as per charterparty" niet: bedoelt den cognossemien'iio'uder in heti algemeen aansprakelijk te maken voor alle verbintenissen van den bevrachter zondar onderscheid doch beoogt alleen die voorwaarden der charterpartij voor den oognossementhOTider verbindend te doen zijn die betrekking hebben op het, ingeladen, vervoerde en uitgeleverde goed;

dat deze uitlegging is in overeenstemming met den aard der

racrits'betrekking die tusscnen aen schipper en dten cognossementhouder bestaat;

dat toch bij de v rach tove reen komst tussche n bevrachter en vervrachter, en bij het daarbij door den bevrachter ten behoeve van dein geconsigneerde gemaakte beding — waarbij de schipper zich verbindt tot uitlevering van het goed aan den houder van het cognossement. — die; cognossementhouder geen partij is, doch deze de. verbintenissen door den schipper bij dat beding op zich genomen, aanvaardt en zich wederkeerig aan den schipper verbindt, door zich met het cognossement bij den schipper, aan te melden;

_ dat evenwel de cognossementhouder daarbij niet bedoelt op zich te nemen alle verbintenissen krachtens de vrachtovereenkomst op den bevrachter rustende, doch slechte bedoelt zich te verbinden tot nakoming van die verplichtingen, die staan tegenover das schippers verplichting tot uitlevering van het ingeladen en vervoerde goed, als bv. betaling: van vracht over het uitgeleverd goed1, betaling van ligdagen en van onkosten, nakoming der lossingsbeipalingen en dergelijke:;

dat hieruit volgt,, dat de geconsigneerde geen verplichting op zich neemt betrekkelijk niet ingeladen en niet uitgeleverd goed en dus zich niet verbindt tot betaling van foutvracht welke vracht is verschuldigd over niet ingeladen, niet vervoerd,

mes Uitgeleverd, goed;

dat deze uitlegging dier bewuste clausule niet alleen is overeenkomstig den regel omtrent uitlegging van overeenkomsten door den wetgever in art.. 1386 B. W. neergelegd, dooh ook in overeenstemming met aard en inhoud van het cognossement zelf als bevattende slechts een verklaring van den, schinner

omtrent door hem, ingeladen goed, zoodat daarin bijgevolg alleen die bepalingen der charterpartij als ingelascht zijn te beschouwen, welke de ingeladen goederen betreffen;

dat app. voor zijne opvatting der clausule, te vergeefs steun zoekt bij de in de charterpartij! opgenomen zoogenaamde cesserclausule luidende: „Chart er.® 's liabiility in every respectt, and a,s; t o> a,li matters and t hing s ceasing on completion of leading" èn bij de daarmede verband' houdende bepaling der charterpartij; „Captains or owners to have lien on cargo for freilgh t, deadtfreight' and demurrage due under this chart. e r";

dat toch, wanneer al met die „cesser clause" bedoeld mocht zijn de aansprakelijkheid van den bevrachter te doen eindigen óók in een geval als het onverwerpelijke, en dus geacht mag worden dat er „cam-pletian otf leading" plaats vond hoewel de bevrachter volgens appellante stalling ptm. 200 ton tiei min laadde., in elk geval bij die clausule de aansprakelijkheid van den bevrachter nilet wondt gelegd: op den geconsigneerde, hetgeen — zoo' men zulks had bedoeld — uitdrukkelijk had moeten geschieden, nu, (gelijk hiervoren werd overwogen.) de aard van den rechtsband tusschen schipper en geconsigneerde zoodanige aansprakelijkheid uitsluit;

dlat blijkbaar, juist met het oog op het eindigen van de® bevrachters aansprakelijkheid, den sohipper een „lien" wordt gegeven, zelfs voor foutvracht, doch die „lien" dien schipper

wel een zakelijk pandrecht geeft doch geen personeel vorderingsrecht op den geconsigneerde;

dat dus, nu de clausule „and all other conditions as per c har ter party" den cognossementhouder niet aansprakelijk maakt voor foutvracht, en het cognossement eene zoodanige aansprakelijkheid niet uitdrukkelijk vermeldt, de app. door het vonnis, waarbij hem zijne- vordering tot betaling van foutvracht werd ontzegd', niet i;s bezwaard en dit, hoewel op andere gronden, moet- worden bevestigd;

Gezien art.. 56 B. R. :

Recht doende in hooger beroep:

Bevestigt het den 14den Nov. 1901 door de Arrond'.-Rechtbank te Rotterdam, tusschen partijen gewezen vonnis, voor zooverre daarvan werd geappelleerd;

Verwijst app. in de kosten op dit hooger beroep gevallen; Begroot die kosten met inbegrip der verschotten aan zijde van geint. tot op deze uitspraak op f 189.45.

ARRONDISSEMEiSTS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ROTTERDAM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 7 Mei 1902.

Voorzitter, Mr. B. J. A. Sterck.

Rechters, Mrs.: A. O. H. Tbelegen Bzn en H. R. A. Booxen.

Overmacht. — Werkstaking.

Aanbod na de dagvaarding van het gevorderde met de exploitkosten, sluit nog niet in erkenning van de verschuldigdheid van het gevorderde.

Een algemeene werkstaking van bootwerkers levert overmacht op om een rijnschip uit een zeeschip te beladen en een algemeene werkstaking van machinisten en stokers van sleepbooten levert overmacht op om een rijnschip te doen wegsleepen, voor hem, die zich tot een en ander verbonden heeft, wanneer die werkstakingen niet aan hem zijn te wijten. Cf. dezelfde Rb. 19 Maart 1902,

VV. <DZO.

Daarin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid dat bij het sluiten der overeenkomst de werkstaking der bootwerkers was geproclameerd of althans elk oogenblik kon uitbreken.

L. C. van de Wiel, schipper, voerende het schip „Corry", wonende te Leeuwen, doch verblijf houdende aan boord' van zijn vaartuig, eischer, procureur Mr. A. J. Eigeman,

tegen

De handelsvennootschap onder de firma- Eenders en Co-., kooplieden, gevestigd' en kantoor houdende te Rotterdam, gedaagde, procureur Mr. C. E. Havelaar.

De Rechtbank enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën;

Gezien de stukken van het geding;

Wat betreft de daadzaken :

Ptverwegende dat de eischer bij dagvaarding en conclusie van eisch feitelijk heeft gesteld:

dat eischer van gedaagde: op 2 Juli 1900 heeft aangenomen om met zijn vaartuig van Rotterdtan naar Ruhrort of Duisburg te vervoeren ca.. 215 last ijzer onder voorwaarde dat eischers schip door gedaagde als bevrachtster naar zijne bestemming zou worden gesleept en voorts op de gedeponeerde Rottierdamsche rijnvaartconditiën;

dat volgens die: conditiën de tijd van laden is ingegaan daags nadat de vrachtovereenkomst is afgesloten dus in casu op 3 Juli 1900 terwijl eischer daar zijn schip groot is 476 ton had 8 laaddagan, terwijl liem voor meerdere: laadd'agen overliggeld moet worden vergoed;

dat eischer's schip eerst 24 Juli 1900 was beladen en eischer derhalve van gedaagde te vorderen heeft het overliggeld voor 13 overlaaddagen van 12 Juli—24 Juli 1900;

dat eischers schip door gedaagde, als bevrachtster, naar zijne bestemming zou worden gesleept en wel volgens1 voormelde conditiën binnen 2 maal 24 uur (Zondag niet medegerekend) nadat exs'chflr, als schipper, de: lading had ingenomen terwijl bij gebreke daairvan gedaagde aan eischer voor iederen dag of aangebroken dag oponthoud liggeld moet betalen;

dat eischers schip, zooals boven vermeld op 24 Juli 1900 was beladen en van af dien tijd gereed was om te worden gesleept naar de bestemmingsplaats, waarvan eischer gedaagde heeft kennis gegeven, zoodat 27 Juli 1900 zijn eerste overhgdag is inge¬

gaan ;

dat eischers' schip eerst 31 Juli 1900 is weggesleept, zoodat eischer ook recht heeft, van gedaagde te vorderen het- liggeld voor vijf overligdagen van 27 Juli—31 Juli 1900;

dat het overliggeld bedraagt voor de eerste 100 ton inhoud van het schip 6 cent per ton en voor de overige: tonnen inhoud van liet schip 2j cent per ton;

dat eischers schip groot is 476 ton, zoadat hij van gedaagde te vorderen heeft f 15.40 per dag, makende voorde 13 overlaaddagen en de 5 overligdagen of te samen 18 oiverligdagen f277.20dat gedaagde, niettegenstaande herhaalde minnelijke aanmaningen en zelfs na sommatie van deurwaarder F. H. Slwarn te Rotterdam dd. 19 Oct. 1900 met de voldoening van dit bedrag in gebreke is gebleven;

dat deze zaak is een zaak van koophandel;

O), dat op grond van het aldus gestelde de eischer heeft gevorderd dat de gedaagde, bij vonnis- dezer Rechtbank uitvoerbaar bij voorraad' en bij. lijfsdiwang tegen de' individueele leden der vennootschap zal worden, veroordeeld om aan. eischer tegen behoorlijke; kwijting te betalen de soim van f277.20 verschuldigd ter zake voorschreven met de rente volgens de wet en in de kosten van het rechtsgeding;

Q. dat de gedaagde heeft doen zeggen voor antwoord:

dat zij erkent eischers schip op 3 Juli 1900 te hebben aangenomen om lading uit een zeeschip over te neimen en dit te vervoeren naar Ruhrort of Duisburg waarbij het doen sleepen ten laste bleef van gedaagde;

dat aan zijde van gedaagde bij deze uitvoering van hare verplichtingen zoowel ten aanzien van beladen als van sleepen door overmacht werd verhinderd;

dat in den namiddag van 2 Juli 1900 eene algemeene, werkstaking van bootwerkers is geproclameerd tengevolge waarvan reeds