schade, kan niet gezegd worden op te leveren eene veroordeeling voor handelsschuld, zooals art. 586, 1° B. R. voor de toepassing van lijfsdwang eischt.

M. J. F- Stevens, koopvrouw, wanende te 's Gravenhage, appellante, procureur Mr. S. J. Hartog, (niet gepleit),

tegen

De naaml. venn. suikerraffinaderij „Java", gevestigd te Roosendaal, geïntimeerde, procureur en advocaat Mr. ü. S. van Emden.

Het Hof;

Gehoord partijen in liare conclusiën en den raadsman van geint. in zijne mondelinge toelichting;

Gehoord den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, daartoe strekkende dat het Hof zich zal verklaren bevoegd om van het hooger beroep kennis te nemen;

Geizien de stukken;

Overwegende "vrat de feiten aangaat:

dat het Hof zich gedraagt aan hetgeen daaromtrent is overwogen bij het vonnis door de Rechtbank te 's Gravenhage op 11 Febr. 1902 tusschen partijen gewezen, waarvan de beslissing luidt: enz., en die overwegingen voor zooveel noodig overneemt;

dat de oorspronkelijke gedaagde van dat vonnis is gekomen in hooger beroep en partijen hare stellingen bij schrifturen hebben ontwikkeld, mét vermelding harer conclusiën aan het slot daarvan, hebbende de gedaagde in hooger beroep ook van zijne zijde bij de conclusie van antwoord incidenteel beroep ingesteld, welk laatste beroep door dé eischeres in beroep incidenteel is beantwoord;

Q. wat het recht aangaat:

dat de gedaagde in hooger beroep de ontvankelijkheid, van liet appel, voor zooveel de conventie aanging, heeft bestreden op dezen grond, dat het hier geldt ontbinding eener koopovereenkomst met schadevergoeding, beperkt tot een bedrag van f 325.06, subsidiair tot bekoming van de betaling eener sam van f325.06 wegens geleverde suiker, welke vordering, zoowel de primaire als da subsidiaire, was eene personeele, de waarde van f 400 in hoofdsom niet te boven gaande, waarvan volgens art. 54, 2° R. O. de Rechtbank in hoogste ressort kennis neemt; dat echter die stelling is onjuist;

dat toch die primaire vordering, waaromtrent de Rechtbank alleen besliste, waarbij de eischeres het bedrag der gevorderde schade heeft beperkt tot eene som van f 325.06 daardoor nog niet is geworden eene rechtsvordering de waarde van f 400 niet te boven gaande omdat de eischeres buiten en behalve die door haar geschatte vordering nog heeft gevorderd ontbinding der tusschen partijen bestaande overeenkomst;

dat toch reeds uit het feit, dat eischeres meende die onbinding te moeten vragen, voortvloeit dat zij daaraan waarde; welke dan ook, toekendie, welke waarde nu wel in deze procedure niet is gebleken, maar daarom allerminst op minder dan f74.94 mag worden gesteld, noodig om aan de geheele vordering eene mindere waarde dan f 400 toe te kennen ;

Q. voorts, dat de eischeres in hooger beroep als hare meening heeft gezegd, dat de Rechtbank, ten onrechte de vordering in conventie. toewijzend en die in reconventie ontzeggend, daarbij in hoofdzaak heeft gelet op eenige bijomstandigheden van weinige. beteekenis, daar zij toch als vaststaande had kunnen aannemen, dat er tusschen partijen wasi gesloten eene overeenkomst, als bij dagvaarding gesteld! en krachtens welke betaling zoude moeten geschieden na de levering van ongeveer 1700 K.G., zoodat nimmer betaling mocht gevorderd worden van slechts 800 K.G. en appellante niet in wanpraestatie kon verkeeren voordat 1700 K,G. was geleverd ;

dat echter die gevolgtrekking is onjuist omdat de bij. dagvaarding gestelde door appellante niet tegengesproken overeenkomst wel beoogde verkoop van suiker en wel in 't geheel van 5000 K.G., volgens het zoogenaamde koopbriefje te leveren in de maanden Februari, Maart en April, en wel ongeveer 1700 K.G. in elke dier maanden, doch daarmede alleen eene algemeene regeling der levering werd bedoeld; terwijl bij de brieven van 11 en , 12 Febr. 1901 nader werd geregeld, dat elke week zouden worden geleverd 4 zakken (balen) en wel des Dinsdags;

dat nu, waar overeengekomen is, dat. zal worden betaald, 8 dagen na levering (waaronder geen der part'jen stelt, dat de gelieele levering van 5000 KG. moet worden verstaan), geene andere uitlegging overblijft, dan dat na elke wekelijkschei levering betaling op de overeengekomen wijze volgen moet ;

dat dus de appellante, op 6 Mei 1901 niet. voldoende aan de sommatie ter voldoening der op 14 en 21 Febr. bevorens gekochte suiker, de voorwaarde der overeenkomst niet nakwam en zich aan wanpraestatie schuldig maakte ;

dat de appellante ten aanzien der beslissing in reconventie heeft gezegd, dat de door de Rochtbank gevorderde ingebrekestelling in deze onnoodig was, daar in de overeenkomst een bepaalde termijn voor de levering was bestemd, en dat het hier een artikel geldt, onderhevig aan stijgen en dalen van marktprijzen en hij, die binnen den geste,Iden termijn niet levert, door enkel verloop daarvan in gebreke is;

dat het Hof zich echter vereenigt met. de uitspraak der Rechtbank ;

dat toch de onderwerpelijke overeenkomst, wel inhield, dat wekelijks des Dinsdags 400 K.G. moest worden geleverd,, doch dit beding in verband met de bepaling dat iedere: maand ongeveer 1700 K.G moest worden geleverd, niet medebracht, dat dé oorspronkelijke eischeres, die de levering staakte, door het enkel verloop van den termijn in gebreke zoude zijn, terwijl niet is gesteld, dat de verbintenis' slechts kan worden nagekomen binnen den termijn, die de eischeres liet voorbijgaan, terwijl het feit, dat suikerprijzen wisselend, zijn, ter zake niet afdoet;

O. ten aanzien van het incidenteel appel — dat dit daartoe strekt, dat het Hof de uitspraak des eersten rechters alsnog uitvoerbaar zal verklaren bij lijfsdwang ;

dat echter ook aan het Hof voorkomt, dat daartoe geene termen bestaan,;

dat toch art. 586, 1° B. R., waarop de incidenteele, eischeres zich beroept, ten deze toepassing mist, omdat eenei veroordeeling, strekkende tot ontbinding — zij: het ook van eene handelsovereenkomst — met vergoeding van schade, niet kan gezegd worden op te leveren eene veroordeoling voor handelsschuld, zooals in dat artikel, uitdrukkelijk wordt geëischt;

O. dat mitsdien het. vonnis, waarvan beroep, moet worden bevestigd;

dat, echter, waar partijen over en weder in hooger beroep in 't ongelijk zijn gesteld, termen bestaan de kosten te compenseeren, zooals hierondér wordt, bepaald;

Gezien art. 56 B. R. ;

Bevestigt het vonnis der Rechtbank te 's Gravenhage op 11 Febr. 1902 tusschen partijen gewezen;

Compenseert de kosten in hooger beroep gevallen met dien verstande, dat die aan zijde van geint. zullen worden gedragen door de appellante tot. een bedrag van f 100 en die1 aan zijde van

appellante door geint. tot een bedrag van f 15 voor beiden met inbegrip der verschotten en voor zoover zij tot aan deze uitspraak zijn gevallen.

ARRONDISSEMEJSTS-RECHTBANKEN.

A R110 N l) I SS KM K NTS-RE CH TB ANK TE ROTTERDAM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 27 Juni 1902.

Voorzitter, Mr. J. van Heijkelom.

Rechters, Mrs.: Seerp Gratama en C. O. Segers.

Krijtende tiend onder Lopik.

Een vordering gegrond op de verschuldigdheid van krijtende tiend is zakelijk, ook al wordt, in plaats van de door den tiendplichtige niet afgegeven verschuldigde dieren, de daarvoor in de plaats komende tvaarde gevorderd.

Hel bestaan van het door de tischers beweerde tiendrecht wordt door de in het geding gebrachte bescheiden niet bewezen.

Het ligt niet op den weg des rechters om aan te geven ivelke stukken in het geding moeten worden overgelegd om het beweerde recht te bewijzen.

1°. H. Ruven en 2°. D. Schoonderwoerd, beiden wonende te Lopikkapel, gemeente Lopik, eischers, procureur Mr. A. van der Hoeven, advocaat Mr. M. Naitta, te Utrecht,

tegen

J. Legemaat, landbouwer, wonende te Lopikkapel, gemeente Lopik, gedaagde, procureur Mr. E. M. Driebeek, advocaat Mr. D. A. P. N. Koolen, te Utrecht.

De Rechtbank enz. ;

Gehoord partyen in hare conclusiën en pleidooien;

Gehoord de conclusie van den heel- Officier van Justitie bij deze Rechtbank, strekkende daartoe dat de Rechtbank zich onbevoegd verklare van deze vordering kennis te nemen, met veroordeeling van de eischers in de kosten;

Gezien de stukken enz. ;

Overwegende, dat na de dingtalen als tusschen partijen onbetwist en dus ten processe vaststaande mag worden beschouwd : 1°. dat de tweede eischer is de rechtverkrijgende van den in den boven onder 1 omschreven aankomsttitel genoemden J. Ruven, zoadat het biji dien titel verkregen recht, thans aan de eischers toekomt;

2°. dat, gelijk ook de geschiedenis uitwijst, dat tiendrecht in 1848 als kroondomein aan den Staat der Nederlanden aangekomen was1 herkomstig van het kapittel van St. Marie te Utrecht en vóór het Decret Impériaal va.n 21 Fevrier 1811, aan dat kapittel behoorde;

3°. dat het door den gedaagde in 1900 en 1901 bewoonde huis en erf staat te Lopikkapel, onder de gemeente Lopik, kadastraal aldaar bekend is in sectie C, n°. 784 als huis, schuur, stal en erf groot 32.30 aren, en met de daarbij verder in gebruik zijnde landerijen, gelegen is aldaar en bepaaldelijk in de tiendblokken het overste Nesblok en het V1 iet blo k ;

4°. dat de gedaagde aldaar in het najaar van 1900 en in het voorjaar van 1901 telkens biggen heeft, gefokt, en ten tijde dat zijne varkens tiendbaai' waren noch daarna aan de eischers de tiend heeft voldaan, zelfs niettegenstaande daartoe bij. deurwaardersexploit te zijn gesommeerd;

5°. dat de waarde van de niet voldane tiend door de eischers is begroot, en wel over tien biggen in het najaar van 1900 tegen f6 per big, en in het voorjaar van 1901 over twaalf biggen tegen f9 per big, te zamen tot. een waarde van f168, waarvan dus de tiende bedraagt f 16.80; bij: welke waardebepaling gedaagde zich heeft neergelegd;

O. dat de eischers in verband met. deze vaststaande feiten hebben gevorderd:

dat. bij vonnis der Arrond'. -Rechtbank te Rotterdam uitvoerbaar biji voorraad, niettegenstaande verzet of hoogere voorziening, de gedaagde zal worden veroordeeld om aan de eischers tegen kwijting te betalen, de sam van f 16.80 of zooveel mindei als de Rechtbank zal oordeelen ter zake voorschreven verschuldigd te zijn met de renten van dien overeenkomstig de wet sedert den dag der dagvaarding tot aan dien der voldoening en in de kosten van het. rechtsgeding; en wel op grond dat zij blijkens den boven onder 1 gemelden aankomsttitel te zamen zijn eigenaren van het recht van krijtende tiend onder de gemeente Lopik genaamd de Krijtende tiend over geheel Lopik, thans gaande uit de blokken korentienden genaamd de grove tienden Zevenhoven, het Vlietblok, het Overste Nesblok, het Nederste Nesblok, het Overste Molenblok, het Overste Uitwegsblok, het Nederste Uitwegsblok, de Boomgaarden, Heulwedsche tiend, de Overste Tienhovem, de Nederste Tienhoven, het overste Decansblok, het middelste Decansblok, het nederste Decansblolc, het overste Fabrieksblok, liet Kerkeblok, het Fudige blok, het blok boven den Darnweg, het. blok benedten den Damwegj het bovenste Molenblok en het grove Molenblok;

dat onder het. gebied van dat recht van krijtende tiend gelegen en daaïian onderworpen is het boven bij 3° nader aangegeven onroerend goed;

dat de vroegere eigenaar tevens bewoner der hofstede en gebruiker der daarbij behoorende landerijen, W. van Schaik en na diens overlijden de huurder J- Kool die de hofstede en landerijen gedurende ongeveer vier jaren bewoond en gebruikt, lieeft, en na hem deze gedaagde, die in het voorjaar van 1899 huurder is geworden, steeds sedert onheugelijke tijden tot op dit oogenblik toe onafgebroken de korentienden aan de pachters van het Kroondomein hebben gepraesteerd of die tienden zeiven van het Kroondomein hebben gepacht en de pachtsommen daarvan aan het Kroondomein hebben betaald en de krijtende tiend eerst, aan het Kroondomein en later aan den eischer sub 1° en den auteur van den eischer sub 2° het laatst in 1899 hebben voldaan;

dat de bedoelde tiend op den voet- dér Ordonnantie der Staten 'slands van Utrecht van 14 Juli 1599 aan de eischers had moeten zijn gepraesteerd;

O. dat de gedaagde hiertegenover in de eerste plaats heeft opgeworpen de exceptie va.n onbevoegdheid' der Rechtbank op grond van art. 38 R. O. in verband met de artt. 97 en 129 B. R., daarbij aanvoerende:

dat het eischers wel vrij had' gestaan een zakelijke actie in te stellen, strekkende tot erkenning van hun tiendrecht en als sequeel daarvan tot. veroordeeling van gedaagde om de verval¬

len en nog niet betaalde termijnen te voldoen, maar het hier niet de rede is van wat eischers hadden kunnen doen nl. een zakelijke actie instellen, maar van wat- zij. gedaan hebben, een zuivere persoonlijke actie ingesteld;

dat een zakelijke rechtsvordering is de zoodanige waarbij eenig zakelijk recht geëischt. wordt en de persoonlijke de zoodanige, die tot onderwerp heeft, de vervulling eener persoonlijke verbintenis uit overeenkomst of uit de wet, in ca.su de ordonnantie van de Staten 'slands van Utrecht van 14 Juli 1599 voortvloeiend, waaruit volgt dat de wet zelf de ingestelde actie tot de persoonlijke vorderingen stempelt;

dat deze persoonlijke actie niet ophoudt dit te zijn, al wordt door gedaagde het tiendrecht betwist, vermits de aard der vordering door haar inhoud, niet door de daartegen gevoerde verdediging wordt bepaald;

dat een vonnis waarbijl een tiendplichtige huurder tot betaling van een vervallen termijn veroordeeld wordt niet executabel is op het aan tiendplicht onderworpen goed, het beste bewijs dat de bedoelde actie niet is zakelijk;

dat de wet bij de scheiding der persoonlijke vorderingen die voor Rechtbank of Kantongerecht komen niet afgaat op. het min of meer moeielijke of ingewikkelde van den te volgen rechtstrijd, maar enkel op het bedrag, zoodat de ingestelde vordering voor het Kantongerecht had moeten zijn aangebracht;

en voorts ten principale heeft opgemerkt, dat hij de eerste maal dat. hem door eischers om tiend werd gevraagd f2 heeft betaald, echter onder beding dat hij wilde kennen den grondslag van het tiendrecht, en gevraagd lieeft de papieren te mogen zien, en toen daaraan niet is voldaan, verder geweigerd' heeft, tiend te betalen;

dat de akten, waarop eischers biji dagvaarding beroep doen, het door hen gestelde tiendrecht niet bewijzen, dat hij zich ahoo altijd bereid verklaard heeft zijn schuld te betalen, als hem maar het bewijs zijner schuldplichtigheid werd getoond, welke wijze van handelen hem altijd' buiten kosten zal houden;

dat hij dus ontkent, dat de hofstede door hem bewoond, aan krijtende tiend onderworpen is, en dit doet om eischers te noodzaken hun recht te bewijizen;

dat. niet duidelijk is wat de vermelding van een sinds onheugelijke jaren betalen van de tiend afdoet, daar krijtende tiend volgens het Nederlandsche recht niet door verjaring ontstaan kan;

dat. trouwens de voorganger van gedaagde van Schaik niet zoolang op. de hofstede lijft gewoond (1873—1895) dat men van onheugelijke tijden kan spreken;

dat de betaling van de korentiend ten onrechte in deze procedure, die loopt, over krijtende tiend, wordt bijlgehaald;

Weshalve hij heeft geconcludeerd dat het der Rechtbank behage zich onbevoegd te verklaren oim van deze zaak kennis te nemen met veroordeeling van de eischers in de kosten van het geding, en subsidiair, voor het geval de Rechtbank zich wel bevoegd mocht achten, dat het. haar dan moge behagen de eischers in hun vordering te verklaren niet ontvankelijk, immers en in elk geval hen die te ontzeggen en hen te veroordeelen in de kosten van het geding;

O. enz. ;

O. in rechte:

dat in de eerste plaats moet worden beslist, of de exceptie van onbevoegdheid der Rechtbank al dan niet terecht is opgeworpen, hetwelk afhangt van de beantwoording der vraag of de ingestelde actie is te beschouwen als een persoonlijke dan wel als een zakelijke;

öl dat naar het oordeel der Rechtbank die actie is een zakelijke, nu ter zake van het door eischers gestelde tiendrecht, wordt gevraagd een zekere geldsom gelijk aan de waarde dér, ware dat tiendrecht bewezen, verschuldigde biggen, welke waarde alzoo die als tiend verschuldigde biggen vertegenwoordigt;

Q. immers, dat krachtens een dbor de wet als zakelijk erkend recht woirden opgevorderd de voorwerpen, die krachtens datzelfde recht, aan den tiendheffer, hier de eischers diie zulk beweren te zijn, behooren, en zij derhalve van den gedaagde, die ze — zij het. dan de daarvoor subintreerende waarde —- hun niet afgeeft en alsnog onthoudt, gerechtigd zijn die voorwerpen op te varderen, welke actie derhalve niet. anders zoowel wat haren grondslag als wat hare strekking betreft, dan zakelijk is ;

O. dat derhalve de exceptie van onbevoegdheid behoort te worden verworpen;

Ck_ dat met betrekking tot de hoofdzaak in verband' met de houding van den gedaagde, die, nu hem de bewijsstukken van de eischers ter kennisse zijn gebracht het door hen beweerde en biji dagvaarding gestelde tiendrecht, heeft ontkend, dient te worden nagegaan, of dat tiendrecht is dat., hetwelk zij bij den aankomsttitel boven onder 1° omschreven hebben aangekocht en dus het van het kapittel van St. Marie afkomstige ;

O. dat eischers dit hebben aangeboden te bewijzen en gedaagde vooraf heeft opgemerkt, dat eigendom van rechten niet bestaat, en vervolgens tegen het aanbod heeft aangevoerd, dat het. gansch iets anders zoude omvatten, zoodat hij zelfs meende te mogen spreken vaneen „ongeoorloofde wijziging" van eisch;

Q. wat het eerste betreft dat, a,l moet den gedaagde worden toegegeven, dat een eigendom van een recht. RoDieinschrechtelijk niet wel denkbaar is daaruit volstrekt niet volgt dat deze wijze van uitdrukking naar het tegenwoordige Nederlandsche recht, is een ongerijmdheid of de uitdrukking „eigenaren van het tiendrecht" in dier mate rechtskundig foutief, dat daarop een niet ontvankelijkheid' der actie af een ontzegging der vordering zoude moeten worden gegrond, te minder daar het. Burgerlijk Wetboek :;elve in art. 1504 spreekt van „eigenaars van regten", en zij historisch zeeir wel verklaarbaar is, nu Germaanschreehtelijk eigendom aan rechten, zekere bevoegdheden medebrengende, bestond, — en zulke rechten thans veelal met den naam ,,Reallasten" aangeduid, zeer bekend waren;

O. voorts dat. daargelaten dat de wet slechts verbiedt het „veranderen of vermeerderen" van het. onderwerp van den eisch, hier toch niet wel sprake kan zijn van iets dergelijks of van de omstandigheid dat het bewijsaanbod niet. in overeenstemming zoude zijn met hetgeen tot toewijzing van den eisch zoude moeten worden bewezen;

O. toch dat het er slechts op aankomt, dat de eischers bewijzen, dat. het daor hen aangekochte tiendrecht zijnde een krijtende tiend, zich uitstrekt over de aan dén gedaagde toebelioorende hofstede met landerijen, en . er mitsdien niet toedoet of hiji bij dagvaarding stelt, dat zijn tiendrecht gelieeten „de krijtende tiend over geheel Lopik" rust op de gronden gevormd door de door hem genoemde tiendblokken, a.lle liggende onder de gemeente Lopik, dan wel, in verband met wat ten processe vaststaat bij zijne conclusie van repliek zegt, dat aan het kapittel van St. Marie sinds eeuwen behoorden de krijtende tienden van schapen, varkens enz., over geheel Lopik, Lopikkapel en Sevenhoven, en zulks te bewijzen aanbiedt., nu gelijk bekend is, de gemeente Lopik bestaat uit Lopik, Lopikkerkapel en Zevenhoven, en de betrekkelijke hofstede met toebehooren is gelegen, gelijk vaststaat, te Lopikkerkapel en wel in de tiendblokken,