der .^eshlok^ en het Vlietblok welke beide blokken, on-

e dij dagvaarding genoemde voorkomen;

betwaU av-, n'et van gewicht is, dat deze tiendblokken

den inJt j WOir<^en v®rmeW bij de koorentiend, daar, hoewel tende t '>laf gereedelijk kan worden toegegeven dat de krijde eisclf V? ^ 'iorent'en<i zelfstandig naast elkaar bestaan, hebben''z'8]. vfirlllelding in de dagvaarding niet anders

geven 80 Il> dan daardoor de uitgestrektheid gronds aan te tien,i,1 waarover onder de gemeente Lopik zich der eischers verder r iZhUl 11'Strekken, al liebben zij dan mogelijk in het „j,,., ectebeleid der dagvaarding den indruk gegeven, eenig

0 i t USS u beide so°rten ™ tlenden te *** i vaard' ' 1?°®.e a'zo° de omschrijving in beide zoowel in de dagtiend ® de conclusie van repliek, met het oog op het oinsl 'Ti wfarover in dit proces het geschil loopt, eenigzins feVt u' Z^n' st,r«d "f verschil tusschen het door eischers k ■■ de en het te bewijzen aangebodene bestaat hier niet, laat • «jan verandering van eisch;

.• dat dit nog te meer klemt nu in de omschrijving van de „~enden, die onder „geheel Lopik, Lopikkapel en Sevenv n. aa,n het kapittel van St. Marie behoorden, ook worden plaat 1 ^e' ®vers':e Nesblok en het Vlietblok, welke dus ^ Jh in de eerstbedoelde aanduiding ook destijds, d'. i.

0 ,1 Pebr' 1811'

waren begrepen;

yi ' ter beslissing van het geschil nog enkel en alleen de hetk oveih'ijft, of het door eischers gestelde tiendrecht aan .'''l'ittel van St. Marie heeft toebehoord, daar zij kennelijk beroep doen op dat recht, nu zij met een uitdrukkelijk beeP °P de ordonnantie van 14 Juli 1599 der Staten 'slands gesi | recht, en in aiwijking van art. 796 al. 1 B. W. hebben ° eid, zelve de waarde der biggen te hebben begroot waaraan 1 wurlijk het feit dat de gedaagde zich biii die begrooting heeft neergelegd niets toe- of afdoeTf

: dat alzoo een bewijs van verkrijging van heti recht door s(. ^aring na 1838 hun niet openstaat, daar dit inderdaad in ^'Jd zou zijn met het ten grondslag aan de dagvaarding gesteltiendrecht;

. ■ dat de eischers> zich schijnen voor te stellen op tweeërlei JVlJze het. bewuste tiendrecht van het kapittel van -St'. Marie e hebben bewezen, daar zij zich, hoofdzakelijk bij pleidooi op ai Van oorkonden hebben beroepen, daarin bewijstitels ziende, tT1 ,n de dingtalen meer bepaaldelijk een verkrijging door veria-ring hebben gesteld ;

0- met betrekking tot die stukken, dat slechts in het geriy is het boven onder 2 vermelde, terwijl d'e raadsman der eischers bij pleidooi verschillende andere heeft besproken, welke z'ch behalve een oorkonde van 1281 te vinden bij van den Bergh ^wkondenboek voor Holland en Zeeland II p. 528 n°. 64 in het Mjksarchief te Utrecht zouden bevinden in afschrift;

0. dat de twee bedoelde stukken allerminst bewijs opleveren, de krijtende tiende hetzij over ,,geheel Lopik" hetzij over 'vi i*il<' Lopikkapel en Zevenhoven" aan liet kapittel van St. "wie te Utrecht toekwam;

0- toch dat de oorkonde van 1169 bevat de schenking door bekeren Balduinus Proost in de kerk van St. Marie, gedaan aan het kapittel aldaar van de grove en smalle tienden over tien hoeven te Lopik, en hoewel te voren ook sprake is van die Wend als „decima in Lopica" het allerminst duidelijk is, of hier bedoeld is, d e tiend over Lopik dan wel een tiend te Lopik;

Q- dat de oorkonde, bij van den Bergh gedrukt niettegenstaande het eenigermate onjuiste opschrift omtrent de tiende over Lopik niets bevat, daar bij dat stuk Ni co La us de Coets verklaart dat het kapittel van St. Marie hem verpachtte „jurisdictionem, cum censu de Lopeke et decimam in Boerepas cum censu et jurisdictione" ;

0- dat de overige stukken, als niet aan de Rechtbank medegedeeld en nergens anders dan in afschrift in het Rijksarchief e Utrecht voorkomende, buiten beoordeeling en waardeering de Rechtbank vallen ;

0 d'at derhalve te onderzoeken blijft of de eischers! een verijging door verjaring hebben bewezen, of m. a.. w. hebben aangetoond dat het kapittel van St. Marie, liet recht van hefhig der krijtende tiend over het omschreven terrein onder de pnieente Lopik met name over des gedaagden hofstede met toebeliooren aldaar, gedurende tal van jaren voortdurend, openaar, niet dubbelzinnig als gerechtigde heeft uitgeoefend; , 0- dat de eischers tot liet leveren van dit bewijs slechts hebben in het geding gebracht de vijf extracten boven onder 3 yer®eld, waaruit inderdaad volgt, dat in de vier eerstgenoemde Jaren door of van wege het kapittel van St. Marie te Utrecht ZIJn verplicht in „Lopik en Lopikker-Capelle. Grove thienden", 611 wel over „Het Vlietblok" enz. ; „Het overste Neschblok" f'12- ; en vervolgens nadat ook de overige boven vermelde tiendWokken zijn opgegeven, zonder nadere locale aanduiding, worden genoemd, de „krijtende thienden", in die van 1711 en 1712, in de jaren 1713 en 1714 vermeld als te zijn verpacht terwijl lr> 1727 blijkens het laatste extract. „De krijtende tienden over geheel Lopik, Capell en Sevenhoven van schapen, varkens., Wen, gansen etc." zijn verpacht ;

0. dat daargelaten dat uit oude verpachtingen alléén niet »et vereischte verjaringsbezit valt af te leiden, dit zeker niet et geval is uit de drie, die uit de overgelegde extracten uit de 'endboeken in 1713, 1714 en 1727 blijken te hebben plaats gehad;

. '0- dat de eischers nu wel hebben beweerd, dat de bedoelde 'endverpachtingen met name ook van de krijtende tiende zich fteeds hebben uitgestrekt over de in d'e vermelde tiendblokken egrepen terreinen, onder de gemeente Lopik, of ook wel over geheel Lopik, Lopikkapel en Zevenhoven en wel gedurende het ^Jd'perk van 1569 tot 1810, maar dat de gedaagde met een be°®P op dezelfde tiendboeken het tegendeel heeft volgehouden;

"■ dat onder deze omstandigheden het op den weg dér i Schers had gelegen het bewijsmateriaal, waarop zij meenden r°ep te kunnen doen onder het oog van den rechter te bren5 n> hetgeen de Rechtbank dan ook, wil van het aannemen van lik e'schers tiendrecht sprake kunnen zijn, bepaald noodzakett! aeht, te meer nu zij heeft ondervonden, waar controle haar . gelijk was, dfot een beroep van eischers op bepaalde stukken et als onvoorwaardelijk juist is aan te nemen;

s 1 dat nu wel eischers hebben aangeboden bewijs door geRelwi*en 'e keveren, en hun raadsman bij pleidooi heeft aa,n2oi n dit bewijsmateriaal aan te vullen, zooals de Rechtbank en n°°dig achten, maar zulk een aanbod is van geen beteekenis, reerV 'We het effect sorteeren, daarheen zou leiden, dat door den het zoude moeten worden aangegeven, welke stukken in \Vl - geding moeten worden geproduceerd, hetgeen zeker even als tot de taaIc des' rechters kan geacht worden „te behooren ver eei} omschrijving van de vraagpunten, waarop een partij; op tui? der alldere zal worden gehoord, of een opgave der geku5®n' wier verklaringen m het geding van belang zouden ken • ziJn' terwijl voor het produceeren van schriftelijke stuktij> zooals bij die andere bewijsmiddelen een daartoe machk(1 'l e uitspraak des rechters1 waarbij! hij tot het bijbrengen dier 'Jsmiddelen tijd1 en plaats vaststelt, noodig is ;

0. dat alzoo bij gebreke van voldoende bewijs de vordering zal behooren te worden ontzegd ;

Gezien artt. 53 R. O. en 56, 129 B. R.;

Verwerpt de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid ; Ontzegt den eischers; hunnen eisch;

Veroordeelt hen in de kosten dezer procedure aan zijde der tegenpartij tot op heden begroot i op f 200.

ARKONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Vijfde Kamer.

Zitting van den 17 September 1902.

Voorzitter, Mr. Ch W. Baron van Imhopf.

Rechters, Mrs.: P. Coninck Westenberg en P. W. de Koninq

(plv.).

Aet. 184 Strafrecht.

Het door den, niet in het bezit der vereischte vergunning zijnden, beklaagde opzettelijk iveigeren om, door den ter opsporing van drankwetsovertreding in zijn bierhuis gekomen politiebeambte daartoe aangemaand, een even te voren door hem met een sleutel gesloten, naast het buffet aanwezige kast te openen, valt niet onder het bereik van dit artikel.

De bewezen feiten bevatten niet eenige ondernomen handeling, volbracht of aangevangen, van den ambtenaar, welke zou zijn verijdeld, belet of belemmert; geen wettelijk voorschrift gaf den ambtenaar de bevoegdheid te vorderen, dat beklaagde meerbedoelde kast zou openen.

De Rechtbank enz.;

Gezien de stukken, onder welke de dagvaarding., namens den Officier van Justitie op den, 9den Aug. 1902 beteekendi aan: M. F. P. S. ;

Gehoord de na. te melden ter terechtzitting onder eede afgelegde getuigenverklaringen;

Gehoord het requisitoir van den Officier van Justitie, daartoe strekkende : „dat de beklaagde worde schuldig verklaard aan de feiten, hem bij. dagvaarding te laste gelegd, daarstellende: het. opzettelijk eenige handeling door een ambtenaar bevoegd verklaard tot het opsporen van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift belemmeren en dientengevolge veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie weken" ;

Gelet op de verdediging, door den beklaagde in het midden gebracht;

Qverwegende dat de beklaagde, is gedagvaard ter zake: dat hij op 17 Mei 1902 te Amsterdam, in zijn bierhuis in de Kinkerstraat-, waarvoor niet do vereischte vergunning tot den kleinhandel in sterken drank verleend was, opzettelijk, toen de agent van politie der gemeente Amsterdam A. v. d. B. in uniform gekleed, eene kast naast. het. buffet, die hij, beklaagde, even te voren met. een sleutel gesloten had, wilde onderzoeken om zich te vergewissen of aldaar ook sterken drank aanwezig was —• zijnde genoemde beambte; aldaar binnengekomen ter opsporing van drankwetsovertreding —- ofschoon daartoe door dézen be.,.mt>te aangemaand heeft, geweigerd die kast te ojjenon zoodat de ondernomen controle niet. heeft kunnen plaats; vinden, hebbende liij, beklaagde, alzoo do door gemelden politiebeambte Ondernomen handeling ter opsporing van drankwetsovertreding opzettelijk belemmerd. en verijdeld ;

0. dat beklaagde heeft bekend en opgegeven ter terechtzitting, dat hij op 17 Mei 1902 te Amsterdam in zijn bierhuis in d;c Kinkerstraat, waarvoor niet de vereischte vergunning was verleend tot den kleinhandel in sterken drank, toen do in uniform binnengekomen getuige v. d. B. die hem had verklaard aldaar te zijn gekomen ter opsporing van drankwet overtreding, hem verzocht, te dien einde eene kast naast het. buffet door hem beklaagde, even te voren niet een sleutel gesloten, te mogen onderzoeken, geweigerd heeft die kast te openen, ofschoon daartoe door dien getuige aangemaand;

01. dat het ambtseedig, ten processe voorgelezen proces-verbaal dd. 21 Mei 1902 van A. v. d. B„ buitengewoon gemeenteveldwachter, tevens agent, van politie te Amsterdam, o. m. inhoudt : dat verbalisant, op 17 Mei 1902, in uniform gekleed., zich heeft begeven naar het bierhuis van M. E. P. 8. in de Kinkerstraat. te Amsterdam, alwaar hij dien bierhuishouder aantrof; dat verbalisant het verzoek deed een onderzoek te mogen instellen, te weten: of aanwezig waren kruiken of flesschen minder dan 2 liter sterken drank bevattende en daartoe wilde controleeren eene openstaande kast naast, het buffet,; dat échter de bierhuishouder even te voren met een sleutel die kast afgesloten had en, nadat verbalisant, hem had gewaarschuwd hem niet te bemoei el ijken in zijne functie, zeide: „Ik weiger beslist deze kast voor u open te sluiten en laat deze niet onderzoeken", waarna verbalisant, zijn onderzoek moest na,laten;

O. dat de verbalisant, als; getuige gehoord, heeft, verklaard: dat liij; volhardt bij den inhoud van zijn proces-verbaal en beiklaagde de daarin genoemde bierhuishouder is; dat getuige in de omstandigheid, dat beklaagde bedoelde kast; afsloot, aanleiding vond die te gaan onderzoeken en dat. beklaagde evenvermeld antwoord lieeft gegeven, nadat, getuige hem, had, gevraagd, die kast weer te openen en bij zijne weigering is blijven volharden;

Q. dat door zijne bekentenis — bevestigd door de aanwijzingen voortvloeiende uit den aangehaalden verklaring van den verbalisant — getuige — de feiten den beklaagde ten laste gelegd, wettig en overtuigend zijn bewezen;

O. dat die feiten niet zijn strafbaar en daarop in het bijzonder niet past de, in voorschreven requisitoir opgenomen qualificatie, ontleend aan art.. 184 Strafrecht of eenige andere qualificatie daaraan ontleend, vermits de bewezen feiten niet bevatten eenige ondernomen handeling, volbracht of aangevangen, vin den ambtenaar, welke zou zijn verijdeld, belet of belemmerd er geen wettelyk voorschrift aan den ambtenaar de bevoegdheid gaf te vorderen, dat- beklaagde meerbedoelde kast zoude openen;

Verklaart de feiten, aan den beklaagde te laste gelegd, wettig en overtuigend bewezen;

Verklaard die feiten niet strafbaar;

Ontslaat den beklaagde van alle rechtsvervolging.

KOLONIALE ZAKEN.

HOF VAN" JUSTITIE IN SURINAME.

Zitting van den 12 April 1901.

President, Mr. D. Juda.

Leden, Mrs.: C. I. Heylidy en F. Siewertsz vak Reesema.

De gedaagde, die de overeenkomst erkent, maar bij die erkentenis stelt het bestaan van een nadere overeenkomst, waarbij hem zou toegestaan zijn den prijs in termijnen te betalen, kan zich niet op de onsplitsbaarheid van zijne bekentenis beroepen, maar moet de waarheid dier bijvoeging bewijzen.

P. A. Bruggemaiin, koopman, handelende onder den naam. P. A. Bruggemann & Zoon, wonende te Paramaribo, eischer, praktizijn Mr. H. Benjamins,

tegen

O. G. Heilbron, koopman, wonende te Paramaribo, gedaagde, praktizijn D. Coutinho.

Het Hof enz.;

Gezien de stukken, allo behoorlijk van zegel voorzien; Gehoord partijen in hare conclusiën, benevens de mondelinge voordracht der zaak namens den eischer door den praktizijn Mr. M. H. van Oosterzee;

Wat de feiten betreft:

Qverwegende dat de eischer den gedaagde bij exploot van den deurwaarder Th. R. Weerseloo dd. 5 Juli 1900 heeft, gedagvaard voor dit Hof, ten einde:

Aangezien de eischer blijkens extract uit zijn schuldboek, van den gedaagde te vorderen heeft de som van f 1999.22, zijnde het saldo wegens aan hem van den 23st,en Maart 1897 tot, den 3den Mei 1899 voor zijnen handel verkochte en geleverde goederen;

A. de eischer, niettegenstaande herhaalde aanmaningen van den gedaagde in der minne geene betaling van het verschuldigde kan erlangen;

mitsdien bij vonnis van het Hof van Justitie voornoemd, uitvoerbaar bij lijfsdwang, met uitzondering van de veroordeeling m de kosten — bij voorraad niettegenstaande verzet of hooger beroep, mits stellende borgtocht., de gedaagde zal worden veroordeeld om tegen behoorlijke kwijting aan den eischer te betalen de som van f 1999.22 ter zake voorschreven, benevens de interesten daarover ad 8 pCt. 's jaara van den dag der dagvaarding tot de voldoening met verdere veroordeeling van den gedaagde in de kosten van het geding;

O. dat nadat de eischer conform de dagvaarding voor eisch had geconcludeerd de gedaagde voor antwoord heeft doen zeggen, dat.:

A. tusschen eischer en gedaagde was overeengekomen dat eischers vordering bij maandelijksche termijnen van f50 zou wordten afbetaald;

A. gedaagde aan deze regeling trouw heeft voldaan en in de jaren 1898, 1899 en de eerste drie maanden van 1900 ook geregeld maandelijks f50 op rekening betaalde, doch door zijne uitlandigheid in het tweede kwartaal van 1900 eenige termijnen achterstallig bleef, die hij echter bij exploot Van den deurwaarder H. J. van de Leur van den 5den Juli 1900, vóórdat aan hem de dagvaarding was beteekend', aan eischers praktizijn aanbood;

A. eischer derhalve niet gerechtigd is het geheele verschuldigde saldo in eens op te vorderen, zelfs niet al ware gedaagde in gebreke gebleven maandelijks f 50 af te betalen, in welk laatste geval eischer slechts de achterstallige termijnen zou mogen opvorderen;

A. gedaagde ten allen overvloede wenscht te doen uitkomen, dat hij bereid is, gelijk hij steeds was, de regeling ten aanzien der maandelijksche afbetaling na te komen;

A. gedaagde derhalve de vordering niet anders; erkent, dan met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat deze met f 50 per maand zou worden afgedaan en uitdrukkelijk protesteert tegen de splitsing zijner bekentenis in zijn nadeel;

A. nu de eisch strekt tot veroordeeling van gedaagde om het geheele saldo te voldoen, eischer daarin niet ontvankelijk moet worden verklaard;

A. voorts de gevorderde lijfsdwang niet op de wet is gegrond ; h

A. toch de schuld niet is; een handelsschuld, de goederen door eischer aan gedaagde geleverd, niet voor den handel bestemd waren en dan ook uitsluitend gebruikt zijn bij, den bouw van gedaagdes' gebouwen, hetgeen ook aan eischer bekend1 is ;

mitsdien de eischer zal worden verklaard niet ontvankelijk in den door hem mgestelden eisch, althans; hem deze zal worden ontzegd', met veroordeeling van eischer in de kosten;

0. dat daarop de gedaagde op verzoek van eischer voor dit Hof op vraagpunten is gehoord, waarna de eischer nog bij conclusie van repliek lieeft geconcludeerd:

A. eischer het door gedaagde bij de overeenkomst, gestelde beding, waarbij zou zijn bepaald, dat eischers vorderino- bij maandelijksche termijnen van f50 door gedaagde zou worden afbetaald, ontkent;

A. bovendien gedaagde het door hem beweerde, door eischer ontkende, bovengenoemd beding niet is nagekomen;

A. gedaagde biji deurwaardersexploot dd. 5 Juli 1900 aan eischers praktizijn lieeft laten aanbieden een bedrag van f 100 hetwelk zoogenaamd moest strekken tot betaling van de twee achterstallige termijnen (de maanden April en Mei 1900 ad f50 elk) meer dan welk bedrag eischer, volgens d'e bewerincr van gedaagde, op dat oogenblik niet van hem, gedaagde te vorderen had;

A. eischers praktizijn bovengenoemd beding ontkennende, natuurlijk geweigerd heeft het aanbod aan te nemen, maar zich bereid' verklaard heeft bovengenoemd, bedrag in mindering in ontvangst te nemen, hetgeen gedaagde niet wilde;

A. gedaagde, niet. eens stellende, wanneer het door hem beweerde, aan de overeenkomst toegevoegde beding, hetwelk door eischer wordt ontkend, een aanvang zou nemen, behalve de door hem zelf aangeboden achterstallige termijnen, niet heeft aangeboden, hetgeen hij. had moeten betalen over de termijnen November en December 1898 en Februari 1900, zood'at het door hem gedaan aanbod al' vast niet toereikend was;

A. het aanbod op zichzelf ook niets beteekent, daar het niet door bewaargeving is gevolgd;

A. eischer, die het gedaagde niet lastig wilde maken, zich geruimen tijd tevreden heeft, gesteld met verscheidene a htereenvolgende maanden telkens f50 in mindering op d'e door gedaagde niet betwiste en opeischbare schuld in ontvangst te nemen;

A. de tot aan de dagvaarding door eischer aan gedaagde