en het beroep namens de requiranten was toegelicht door Mr. L. W. van Gigch, advocaat te Amsterdam, heeft de adv.-gen. Ort die volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Heeren, President én Raden 1

Namens den eersten requirant is bij pleidooi als middel van cassatie voorgesteld: „Schending van de artt. 247, 211, 221 en 223 Strafvord. in verband met art. 300 Strafrecht".

Tot staving van het middel is aangevoerd dat het vonnis der Rechtbank, voor zoover dit in hooger beroep is bevestigd door het bestreden arrest, ten aanzien van het omzet der daad niet voldoende met redenen is omkleed.

Het bewijs berust op de verklaringen van drie getuigen, waarvan twee de slagen hebben zien toebrengen aan den derden getuige en de laatste deze feitelijkheden pijnlijk heeft ondervonden en voort® op1 de eensluidende verklaringen dier drie getuigen dat voor het gebeurde geene andere aanleiding bestond dan dat een hond van den derden getuige een oogenbhk achter eenige lammeren had aangeloopen die zich op een zijweg bevonden, zonder die dieren eenig leed te doen.

Waar nu de rechter, die over de feiten oordeelt, uit hetgeen de getuigen verklaard hebben, heeft afgeleid dat het opzet om te mishandelen bestond, kan m. i. niet over onvoldoende motiveermg te dien aanzien worden geklaagd; ik houd het middel daarom voor ongegrond.

Onder opmerking dat door den tweeden req. geene middelen van cassatie zijn voorgesteld tot ondersteuning van zijn beroep, — heb ik de eer te concludeeren tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, namens den lsten req. voorgesteld bij. pleidooi:

Schending van de artt. 247, 211, 221, 223 Strafvord. in 'verband met- art.. 300 Strafrecht, doordat het vonnis der Rechtbank, voor zoover dit in hooger beroep is bevestigd door het bestreden arrest, ten aanzien van het opzet der daad niet voldoende met. redenen is omkleed;

Overwegende dat bij het vooraangehaald vonnis, voor zoover door het bestreden arrest bevestigd, ten laste der requiranten als bewezen is aangenomen, dat zij op 19 April 1902 op of aan eenen binnenweg onder Sloterdijk, gemeente Sloten, Noordholland, achtereenvolgens moedwillig en gewelddadig Gl P. hebben geslagen en daardoor pijnlijk getroffen;

O. omtrent het namens den eersten req. opgeworpen middel van cassatie:

dat in de derde overweging van voormeld vonnis dit ten laste gelegde feit en de schuld der requiranten daaraan, als bewezen is aangenomen op grond van de in het vonnis aangehaalde verklaringen van de getuigen S., M. en P. ;

dat die verklaringen, telkens van twee hunner, inhouden, dat zij den eersten requirant met een stok zagen slaan op P., dat die slagen goed raak aankwamen, en dat de tweede req. denzelfden P., terwijl deze op den grond lag verscheidene vuistslagen toebracht;

dat. de Rechtbank door deze verklaringen, die onmiskenbaar ook den moedwil te kennen geven waarmede de requiranten zijn te werk gegaan, als bewijs der ten laste legging te bezigjen, de bewezenverklaring ook van het opzet van de geïncrimineerde handeling voldoende met redenen heelt omkleed, en dat derhalve het opgeworpen middel van cassatie is ongegrond;

O. dat noch biji d'e aamteekening van het beroep noch naderhand door of van wege den tweeden req. eenige gronden voor diti beroep zijn aangevoerd1, en dat er oo-k geene zijn aanwezig bevonden, waarom het beklaagde arrest ambtshalve zou behooren te worden gecasseerd;

Verwerpt het gedaan beroep in cassatie.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 23 December 1902.

Voorzitter, Mr. J. J. van Geuss.

Raadsheeren, Mrs.: J. C. J. Ridder van Rappard, W. J. Karsten, H. van Manen en A. van Laer.

Uit de scheepsverklaring volgt, dat de krukpen gebroken is gedurende het verhalen van de eene laadplaats naar de andere.

De in deze gemaakte kosten van lossing, opslag en herscheping, kunnen niet gerekend worden te behooren tot de gewone kosten van vervoer, welke de schipper in de bedongen vracht vergoed krijgt, maar zijn buitengewone onkosten ten behoeve der lading alleen, welke hij alzoo van den geconsigneerde mag terugvorderen.

Bij een normalen duur der reis zou de bijeenlading geen kwade gevolgen hebben gehad.

(Zie het vonnis a quo in W. 7623).

J. van der Velden, wonende te Dordrecht, handelende onder de firma van der Slik en Co., te Rotterdam, appellant, advo» caat en procureur Mr. B. M. Vlielander Hein,

tegen

J. F. Horch, scheepsgezagvoerder, wonende te. Memel, geïntimeerde, procureur Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, advocaat Mr. B. C. J. Loder, uit Rotterdam.

Het Hof enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding;

Wat betreft, de feiten en de gedingvoering:

Overwegende dat het Hof met overneming daarvan, zich gedraagt aan da daartoe betrekkelijke overwegingen voorkomende in het door de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam op 27 Febr. 1901 tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan het dictum luidt: enz. ;

O. dat de oorspronkelijke gedaagde van dit vonnis is gekomen in hooger beroep en daarop partijen hare beweringen in beroep in schrifturen hebben uiteengezet, concludeerende als in het slot daarvan vermeld;

In rechten:

O. dat de toegewezen vordering betreft kosten van lossiïig, opslag en herscheping van aan den app. te Rotterdam uitgeleverde partijen hout, door den geint. als kapitein in het. door hem gevoerde stoomschip „Commerzienrath Fowler" te Memel

ingeladen ten vervoer naar Rotterdam; welke te Memel genomen maatregelen zouden veroorzaakt zijn door het breken van de lage drukkrukpen der machine, waarvan toch het herstel een oponthoud vorderde, gedurende hetwelk gezegde lading, bij de toen te Memel heerscnende warmte, in het schip niet kon verblijven ;

O, dat de door den app. tegen het vonnis aangevoerde, in zijne conclusie nader ontwikkelde grieven zijn de volgende:

1°. dat op ongenoegzame gronden door de Rechtbank is aangenomen, dat de krukas is gebroken gedurende het verhalen van üe eene haven te Memel naar de andere, terwijl, waar dat breken daar en toen onbewezen is, alle vermoedens er op wijzen, dat de breuk reeds, vóór den aanvang der belading bescond, zoodat dan de schipper van den aanvang af heeft geladen in een onzeewaardig schip en reeds om die reden alle gevolgen voor zijne rekening komen, en hij daarenboven nog schadepliotitig is;

2°. dat, al ware inderdaad de krukas, bij iiet verhalen gebroken, dit alleen ten gevolge zou hebben, dat de geconsigneerde, zonder schadevergoeding te kunnen eischen, de reparatie dier scheepsavarij1 had al' te wachten, doch niet., dat gedurende die reparatie de schipper niet zou blijven de partij, die krachtens vrachtovereenkomst en cognossement verplicht is te zorgen voor de onbedorven bewaring en uitlevering der ingenomen goederen, en die dus de uit dien hoofde genomen maatregelen neemt, niet voor rekening van den geconsigneerde, doch voor eigen rekening of die van het schip;

3°. dat m elk geval, ten opzichte van hetgeen te Memel in de Winterhaven is ingeladen, vaststaat, dat het ingeladen is in een schip hetwelk de kapitein toen per se wist dat onzeewaardig was, en het beroep op advies van deskundigen de Rechtbank niet had mogen leiden om den schipper deswege van verantwoordelijkheid te ontslaan jegens app., veelmin om dezen laatste in de kosten te laten dragen van de door den schipper noodig geachte lossing en herlading;

O. met betrekking tot de eerste grief:

dat het Hof, op de gronden daarvoor in het vonnis aangevoerd, met de Rechtbank van meening is, dat uit de door den geint. ingeroepen scheepsverklaring volgt, dat de krukpen gebroken is gedurende het verhalen van de eene laadplaats te Memel naar de andere;

dat toch de woorden in die verklaring: „op welke vaart de 1ste machinist, een slag in de la,ge drukkrukas waarnam", naar 'sHots oordeel geene andere opvatting toelaten, dan dat bedoelde waarneming geschiedde, toen het schip reeds: in de vaart w a s, en niet alzoo, toen het nog slechts voorbereidende manouevres maakte om in de vaart te komen; zijnde deze opvatting in overeenstemming met de verklaring, door dten geint. volgens den app. zeiven te Memel afgelegd;

dat bedoelde slag werd bemerkt „wahrend der Dampfer vom Hannemanschen Holzplatz nach dem Winterhafen verholte" ;

O. dat, waar deze opvatting als de juiste moet worden aangenomen, den geint., niet kan treffen des appellants verwijt, van niet. in zijne scheepsverklaring zonder twijfel te hebben vermeld, dat eerst gedurende de reis de machine was geworden, en niet bij den aanvang der reis reeds was geweest onklaar;

O. voorts, dat uit de uitdrukkelijke vermelding, dat het verhalen op 3 Juli van Hannemans houtplaats naar de Winterhaven, op welke vaart de slag werd waargenomen, geschiedde met eigen s t o O' m, niet volgt het tegendeel met opzicht tot het. daaraan voorafgegane verhalen op 30 Juni van Mullersnaar Hannemans houtplaats;

dat er toch, nu er op deze reis te dien aanzien niets bijzonders voorviel, voor eenige uitlating daaromtrent geenerlei aanleiding was;

dat bovendien niet aannemelijk is, dat het verhalen op 30 Juni geschiedde niet met eigen stoom op grond van het toen reeds aanwezig zijn der breuk, vermits er toch, bij deze laatste vooronderstelling, geene enkele reden is, waarom de kapitein — in plaats van naar de breuk toen reeds dadelijk een onderzoek te doen instellen, gelijk hiji uit eigen beweging deed na aankomst in d'e Winterhaven, — met zijn schip met. onklare machine zou zijn weggevaren op gevaar af van daardoor noodeloos groote kosten en schaden te zullen veroorzaken;

O. dat, nu met de Rechtbank moet worden aangenomen, dat de breuk der krukpen is ontstaan gedurende het verhalen op 3 Juli, hare overwegingen, en des appellants bestrijding daarvan, betreffende het zoogenaamde vrijbedmg, als niet ter zake dienende, buiten beschouwing kunnen blijiven;

Q. dat om bovenstaande redenen de 1ste grief moet worden ongegrond geacht;

O. met betrekking tot de 2de grief:

dat, volgens den app., al ware de krukas bij1 het verhalen gebroken het ontlossen, opslaan en herladen, en al wat er mede verband heet te houden, van de zijde des geïntimeerden als schipper niet was een onverplicht waarnemen van de zaken des geïntimeerden, doch eene vervulling zijner eigene, uit vrachtovereenkomst en cognossement ontstane verplichtingen, waarvoor hij; betaald wordt in en door zijne daartegenover bedongene vracht;

Q. dat het Hof deze beschouwingen niet deelt;

dat immers, a,l rust op den schipper, behalve zijne verplichting tot vervoer, ook die, om voor de hem toevertrouwde goedleren te waken, en daartoe, zoo noodig, maatregelen te nemen, welke buiten zijne eigenlijke taak als vervoerder vallen, daaruit niet volgt, dat de deswege door hem gemaakte kosten zijn voor zijne rekening en niet voor die van hem, wien de goederen aangaan ;

dat integendeel, volgens art. 701, 7° W. v. K., in verband met de artt. 696, 698," 624 en 625 van dat wetboek, buitengewone onkosten, van het begin der inlading af tot de aankomst van het. schip ter bestemde plaatse of tot de vroeger voltooide lossing voor de lading alleen gemaakt, zijn bijzondere avarijen, uitsluitend ten laste komende van den rechthebbende op de lading;

Q. nu dat kosten van lossing, opslag en herscheping, veroorzaakt als in het onderwerpelijke geval, niet. kunnen gerekend worden te behooren tot de gewone kosten van vervoer, welke de schipper in de bedongen vracht vergoed krijgt.; maar zonder twijfel zijn buitengewone onkosten ten behoeve der lading alleen, welke hij alzoo van den geconsigneerde mag terug vorderen, tenzij zij een gevolg mochten zijn o.. a. van zijn eigen schuld,;

O. dat dit laatste door den app. bij de nadere ontwikkeling dezer grief, inderdaad wordt beweerd, waar hij aanvoert, dat, nu zijn hout, blijkens de daarop betrekkelijke cognossementen, was ingeladen „gut trocken und wohlbe s ch af f en", en derhalve, ook bij: langeren duur der reis dan verwacht werd, niet behoefde gelost en opgeslagen te worden, dit alleen noodzakelijk kan zijn geworden, omdat het lag op of boven of tusschen natte dwarsliggers en nat. hout van anderen, en alzoo verkeerd was gestuwd;

O. evenwel, dat, aangenomen ook het Hof, bij de beantwoording der vraag of er al dan niet goed gestuwd is, evenals dt> Rechtbank, meent rekening te moeten houden met, de omstan¬

digheden, waaronder de stuwage geschiedt, en bepaaldelijk met. den normalen duur der reis, — waar in hooger beroep, niet betwist is hetgeen reeds in het vonnis als vaststaande wordt aangenomen, dat. de bijeenlading, zooals zij. gebeurd is, bij: een normalen duur der reis in geschil, t. w. van 6 dagen, geen kwade gevolgen zou hebben gehad', — van verkeerde stuwage, en alzoo: van schuld te dezen bij den geint., ook naar 'sHofs oordeel niet is gebleken;

Q. derhalve, dat ook de 2de grief is ongegrond;

O,, met betrekking tot de 3de grief:

dat ook bij, hare beoordeeling moet worden in het oog gehouden, dat de geint. als schipper recht heeft op terugbetaling der gevorderde onkosten, tenzij, deze mochten blijken o. a. door zijne schuld te zijn veroorzaakt;

dat derhalve de vraag is, of de geint. in de Winterhaven te Memel, nadat hij de breuk der krukpen ontdekt had, in zijn schip nog hout bijladende, geacht moet worden niet te hebben gehandeld met bet toezicht en de zeemanschap van een goed schipper;

Q. dat de schipper, in het belang zoowel van de rechthebbenden op de lading, als van de reed'erij, gehouden is bij de in lading den noodigen spoed te betrachten, en alzoo bij een gebrek van het schip, welks herstel slechts korten tijd vordert, onderwijl, zoo: mogelijk, met de inlading voort te gaan;

dat nu in dit geval — waar door den geint. geraadpleegde deskundigen, wier bevoegdheid om in deze te oordeelen en wier onpartijdigheid door den app. niet zijn betwist, zoodat van hunne keuze den geint. geen verwijt kan worden gemaakt, na onderzoek als hun gevoelen uitspraken, dat het gebrek in ongeveer vijf dagen kon worden hersteld, in welk tijdsverloop het nog ontbrekende hout, gelijk als vaststaande mag worden aangenomen, juist, kon worden ingeladen, —- de geint. geen schuld heeft, doordien hij, op gezegd oordeel steunende, handelde gelijk hem overigens zijn plicht, voorschreef;

O. dat. mitsdien ook deze grief den app. niet kam volgen; Ó. dat op bovenstaande gronden het bestreden vonnis, als den app. niet, bezwarende, behoort te worden bevestigd;

Gezien art. 56 B. R. ;

Recht doende op het ingestelde hooger beroep,;

Bevestigt het vonnis, door de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam op 27 Febr. 1901 tusschen partijen gewezen;

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep; Bepaalt het bedrag dier kosten, voor zooveel zij. vóór deze uitspraak en niet. door hem zeiven zijn gemaakt., met, inbegrip der verschotten, op f 200.

ARRÜNDISSEMEMS-RECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE ZUTPHEN. Rechtdoende in Strafzaken.

Zitting van den 21 Januari 1903.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. H. J. C. Martens van Sevenhoven.

Rechters, Mrs.: J. L. A. Stolk en E. J. Dorhout Mees. Subst.-Officier van Justitie, Mr. E. J. H. M. van Rijckevorsel.

Art. 418 Strafrecht.

De Officier van, Justitie,

tegen

H. K., redacteur-uitgever, wonende te Diepenveen, verschenen, gedagvaard ter zake dat, hij in de maand Juli 1902, althans omstreeks dien tijd, hetzij te Diepenveen, hetzij te Deventer, hetzij te Arnhem, nummer 38 van den lsten jaargang van het weekblad „Voorwaarts", gedateerd 5 Juli 1902, heeft uitgegeven, welk nummer van dat weekblad zoowel te Arnhem als elders, in den lande in het openbaar verspreid is geworden, en waarin in een opstel onder het hoofd „Politieke actie" voorkomt „dat de directeur d. G. week in week uit, van de voerlieden, aan de gemeenteremiging steelt de som van 40 a 50 gulden", waardoor met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, opzettelijk de eer en den goeden naam van den directeur van de gemeentereiniging te Arnhem, d. G., wordt aangerand; terwijl in gemeld stuk tevens voorkomen de beleedigende woorden „alle mannen, begonnen met 'n groote protestvergadering tegen de schandelijke uitbuiterij en dieverij van den heer d. G.", waardoor gemelde d. G. opzettelijk beleedigd wordt; zulks terwijl onbekend is, wie de schrijver van het opstel „Politieke actie" is, zijnde ook niet op de eerste aanmaning na den rechtsingang door den beklaagde bekend gemaakt wie de schrijver is.

De Rechtbank;

Gezien de dagvaarding enz. ;

Gezien enz.;

Gehoord enz. ;

Gehoord de vordering van den Officier van Justitie, door dezen ter terechtzitting voorgelezen en daarna schriftelijk overgelegd, daartoe strekkende dat de beklaagde zal worden schuldig verklaard aan het hem ten laste gelegde en mitsdien veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 50, met bepaling dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee: maanden nadat deze uitspraak kan worden, ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door eene hechtenis van 25 dagon;

Gehoord den beklaagde in zijne antwoorden en middelen van verdediging;

Overwegende dat. de beklaagde ter terechtzitting heeft bekend:, dat hij is redacteur-uitgever van het weekblad „Voorwaarts" ;

dat het hem bekend is dat in n°. 38 van den lsten jaargang van „Voorwaarts," dd. 5 Juli 1902 voorkomt het. stuk hem ter terechtzitting vertoond en voorgelezen, getiteld „Politieke actie", dat hem dat stuk ter opname in „Voorwaarts" is toegezonden en hij dat stuk in de, copie voor „Voorwaarts" heeft opgenomen, die copie zooals gewoonlijk met, opgaaf van het aantal te drukken nummers, ter drukking heeft, toegezonden aan den drukker B. te Deventer, die „ Voorwaarts" drukt en al de exemplaren zendt aa,n J. te Arnhem:, om de nummers aldaar te verspreiden; dat, hij evenmin nu, als: na den rechtsingang toen hij: door den rechter-commissaris is gehoord, genegen is den naam van den schrijver van dat stuk op te geven;

Q. dat ter terechtzitting is verklaard' door iedter der getuigen uit eigen waarneming:

door V. d. G. : dat hij is directeur der gemeentereiniging te Arnhem; dat hem in Juli 1902 een exemplaar van het weekblad „Voorwaarts" te huis is bezorgd, waarin hij onder den titel: „Politieke actie" het hem voorgelezen en vertoond stuk heeft gelezen; da,t hij door den inhoud van dat stuk zijn eer en goeden naam aangerand' acht en zich beleedigd gevoelt en hij daarom bij brief aan den Officier van Justitie te Arnhem eene klacht