te passeeren het subsidiair aangeboden getuigenbewijs ; te verklaren, diat de door de eerste geint., oorspronkelijke cedaagde, te Makassar gedane aankoopen van rooden wijn ten dienste der Marine in Ned.-Indië bij' anderen dan den aannemer zijn handelingen gepleegd in strijd met de tusschen partijen op 22 Juli 1895 tot stand gekomen en door den Gouverneur-Generaal bij Besluit van 9 Aug. 1895, goedgekeurde overeenkomst.

Mitsdien die overeenkomst te verklaren ontbonden met veroordeeling van de eerste geint. tot vergoeding van alle kosten, schade en interessen door de appellante in hare hoedanigheid geleden of nog te lijden door de als bewezen aangenomen wan praestatie, nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de wet.

Alles met veroordieeling van de mede-geintimeerden, die geen tegenspraak hebben gedaan, d'e ontbinding der voorzegde overeenkomst te gehengen en te gedoogen.

Met verwijzing van de eerste geint., oorspronkelijke gedaagde, in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen met uitzondering alleen van de kosten gevallen op de door de eerste geint. in eersten aanleg gedane productiën, zijnde deze het noodzakelijk gevolg van de geheel ongerechtvaardigde en geheel onjuist gebleken houding door de appellante, toen eischeresse, aangenomen tegenover de verwering van gedaagde thans eerste geint., zullende deze kosten in mindering kunnen worden gebracht op de aan appellante toe te wijzen schadevergoeding.

De Hooge Raad enz. ;

Ten aanzien der feiten en dter gedingvoering in eersten aanleg overnemende hetgeen daaromtrent voorkomt in het arrest, door het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië den 15dien Deo. 1898 in eersten aanleg in deze zaak gewezen, waarvan de beslissing luidt:

Recht doende:

Passeert den namens de eischeresse in hare hoedanigheid, subsidiair gedanen incidenteelen eisch tot getuigenverhoor;

Ontzegt haar haren eisch voor zoover die -steunt op den eersten grond der actie ;

Verklaart haar daarmede niet-ontvankelijk voor zoover die op den tweeden grond steunt;

Verwijst haar in de kosten van het rechtsgeding; tQverwegende da,t de oorspronkelijke eischeresse, zooals zij optreedt tijdig van dat arrest in hooger beroep is gekomen en bij schriftuur van grieven daartegen in hoofdzaak heeft aangevoerd :

A wat betreft d'e inkoopen van wijn, door de regeering bij derden te Batavia gedaan, dat, die geint. had behooren aan te toonen doch niet aangetoond heeft dat de door haar geposeerde bestelling van 450 heele en 200 kwart kisten rooden wijn, den 12den April 1897 gedaan, behoorlijk is geschied en bij- gebreke van dit bewijs vaststaat dat hare op die bestelling gevolgde liandelingen zijn geweest in strijd met, de tusschen partijen gesloten overeenkomst;

B wat betreft de door geint. biji derden gedane inkoopen van rooden wijn te Makassar: dat ten onrechte het Hof, aannemende dat, de door geint. beweerde bevoegdheid om deze zonder voorafgaande bestelling aan den aannemer te doen betreft de uitlegging der overeenkomst, bijzonderlijk van art. 2, de appellante verplicht heeft geoordeeld om dienaangaande de beslissing in te roepen van den chef van het Departement van Oorlog in Ned.-Indië, welke met uitsluiting van ieder ander bevoegd was den zin van voornoemd artikel te verklaren en ten onrechte haar appellante, omdat zij' dit, verzuimd had — zulks noig wel met toepassing van eene dilatoire exceptie die gedekt was — niet ontvankelijk heeft geoordeeld in haar beroep op die met de beslissingsovereenkomst strijdige dciden van inkoop;

dat appellante op die gronden heeft- geconcludeerd tot vernietiging van 'sHofs arrest en primair tot toewijzing van haren oorspronkelijken eisch, met veroordeeling van ceint. in de kosten van beide instantiën, incidenteel subsidiair tot hare toelating tot. het bewijs door getuigen, van de alreeds in eersten aanleg gestelde feiten, zulks op den voet als verder aan het slot der schriftuur van grieven is omschreven;

dat bij memorie van antwoord de geint. deze grieven heeft bestreden en 's Hofs arrest verdedigd, aan het slot dier schriftuur, met handhaving van de door haar in eersten aanleg genomen conclusiën, concludeerend tot bevestiging van het arrest a qua cum expensis ;

dat namens eischeresse en de eerste geint. de zaak daarna bij pleidooi is toegelicht;

Ten aanzien van het recht :

O. ten aanzien van de eerste grief der appellante:

dat deze niet herhaalt hare in eersten aanleg gevoerde bewering, dat de bestellingen, aan den aannemer gedaan bij de door het Hof aangehaalde brieven van 24 Oct. en 27 Nov. 1896 en van 23 Jan. 1897, moeten beschouwd worden als niet geschied en zij niet opkomt tegen 'sHofs beslissing, dat naar aanleiding dezer brieven, blijkens een aantal in zijn arrest mede aangehaalde bescheiden, leveringen van wijn met medewerking van appellante hebben plaats gehad; dat zij integendeel in hooger beroep erkent dat aan deze bestellingen niet of niet, ten volle uitvoering is gegeven en dat dientengevolge geint. bevoegd is geweest de toen ontbrekende 402^ kist bij anderen in te koopen ; dat alzoo betrekkelijk dergelijke inkoopen te Batavia in hooger beroep alleen valt te onderzoeken of bet Hof al dan niet te recht heeft aangenomen, ten aanzien van de door overlegging van den bestellingsbrief van die dagteekening vaststaande uitnoodiging aan dep aannemer bij schrijven van den Gewestelijken Intendant van 12 April 1897 n°. 351/D tot levering van 400 heele en 200 kwart kisten wijn, dat tegenover de geint. de appellante geacht, moet worden ook met deze bestelling te zijn bekend geweest en tot hare uitvoering te hebben medegewerkt,;

O. hieromtrent, dat door de productie van appellante zelve vaststaat, dat het opdragen in Mei 1896 aan haar van de bij art,. 441 X. I. B. W. omschreven provisioneele bewindvoering is geschied overeenkomstig het door haar zelve aan den rechter te kennen gegeven verlangen, gegrond op hare med'edeelüig, dat zij geheel op de hoogte was van de zaken haars echtgenoots; dat, waar zij; die bekendheid met de zaken op den voorgrond gesteld en op dien grond hare benoeming uitgelokt had, zij ook in den strengsten zin verantwoordelijk werd voor hetgeen in die zaken omging, ais gehouden om voortdurend' na te gaan wat daarin werd gedaan of nagelaten;

O. dat dtas, waar zij naar eigen erkentenis de sleutels der pakhuizen liet onder het bereik van haren man, stelselmatig niet tegenhield wat hij, geliefde daarin te verrichten zelfs waar zij afleveringen van wijn door hem mogelijk achtte en hem bij de uitvoering van vroegere bestellingen toeliet om tegenover de regeering nevens of voor haar op te treden bij de uitvoering daarvan, ter harer verantwoording kwam wat in verband met de door geint. beweerde bestelling van 12 April 1897 in de zaak blijkt te zijn voorgevallen;

dat nu geint. heeft overgelegd' den bovenaangehaalden bestellingsbrief van den gewestelijken intendant en 4 processen-

verbaal van keuring en herkeuring, gedagteekend 1, 13 en 27 Mei en 10 Juni 1897 van gelijke hoeveelheden rooden wijn als in den bestellingsbrief zijn vermeld, al welke stukken dragen de door appellante niet betwiste naamteekening van haren echtgenoot ;

dat, in verband met het bij de voorwaarden van aanbesteding bepaalde, dat dergelijke stukken ook kunnen worden ontvangen door het personeel van den aannemer en dientengevolge voorzien worden van de daarbij, voorgeschreven afteekening, de voormelde omstandigheden voor den Hoogen Raad het, vermoeden vestigen, dat deze bescheiden ten kantore van den aannemer zijn ingekomen;

O. dat voormelde processen-verbaal, opgemaakt door de regeeringsambtenaren tot het doen van keuringen aangewezen, zijn akten door ambtenaren in den wettelijken vorm binnen den kring hunner bevoegdheid opgemaakt en dus, naar art. 1868 en volgende N.-I. B. W. bewijs opleverende van hetgeen daarin is vermeld als door hen in hunne hoedanigheid verricht, zoodat door die processen-verbaal wordt bewezen, dat nadat voorschreven ambtenaren zich hadden doen voorleggen de overeenkomst, waarvan appellante de ontbinding vraagt, vorenbedoelde hoeveelheden wijn door hem zijn gekeurd en herkeurd;

dat, vermits art. 10 van voormelde overeenkomst, voorschrijft, dat bij deze keuringen uit eenige door de keuringscommissie aan te wijzen kisten eene flesch van iedere kist wordt genomen en onderzocht en de aannemer verplicht is deze flesschen te vervangen door andere, en dan de geopende kisten weder behoorlijk te verpakken, te sluiten en te verzegelen, naar 's Hoogen Raads oordeel ook het vermoeden bestaat dat, bij, deze keuringen eene vervanging, verpakking, sluiting en verzekering is tot stand gekomen : zulks te eer omdat van regeeringswege het toelaten van herkeuring of herlevering niet onaannemelijk is, wanneer bij de eerste keuring niet aan deze voorschriften ware voldaan;

Q. dat waar al deze omstandigheden alzoo rechtens vaststaan, daaruit valt af te leiden, dat vele duizenden flesschen wijn, waarvan de aflevering bij; den bestellingsbrief van 12 April 1897 van regeeringswege werd verzocht, door de geint. zijn ontvangen uit de pakhuizen van den aannemer der wijnleverantie en dat het ook deze hoeveelheden wijn zijn geweest, die vervolgens door haar aan de biji proces-verbaal geconstateerde keuring zijn onderworpen geworden;

dat-, wanneer dit moet worden aangenomen en tevens (gelijk hiervoren is overwogen) dat het proces-verbaal, houdende afkeuring van die hoeveelheid, ten kantore van den aannemer is ingekomen, evenals het r»roces-verbaal ulijkens hetwelk die hoeveelheid het voorwerp is geweest van herkeuring met daaropgevolgde eindafkeuring, de gevolgtrekking voor de hand ligt, dat ook de wijn, welke dientengevolge op nieuw in 'slands magazijn bezorgd is en wederom aan keuring en herkeuring is onderworpen, dezelfde herkomst heeft gehad ;

O. dat nu wel appellante heeft beweerd niet, bekend geweest te zijn met de inkomst, van den bestellingsbrief en daarmede verband' houdende schrifturen en niet te hebben medegewerkt tot bovenbedoelde afleveringen, doch zij,, wel verre van te ontkennen dat deze handelingen hebben plaats gehad, het mogelijk geschied' zijn door haren echtgenoot heeft toegegeven, daarbij voegend dat zij laatstgenoemde niet wilde contrarieeren in diens doen;

dat onder deze omstandigheden ten eenenmale onaannemelijk is, dat de volgens eigen opgaaf geheel met de wijnzaak vertrouwde appellante, die strikt gehouden was na te gaan a.1 wat daarin voorviel zoowel ten kantore als in de pakhuizen, onbekend zou zijn geweest èn met den uitslag van vele duizenden flesschen uit deze laatste èn met inkomst ten kantore van de vele daartoe betrekkelijke schrifturen alsook met het daarop door haren echtgenoot stellen van eene afteekening, welke blijkbaar door den "aanbesteder is aangemerkt als vervulling der aan den aannemer bij art. 7 der bestedingsvoorwaarden voorgeschreven formaliteit; eene meening waartoe appellante zelve aanleiding heeft gegeven door bij de drie vorige bestellingen haren echtgenoot te doen medewerken aan de uitvoering;

dat op grond van dit alles wordt aangenomen, dat appellante niet onkundig is geweest, van hetgeen ten deze is voorgevallen en dat, zelfs in de onderstelling dat zonder hare persoonlijke medewerking die handelingen en omstandigheden door en met haren echtgenoot zijn geschied, zij dezen hierin niet heeft willen tegengaan en daardoor stilzwijgend heeft, goedgekeurd' wat is voorgevallen;

en dat, nu hierbiji nog komt de geringe waarde aan hare onfckentenissen te hechten door de onbetrouwbaarheid;, waarvan appellante naar 'sHofs juiste opmerking blijk heeft gegeven door tegen beter weten in omtrent hare bekendheid met de bestellingen vóór 12 April 1897 te verklaren in lijnrechten strijd met de waarheid, in hooger beroep niet anders kan worden aangenomen dan in eersten aanleg: dat- appellante ook met de laatstvermelde bestelling bekend is geweest en tot de uitvoering daarvan heeft medegewerkt;

Q. eindelijk, dat het beroep van appellante op haar volslagen onbekendheid met zooveel, waarvan zij als provisioneele bewindvoerster zich de wetenschap had behooren te verschaffen door een nauwlettend' toezicht, zelfs nederkomt, op aanvoering in rechte van eigen plichtverzuim als grond om, ten nadeele van haren mede-contractant, te geraken tot ontbinding van den met dezen geknoopten rechtsband, en eene vordering op zoodanigen grondslag nimmer voor toewijzing vatbaar is ;

en ten aanzien van de tweede grief der appellante, rakende 's Hofs beslissing omtrent de inkoopen te Makassar, welke de geint. erkent gedaan te hebben zonder vooraf wijn aan den aannemer te hebben besteld;

■Q. dat, nadat geint, onmiddellijk na de dagvaarding had uitgelokt, een verhoor op vraagpunten van appellante en dit had plaats gehad, de geint. heeft gediend van, eene schriftuur van antwoord bij welke zij, bestrijdende de stelling der dagvaarding dat het bestedingscontract voor haar medebracht, verplichting om allen door haar benoodigden wijn voor de behoeften, in art. 2 dier overeenkomst omschreven, in te koopen bij den, aannemer, beweerd heeft dat integendeel, volgens de duidelijke bewoordingen van voorzegd artikel, zij zich de volle bevoegdheid had voorbehouden tot verschaffing bij anderen, wanneer de omstandigheden naar haar oordeel dit noodzakelijk maakten, en dat die noodzakelijkheid zich te Makassar had voorgedaan;

Q. dat alzoo verschil van gevoelen over de uitlegging der voorwaarden van aanbesteding bleek te zijn gerezen en art. 23 dier voorwaarden voor dit, geval bepaalt, dat de aannemer zich onvoorwaardelijk onderwerpt aan de beslissing van den chef van het Departement van Oorlog in Ned.-Indië; dat de geint. hieruit aanleiding heeft, genomen om bij voormelde schriftuur te beweren, dat, zoolang deze chef niet, heeft beslist dat art. 2 aan haar geint. het recht niet toekende om de hier bedoelde hoeveelheden wijn bij anderen in te koopen, de appellante ook geene actie heeft, tot ontbinding der overeenkomst, op grond der in d'e dagvaarding in de tweede plaats vermelde feiten;

O. dat tegen deze weer door appellante bij het, Hof en thans ook in appel is aangevoerd, dat die zou opleveren eene dilatoire

exceptie welke, als niet voorgesteld vóór alle antwoord ten principale, naar art. 135 N.-l. B. R., voor gedekt moet worden gehouden|

dat echter het Hof te recht die weer heeft beschouwd als gericht tegen den grondslag der ingestelde rechtsvordering, dus niet van dilatoiren aard en niet gedekt;

dat immers hare strekking zich niet daartoe bepaalt, dat het oogenblik, waarop die rechtsvordering kan worden ingesteld, eerst, zal zijn aangebroken wanneer het, bestaan eener beslissing — onverschillig in welken zin — van den bedoelden chef kan worden aangetoond, maar de weer veel verder reikt, als minstens in zich sluitende de stelling dat, indien door dien chef de contractueele gehoudenheid der regeering om uitsluitend bij den aannemer in te koopen niet mocht worden uitgesproken, aan de door die beslissing onvoorwaardelijk gebonden appellante eene rechtsvordering tot ontbinding ter zake van het inkoopen elders nimmer kan toekomen;

dat in dezen stand van zaken geen onderzoek te pas komt, hetzij; naar de vraag, of het beroep op art. 23 al dan niet is voorgedragen vóór alle antwoord ten principale, hetzij naar deze andere of de wijze, waarop de geint. in de tegenwoordige instantie haar beroep op dat artikel inkleedt, niet oplevert eene nieuwe en niet gedekte verdediging ten principale, welke naar de slotbepaling van art. 348 N.-I. B. R. in verband met art. 16 van het reglement betreffende het hooger beroep van de arresten, in eersten aanleg gewezen door net Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië, door een oorspronkelijken verweerder ook mag worden ingebracht in hooger beroep;

O. nu, dat het Hof te recht, de vordering, voor zoover berustend op de inkoopen te Makassar, niet ontvankelijk heeft verklaard uithoofde van meergenoemd' art. 23, deze bepaling verstaande in dier voege dat,, bij verschil van meening tusschen aanbesteder en aannemer omtrent de strekking van het overeen,gekomene — gelijk ten deze voornamelijk ten aanzien van het tweede artikel gebleken is — partijen dat overeengekomene zullen moeten uitvoeren zooals het, bij, wijze van nadere bepaling hunner contractueele verplichtingen door den chef zal worden begrepen;

dat meergenoemde chef hierdoor geenszins, zooals de appellante bij hare schriftuur van grieven opmerkt, aangesteld wordt op den voet van de artt. 615—651 der Indische en de gelijksoortige bepalingen der Nederlandsche rechtsvordering, tot eenen scheidsman tusschen de regeering en haren aannemer, die als zoodanig gedwongen zou kunnen worden om zijne beslissing te geven en de door het Hof aangenomen uitlegging ook niet het in hooger beroep door de appellante beweerde gevolg medebrengt, dat de aannemer verplicht zou zijn zich aan de beslissing van den chef te onderwerpen zonder ook de regeering daartoe gehouden te maken;

dat die uitlegging evenmin (zooals appellante aanvoert) voor de laatste eene bevoegdheid schept om, bij wijze van eigen richting, het gevoelen van haren ambtenaar of haar orgaan op te dringen aan hare wederpartij en nog veel minder den contractant-aannemer geheel afhankelijk maakt van zijnen medecontractant en den eerstgenoemde bijl elk geschil onderwerpt aan de beslissing zijner wederpartij1;

dat immers met juistheid door het Hof is overwogen, dat art'. 23 alleen bevat de overeenkomst om ten aanzien van zekere bepaalde omstandigheid — te weten het geval, in het tegenwoordige geding tot ontbinding voorgekomen ten aanzien van den tweeden doch niet van den eersten grondslag van vorderen, dat eenige beschreven contractsbepaling vatbaar blijkt voor verschil van begrip en uitlegging — zich wederzijds te refereeren aan de goede trouw van eene der partijen en de door haar te geven uitlegging als bindend voor beide aan te nemen, met, uitsluiting van 's rechters tusschenkomst in dit uitleggingsgeschil ;

dat zoodanig overeenkomen, hetwelk zelfs ruimte laat om klaarblijkelijke kwade trouw bij de vervulling van deze opdracht cn dientengevolge het ontbreken van de voorwaarde dier opdracht aan. te toonen in rechte, niet te kort doet aan de organieke bepaling van art. 78 van het, Indisch Regeeringsreglement omtrent de uitsluitende bevoegdheid der rechterlijke macht, of strijdig kan zijn met de goede zeden en dientengevolge onverbindend naar art. 23 der Indische algemeene bepalingen van wetgeving;

Q. dat dus ook de tweede grief der appellante tegen 's Hofs arrest is ongegrond en bij deze bevinding dat arrest, met afwijzing van den eisch in hooger beroep, zal moeten worden bevestigd, met veroordeeling der appellante in de kosten van hooger beroep, gelijk door de geint. is gevorderd;

Recht doende:

Bevestigt het arrest, den löden Dec. 1898 door het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt appellante gelijk zij procedeert in de kosten van hooger beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN.

Kamer Tan .Strafzaken.

Zitting van den 2 October 1902.

Voorzitter, Mr. H. Binnerts.

Raden, Mrs.: J. Ddtry van Haeften, A. Greebe, J. van Binsbergen, i. de Gkeve en L. D.W. Losecaat Vermeer.

Adv.-Gen., Mr. J. l. J. van Hangest Baron d'Yvoy.

Artt. 13 en 14 Strafvord.

Een commissaris van politie is als hulpofficier van justitie tot het ontvangen van een schriftelijke klacht wegens beleediging bevoegd, onverschillig in welke gemeente de beleediging heeft plaats gehad.

F. F. F., zaakwaarnemer te Groningen, geappelleerde van een vonnis op den 14d'en Aug. 1902 door de Arrond.-Rechtbank te Groningen gewezen, niet verschenen.

Het Hof enz. ;

Gezien de akte van hooger beroep van den 20sten Aug. 1902 en het exploot van den volgenden dag, waarbij van wege den Officier van Justitie aan den beklaagde aanzegging is gediaan van het zijnerzijds ingesteld hooger beroep;

Gezien het vonnis in eersten aanleg gewezen;

Gehoord' het verslag van den raadsheer Mr. dë Greve; Gehoord de voorlezing van een ambtseedig prooes-verboal dd. 7 Juni 11. van den rijksveldwachter H. K. te Groningen;