I

— i

^ Woensdag, 25 Maart 1903

7874

WEEKBLAD VAN HET RECHT

VIJF-EN.; JAARGANG

JUS ET VERITAS

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang franco per post ƒ21, behalve het Register. — Prijs der advertentièn, 1—6 regels f 1.45, elke regel meer 20 cents. — Rechterlijke uitspraken ter plaatsing franco aan de Uitgevers, Boekhandel T/b Gebr. Belinfantr, te s Gravenhage C2e Wagenstraat 100); andere bijdragen en boeken ter bespreking franco aan de Redactie te Utrecht (Stationstraat 11).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

WF* Bij dit nommer wordt als BIJVOEGSEL verzonden het Register over 1902.

Naar aanleiding: Tan let Voorloopii Verslai.

Na het vele dat geschreven en gesproken werd over het ontwerp van wet tot aanvulling en wijziging van het Wetboek van Strafrecht, kon de verwachting niet groot zijn, dat het voorloopig verslag over dit ontwerp nieuwe belangrijke gezichtspunten zou openen. De meeningen van enkele, van vele en van andere leden worden, waarschijnlijk met groote objectiviteit, in het verslag neergelegd; eene bepaalde opvatting in de eene of andere richting spreekt daaruit voor den lezer niet. Toch verdienen enkele beschouwingen nog met een enkel woord te worden besproken. Wij laten daarbij rusten al wat betrekking heeft op overwegingen van politiek en opportuniteit. Wij hebben daaromtrent onze meening gezegd en behoeven die noch te herhalen noch nader te verdedigen. In een blad als het onze verdienen allermeest de rechtsvragen de aandacht.

De principieele bestrijding van het voorgestelde art. 284bis lijkt ons uitermate zwak. Daarbij wordt geheel uitgegaan van het belang der vakorganisatie en het schijnt de bedoeling, dat dit belang aanranding van anderer vrijheid door de leden dier organisatie wettigt. Die aanranding wordt dan goedgepraat door de opmerking, dat ook door wetten veler vrijheid wordt verkort en dat de pressie, die wordt geoefend, is in het belang van hen, die haar ondergaan. De onjuistheid van de vergelijking tusschen dwang, uitgaande van den Staat en dwang, geoefend door eene vrijwillig zich verbonden hebbende groep van personen tegen hen, die niet tot die groep behooren, behoeft niet nader te worden aangetoond. Het onrechtmatige van de pressie ligt voorts juist daarin, dat zij eene opvatting van wat hun belang zou meebrengen, wil opdringen ook aan hen, die daarover anders oordeelen. Ieder behoort zelf te weten wat ZÜn belang vordert en vrijheid te hebben daarnaar te handelen. Dwang om in te gaan, ook tot de misschien opzichzelf uitnemende vakorganisatie mag niet van eene groep in de maatschappij voortkomen; indien hij noodzakelijk ware in het algemeen belang zou hij slechts van den Staat kunnen uitgaan. Wij kwamen dan, bewijs van den cirkelgang der menschheid, terug tot het vroegere gildenwezen in modernen vorm. De ontwikkeling der vakorganisaties zal door het verbod van dwang van de zijde der georganiseerde arbeiders, misschien minder snel gaan ; zij zal minder kunstmatig wezen en dus een gezonder basis hebben. Wij herinneren er nog eens aan, dat in Engeland de vakvereenigingen zich over de werking van de wet van 1875, indertijd als eene vrijzinnige daad in vergelijking met wat vroeger gold met gejuich door haar begroet, niet hebben beklaagd. In de jongste aflevering van de Economist, vestigt P., hoewel aan de voorgestelde bepalingen niet gunstig gezind, daarop de aandacht.

Het was te verwachten, dat tegen de redactie van het voorgestelde artikel ernstige bezwaren zouden rijzen. Nieuwe argumenten vonden wij daarbij niet; de beschouwingen over het woord «wederrechtelijk» brengen weinig licht. Belangrijker is de verwijzing naar de artt. 138 en 139 voor de beteekenis van de uitdrukking «middelen geschikt om vrees aan te jagen». Wij vinden in de bedoeling, waarmeê die woorden in die artikelen zijn gekozen (Smidt II, bl. 81 en 82), eene bevestiging voor °nze meening, dat die woorden niet de verreikende trekking hebben, welke er ook in het verslag nog aan wordt toegekend. Wij zouden aan het woord «middelen» eene meer materieele beteekenis willen hechten dan in het verslag door vele leden geschiedt. Onzerzijds blijven wij echter eene specialiseerende bepaling, welke het verbodene nauwkeurig afbakent en begrenst, het wenschelijkst oordeelen. Rekbare termen verdienen in eene

strafwet geene goedkeuring. Blijft men aan zijne bezwaren tegen een speciale bepaling vasthouden, dan schijnt het aangegeven denkbeeld overweging te verdienen om in art284 het woord «feitelijkheden» op te nemen en daarnaast art. 426 uit te breiden. Met genoegen lazen wij, dat de mogelijkheid om aan de overtreders der artt. 284 en 284bis het kiesrecht te ontnemen bij zeer vele leden ernstige bezwaren ontmoette. Al mochten er onder die overtreders zijn, die met politieke bedoelingen handelen, eene straf met eene politieke tint verdient niettemin afkeuring.

De principieele aanval tegen het voorgestelde art. 358bis was ongetwijfeld krachtiger dan tegen het eerste der nieuw voorgedragen artikelen. Het artikel wordt in strijd verklaard met het recht en met de volksovertuiging. Het laatste is slechts waar, wanneer men de meening van een groot gedeelte van ons volk buiten aanmerking laat; waar is, dat het artikel met de rechtsovertuiging van velen in strijd komt. Den beweerden strijd met het recht blijven wij hoogst betwistbaar achten. Gesteld wordt, dat het recht om den arbeid neer te leggen zonder voorafgaande ontslagaanvrage den ambtenaar of beambte toekomt doch het bestaan van dit recht wordt door niets gestaafd. Nog minder kan worden toegegeven, dat de ambtenaren van den Staat door eene algemeene staking tot algemeen kiesrecht zouden mogen dwingen en wij betwijfelen of dit argument ernstig gemeend is. Al moge de rechtspositie van den ambtenaar onvoldoende geregeld zijn, dasra?n ontleent hij geen recht vrijwillig aanvaarde verplichtingen te verzaken. Contractbreuk is onrecht en daarom kan het staatsbelang de strafbaarstelling rechtvaardigen; het tegelijkertijd vragen van ontslag is geen onrecht en mag dus niet strafbaar worden gesteld. Erkend wordt, dat de enkele beambte tot gehoorzaamheid aan wettige bevelen verplicht is; waarom echter alle beambten te zamen mogen doen, wat aan ieder individueel verboden is, blijft in het duister. Immers het argument, dat anders het vereenigingsrecht zijne beteekenis verliest, zal van wat onrecht is geen recht kunnen maken. Beweerd wordt ook dat, omdat de contracteerende partijen niet vrij tegenover elkander staan, de arbeider door zijne overeenkomst niet wordt gebonden. Wij wezen er reeds op, dat de aanvaarding van dit argument de regeling van het arbeidscontract tot eene bespotting zou maken. De afstand van het stakingsrecht wordt wijders als onzedelijk gebrandmerkt en daarmeê het denkbeeld overgenomen, door den heer J. van Woensel K.ooy verdedigd. Naar diens oordeel blijft bij contracten met lange opzeggingstermijnen staking ook gedurende den tijd dat het contract loopt geoorloofd. Inderdaad ligt aan deze bewering eene verdedigbare gedachte ten grondslag. Wanneer de arbeider feitelijk gedwongen wordt zijn arbeidskracht voor een zeer langen tijd te verhuren op straffe van anders geen arbeid en dus geen brood voor zich en de zijnen te kunnen vinden, dan kan in de verbreking tusschentijds, mits met eenen redelijken termijn van opzegging, wel een formeel onrechtmatige, maar niet eene zedelijk afkeuringswaardige daad worden gezien. De arbeider mag niet voor te langen tijd, misschien voor jaren, de vrije beschikking verliezen over het eenige middel, dat hem en den zijnen tot zijn onderhoud kan dienen.

Hierin ligt dus meer dan een opportuniteitsargument om de bepaling van art. 358bis alleen dan te aanvaarden, wanneer door een goede regeling van het dienstcontract waarborgen geschapen zijn, dat de arbeider niet aan te lange termijnen zal worden gebonden. In het verslag wordt de mogelijkheid ondersteld daartoe voor de spoorwegbeambten leidende bepalingen vast te stellen krachtens art. 27 der Spoorwegwet. Wij betwijfelen, of aan dit artikel eene zoo ver reikende bevoegdheid kan worden ontleend. Indien de woorden «hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen krachtens deze wet

is voor te schrijven)), zoo ruim mochten worden opgevat, dan zou de regeering ook wel bij algemeenen maatregel het ontijdig verbreken van het dienstcontract kunnen verbieden en het tweede lid van art. 56 der Spoorwegwet maakte eene nieuwe strafbepaling overbodig. Wij gelooven dus, dat inderdaad zoolang geene zekerheid is gegeven dat de spoorwegbeambten niet aan zeer lange termijnen zullen worden gebonden, de voorgestelde bepaling terecht als onbillijk wordt gekenschetst. Dit principieele argument van de tegenstanders der bepaling verdient derhalve alle aandacht, meer zeker dan het ten slotte nog aangevoerde, dat de werkman zou mogen kiezen tusschen zijne verplichting tegenover zijnen werkgever en die tegenover zijne vakorganisatie. Door dit conflict van verbintenissen, dat de werkman zichzelf schept, kan hij zich niet onttrokken achten aan de door hem aanvaarde verplichtingen. De hier bestreden opvatting is eene sofisterij van bedenkelijk karakter.

Ook de bijzondere inhoud van de artt. 358bis tot quater ontmoette ernstige bedenkingen. Wij wezen bij onze beschouwingen reeds op de vraag, welke wij in het verslag terugvinden, of, indien moet worden aangenomen, dat onrechtmatige tusschentijdsche opzegging het dienstcontract doet eindigen, de bepaling niet hare toepassing zal missen voor de gevallen, waarvoor zij wordt geschreven. Het daarop gegeven antwoord, dat op dit oogenblik deze quaestie bij het dienstcontract zelf kan worden uitgemaakt, schijnt weinig afdoende, omdat daarmêe de totstandkoming van eene regeling wordt ondersteld, die misschien achterwege zal blijven. Natuurlijk wordt ook gewezen op de dubia, waartoe het gevorderde oogmerk aanleiding kan geven; onzerzijds zijn wij van oordeel.dat wanneer in onze wet de uitdrukking, «met het oogmerk» om een bepaald gevolg teweeg te brengen, is gebruikt, de wetenschap, dat uit de verrichte handeling dat gevolg noodzakelijk of met hooge waarschijnlijkheid zal voortvloeien, voor de toepassing der strafbepaling voldoende is, maar wij wijzen er op, dat van Hamel (Inleiding blz. 277) eene tegenovergestelde opvatting blijkt aan te hangen. Het zal weinig wenschelijk zijn deze inderdaad zeer betwistbare en voor de toepassing van ons geheel wetboek zeer belangrijke vraag nu incidenteel voor het voorgedragen nieuwe artikel door eene soort officieele interpretatie uit te maken. De aanbevolen redactiewijziging met «wetende dat» verdient dus ongetwijfeld de voorkeur. Wij zouden onzerzijds de strafbepaling ook willen afhankelijk stellen van het werkelijk ingetreden zijn van de stremming van den dienst of het verkeer. Is dat resultaat niet bereikt, dan is er o. i. voor tusschenkomst van den strafrechter niet voldoende aanleiding. Wij herhalen, wat wij èn vroeger èn ook bij dit onderwerp reeds meermalen opmerkten, zuinigheid met het strafmiddel is de grootste deugd van den strafwetgever. Vindt ons denkbeeld te dien aanzien instemming, dan zou dus art. 358quater kunnen vervallen. Ook art. 358ter zagen wij liefst geschrapt. Vooral wanneer de plaats gevonden stremming voorwaarde wordt van de strafbaarheid, zal het misdrijf wel niet anders dan door meerderen te zamen en dus in samenspanning kunnen worden gepleegd. Daarvoor is dus geene bijzondere bepaling vereischt en de zwaardere strafbepaling tegen de leiders achten wij evenmin noodig als de bijzondere strafbedreiging tegen de aanleggers. Voorzoover deze laatste, indien zij niet zelf tot de stakers behooren, strafbaar moeten zijn vallen zij onder art. 47, 2o of art. 131; tusschen de leiders en de geleide of misleide deelnemers kan de rechter voldoende onderscheid maken bij zijne straftoemeting. Indien b.v. het maximum van art. 358bis tot een jaar werd verhoogd en de artikelen ter en quater geschrapt, ware de strafrechtelijke sanctie in elk opzicht voldoende. De waarde der bepaling ligt in de mogelijke preventieve kracht en deze is hier althans van de hoogte der strafbedreiging niet afhankelijk. Intusschen wij eindigen ook thans nog met den wensch, dat de regeering