heeft ingediend om den schrijver of uitgever van het weekblad te vervolgen;

door P. B. : dat hij drukker is te Deventer en als zoodanig V??r den beklaagde, die redacteur-uitgever is van het weekblad hl ?0Fwaai"t8"> op zijne drukkerij, de nummers van dat weeklaat drukken; dat de beklaagde hem, getuige, de copiën ;o« ^e courant zendt en tevens opgeeft hoeveel exemplaren op as van den beklaagde, geregeld in één pakket gepakt worden en naar Arnhem worden gezonden; dat ook het n°. 38 van den s en jaargang dd. 5 Juli 1902 op die wijze naar Arnhem is

verzonden;

door A. J. : dat hij wekelijks in één pakket de nummers van !i "'^blad „Voorwaarts" uit Deventer toegezonden ontvangt; dat hij alsdan te Arnhem die verspreidt door ze zelf rond te rengen en ze te laten rondbrengen; dat ook n°. 38 van den lsten jaargang van het weekblad dd. 5 Juli 1902, waarin voorkomt het hem thans voorgelezen stuk „Politieke actie" op die wijze door hem, is verspreid' ;

■ dat meergemeld opstel in het weekblad ,,Voorwaarts" onder het hoofd „Politieke actie" onder meer inhoudt „dat d:e directeur d. G. week in, week uit van de gemeentereiniging steelt tie som van 40 a 50 gulden" en „alle mannen, begonnen met 11 g?roote protestvergadering tegen de schandelijke uitbuiterij en dieverij van den heer dl. G.";

0. dat blijkens! bevel dezer Rechtbank dd. 3 Oct. 1902 rechtsingang is verleend tegen den beklaagde, en de beklaagde, daarna °P 17 Oct. 1902 door den rechter-commissaris voor de strafzaken gehoord, blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal, verklaard leeft,: dat hij de schrijver van bovenbedoeld stuk niet is, maar niet wil opgeven wie het stuk geschreven heeft;

Q- dat door beklaagde'» bekentenis in verband met de verklaringen der getuigen en de voorgelezen stukken wettig en overtuigend is bewezen, dat hij in de maand Juli 1902 te Arnhem 11 ■ 38 van den lsten jaargang van het weekblad „Voorwaarts" gedateerd 5 Juli 1902, welk nummer te Arnhem en omstreken verspreid is geworden, heeft uitgegeven, in welk nummer het opstel met de in de dagvaarding vermelde volzinnen voorkomt, staande mede vast door beklaagde's bekentenis, dat de schrij v®r van het opstel niet is bekend, noch, in verband met den voorgelezen rechtsingang en beklaagde's verhoor voor den rechter-commissaris, dat de schrijver door den beklaagde, den uitgever, bekend gemaakt is;

O. wat betreft de strafbaarheid der geïncrimineerde volzinnen: 1°. dat in dien eersten volzin: „dat de directeur d. G. Week in week uit, van de werklieden aan de gemeentereiniging steelt de som van 40 a 50 gulden", de schrijver mededeelt dat de directeur d. G. wekelijks 40 a 50 gulden steelt-, hetwelk ontegenzeggelijk een bepaald feit inhoudt, waardoor de eer en de goeden naam van den persoon van den directeur d. G., wordt

"angerand;

dat voor de strafbaarheid nog vereischt wordt, dat de schrij.Ver handelt opzettelijk en met het doel om ruchtbaarheid aan dat feit te geven;

dat deze beide elementen aanwezig zijn daar de bedoeling om te beleedigen blijkt uit den inhoud van dien volzin zelf — en de toezending aan een weekblad, dat verspreidt wordt, geene andere bedoeling kan hebben dan om ruchtbaarheid aan dat feit te geven;

2°. dat die tweede volzin: „allo mannen, begonnen met 'n groote protestvergadering tegen de schandelijke uitbuiterij en dieverij van den heer d. G.", — beleedigend is voor den heer d. G. wegens het algemeene bekende beleedigende karakter der woorden „uitbuiterij" en ,, dieverij" ;

Q. dat alzoo de bedeelde volzinnen zijn van strafbaren aard, en de beklaagde als uitgever daarvoor verantwoordelijk is;

Q. dat alzoo door al de gemelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen hetgeen hierboven is bewezen verklaard en den beklaagde is ten laste gelegd, alsmede zijne schuld daaraan;

Q. dat dit feit oplevert het misdrijf van „het uitgeven van eenig geschrift van strafbaren aard, terwijl dë dader niet bekend i», noch op de eerste aanmaning na den rechtsingang is bekend gemaakt, strafbaar bij art- 418 Strafrecht;

Gezien art. 23 van dat Wetboek;

1'ost alia :

Recht sprekende enz.;

^ erklaart den beklaagde schuldig, aan het hiervoren vermelde en gequalificeerde feit;

Veroordeelt hem te dier zake tot betaling eener geldboete van f30;

Bepaalt dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt "innen twee maanden nadat deze uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd zal worden vervangen door hechtenis van vijftien dagen,

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE DORDRECHT. Rechtdoende in Strafzaken.

Zitting van den 6 Februari 1903.

Voorzitter, Mr. H. W. de Bas.

Rechters, Mrs.: G. Ribbius en K. M. Phaït.

Het O. M. is niel-ontvankelijk in zijne strafactie wegens beleediging van een burgemeester, indien deze zelf als hulp-officier van justitie de klacht in schrift heeft gebracht, daar de Wet onderstelt dat hij die de klacht doet en degeen, bij wie de klacht geschiedt, twee verschillende personen zijn.

Het Openb. Ministerie, ambtshalve eischer,

tegen

H. Jzn., volgens opgave, oud 27 jaren, geboren te Zwijndrecht, wonende te Heerjansdam, werkman.

®e Rechtbank enz.;

Gehoord dë voordracht der zaak door den subst.-Officier van "Istitiie;

gezien de dagvaarding en de verdere stukken van het geding; behoord: de voorlezing door den subst.-griffier van 1°. een Proces-verbaal ten laste van beklaagde op den ambtseed' opgehaakt door den burgemeester, hulpofficier van justitie te Heer'"nsdam; 2° en 3°: twee ambtseed ige processen-verbaal, evenfeenx opgemaakt ten laste van beklaagde door de gemeente- en onbezoldigd rijksveldwachters van Oost- en West-Barendrecht L- en F. R. ;

gehoord de verklaringen van getuigen;

behoord den beklaagde in zijne antwoorden;

Gehoord den subst.-Officier van Justitie Mr. Royer, in zijne aan dë Rechtbank overgelegde vordering, strekkende daartoe, dat d'e Rechtbank den beklaagde schuldig zal verklaren aan het ten laste gelegde, te qualificeeren als: eenvoudige beleediging en eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening en hem op grond van artt. 266, 267, 10 Strafrecht, op tegenspraak zal veroordeelen tot gevangenisstraf voor den tijd van tien dagen;

Gehoord den beklaagde in zijne verdediging;

Overwegende dat de beklaagde is gedagvaard ter zake: dat hij in den avond van Zondag 14 Dec. 1902 onder de gemeente Barendrecht op den openbaren weg, E- M., burgemeester van Heerjansdam opzettelijk beleedigd beeft door in het bijzijn van meerdere personen op luidruchtigen toon en beleedigende wijze, doelende op genoemden burgemeester M. tot de gemeente-veldwachters van Barendrecht, L. en R. te zeggen: „het was beter, dat de politie eens keek naar onzen burgemeester van H eerjansdam, als die bij de hoeren van daan komt en zoo dronken is, dat hij het geheele perron van het station noodig heeft" ;

en bovendien:

op tijd' en plaats vermeld den zich op surveillance bevindenden gemeente-veldwachter A. L., tevens onbezoldigd rijksveldwachter,, opzettelijk beleedigend heeft toegevoegd: „versleten koloiniaal, verloopen koloniaal" ;

O. ten aanzien van het feit den beklaagde sub 1° ten laste gelegd :

O}, dat dit ten laste gelegde feit casu quo oplevert het bij art. 266 Strafrecht omschreven misdrijf van „eenvoudige beleediging", welk misdrijf echter niet dan op klachte van de beleedigde partij kan worden vervolgd:;

O. dat de te dezer zake ter terechtzitting voorgelezen klacht niet voldoet aan de vereischten bij1 de wet gesteld;

Q. toch dat d'e wet veronderstelt, dat hij. die dë klachte doet en degeen, biji wien deze geschiedt, twee verschillende personen zijn, terwijl hoe in casu de beleedigde partij1, zijnde de burgemeester van Heerjansdam, als hulpopfficier van justitie zelf de klacht in schrift gesteld' heeft, in stede de klacht te doen bij een ander hulpofficier van justitie of den officier van justitie in dit arrondissement;

O. dat derhalve de officier van justitie behoort te worden verklaard niet ontvankelijk in de ingestelde strafactie, voor zooiver dit feit betreft;

O. ten aanzien van het den beklaagde sub 2° ten laste gelegde :

dat het ter terechtzitting voorgelezen ambtseedig proces-verbaal opgemaakt door de gemeente- en onbezoldigd rijksveldwachters van Oost- en West-Barendrecht, A. L. en F. R., dat op deze zaak betrekking heeft, door relatanten ter terechtzitting als getuigen onder eede nader toegelicht en bevestigd, inhoudt dat deze in den avond van Zondag 14 Dec. 1902 op den openbaren weg onder de gemeente Barendrecht ieder voor zich hebben waargenomen dat beklaagde den eersten relatant. — zijnde deze voorheen in kolonialen dienst geweest — terwijl hij; aldaar surveilleerende was, opzettelijk beleedigend heeft toegevoegd: „versleten koloniaal, verloopen koloniaal";

O. dat door dezen inhoud van gezegd proces-verbaal wettig en overtuigend is bewezen, hetgeen beklaagde sub 2° iis ten Jaste gelegd, alsmede zijn schuld daaraan;

O. dat een binnen den kring zijner bevoegdheid surveilleerend politie-beambte als ambtenaar moet geacht worden werkzaam te zijn in de rechtmatige uitoefening zijner bediening;

O. dat de bij dagvaarding geïncrimineerde woorden toegevoegd aan iemand, die voorheen in kolonialen dienst is geweest, voor dezen geacht moeten worden beleedigend te zijn;

Q. dat het bewezene, behoort te worden gequalificeerd als het. misdrijf van: eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening strafbaar volgens artt. 266 j°. 267 Strafrecht ;

Gezien voormelde wetsartikelen alsmede art. 10 Strafrecht, en artt, 211, 214, 13, 14 Sltrafvord. ;

Recht sprekende enz.;

Verklaart den Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de door hem ingestelde strafactie, voor' zoover het eerste feit bij dagvaarding ten laste gelegd, betreft;

Verklaart wettig en overtuigend bewezen hetgeen den beklaagde, bij dagvaarding sub 2° is te laste gelegd, zooals dit als bewezen is aangenomen, alsmede zijne schuld daaraan;

Veroordeelt den alzoo schuldig verklaarde P. H. Jzn. tot eene gevangenisstraf voor den tijd van vijf dagen.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

»De rechten van aandeelhouders in naamlooze vennootschappendoor Mr. Joh. Drost. Acad. Proefschrift 1903.

Een gelukkig denkbeeld heeft Mr. Drost bij de keuze van een onderwerp voor zijn akademisch proefschrift, geleid. Zijn doel toch was een overzicht te geven van de rechten der individueele aandeelhouders in naamlooze vennootschappen, en daarbij niet alleen na. te gaan welke die rechten zijn, maar ook „in hoeverre zij staan onder den invloed van de meerderheid der aandeelhouders", (pag. 3/4).

Op dit gebied bestaat inderdaad een leemte in onze reeds zeer omvangrijke en nog gestadig wassende vennootschapsliteratuur. Wel was aan enkele dier aandeelhoudersrechten een afzonderlijke behandeling ten deel gevallen, doch een geordende samenvatting dier rechten, een systematische behandeling der rechtsverhouding tusschen aandeelhouder en vennootschap ontbrak.

Dat de schrijver die leemte in allen deele heeft aangevuld, zoude ik niet durven beweren. Met groote nauwgezetheid heeft hij de verschillende rechten, welke den aandeelhouders toeko1men, behandeld; de moeilijke problemen van vennootschapsrecht, die zich daarbij voordeden, heeft hij in den regel stoutmoedig onder de oogen gezien en beantwoord, dikwijls op. eene wjjze, die van juist inzicht en practischen zin getuigt. Men mist echter de draad, welke die losse deelen, die verschillende casusposities aaneen bindt, de principieele uiteenzetting van het. rechtskarakter van het aandeelhouderschap en de systematische ordening der rechten, welke daaruit worden geboren. De schrijver geeft ons een bundel losse, zij het ook vaak verdienstelijke opstellen, geen doorloopend verhaal.

' e meer is de gevolgde methode te betreuren omdat de schrijver niet zelden karig is in de motiveering zijner uitspraken. In zeker opzicht, is zulks te begrijpen daar het dbor hem behandelde gebied zeer omvangrijk is en een uitvoerige behandeling der verschillende punten het bestek, waarbinnen de schrijver zijn arbeid heeft saamgedrongen, te buiten zoude zijn gegaan. De schrijver bedenke echter dat iedere wetenschappelijke uitspraak, en niet het minst die van een jeugdig auteur,

haai' waarde niet ontleent aan haar zelve, doch aan het gewicht der gronden, waarmede zij wordt aangedrongen. Juist bij gebrekkige uiteenzetting der beginselen is breede motiveering dubbel noodig.

De verschillende aandeelhoudersrechten worden door den schrijver in een zestal hoofdstukken (II—VII) behandeld. Mededeeling en bespreking van alle vraagstukken, die zich in den rijken mhoud van het boek hebben opgehoopt, zoude te ver voeren; slechts het. voornaamste worde hier vermeld.

Hoofdstuk II (pg. 9—40) bespreekt, het „recht om op te komen tegen besluiten der algemeene vergadering en handelingen van bestuurders en commissarissen". Dat recht is. tweeledig. In de eerste plaats omvat het volgens schrijver de bevoegdheid om in rechten de nietigverklaring te vorderen van met. wet of statuten strijdige handelingen van algemeene vergadering, bestuur en commissarissen. (1) Ten opzichte der algemeene vergadering stem ik zulks gaarne toe en het. komt mij voor dat schrijver de heers,chende jurisprudentie, welke die nietigverklaring, indien zij zonder meer wordt gevorderd, als een „sententda mere dëclaratoria" weigert, op goede gronden — die oi. a. met een beroep op de door de wet erkende sententia declaratoria der artikelen 1482 vlg. B. W. kunnen warden aangevuld — bestrijdt. Bedenking echter heb ik tegen zijn meening dat de aandeelhouder ook nietigverklaring van handelingen van bestuur en commissarissen kan vorderen, een bevoegdheid door schrijver slecht® gemotiveerd met een beroep op het lidniaaitschapsrecht, waaruit voortvloeit bet recht om te verlangen dat ziji, die de vennootschap vertegenwoordigen, niet handtelën in strijd met. wet of statuten (pg. 11).

Hier vooral had ik gaarne dat lidmaatsohapsrecht en de gronden, waarom daaruit een recht om vernietiging te vragen voortvloeit, eenigszuis nader uitgewerkt gezien. Bij gemisi daarvan vermag ik niet in te zien hoe, waar tusschen aandeelhouder individueel en bestuur geen rechtsband bestaat, laatstgenoemd recht kan worden geconstrueerd. Indien de bestuurder zijn bevoegdheid als lasthebber overtreedt, zal toch wel alleen de lastgever, de naamlooze vennootschap, de bevoegdheid' hebben, hem, tot de orde te roepen.

Een tweede recht, hetwelk den aandeelhouder tegenover zoodanige besluiten of handelingen toekomt, zoude zijn dat om vergoeding te eischen van de daardoor toegebrachte schade. Ook hier aarzel ik om met den schrijver mede te gaan, waar hij den aandeelhouder die bevoegdheid tegenover bestuurders toekent. Mr. Drost leidt dat recht af uit de aansprakelijkheid der bestuurders voor onrechtmatige daden, waartoe hiji terecht met wet of statuten strijdige handelingen van het bestuur rekent. „Slechts hij, die schade geleden heeft door een onrechtmatige daad", aldus Mr. Drost (pg. 32/33) „kan de vergoeding er van vorderen...., de aandeelhouder kan dus alleen vergoeding vorderen van die schade, die hij persoonlijk heeft geledien en niet van de schade der naamlooze vennootschap". Nu wil het mij voorkomen, dat de schrijver door deze wel wat sobere redeneering zijn stelsel zelf omverwerpt Een onrechtmatige ambtshandeling van den bestuurder toch kan den aandeelhouder persoonlijk geen nadeel toebrengen. De benadeelde is de naamlooze vennootschap, wier vermogen of crediet daardoor wordt aangetast. Nu heeft de aandeelhouder wel bij liquidatie recht op een bepaald gedeelte van dat vennootschappelijk vermogen, maar dat recht ontstaat eerst bij de ontbinding, en kan dus vóór dien tijd niet worden gekwetst.

De schrijver gaat echter nog verder, en geeft den aandeelhouder voor dïe onrechtmatige Handelingen des. bestuurders niet alleen een actie tegen dezen, doch ook tegen de naamloo'ze vennootschap zelve. Hij, erkent dat. de aansprakelijkheid eener naamlooze vennootschap -,'oor onrechtmatige daden harer bestuurder een betwiste vraag is, een vraag, welker bevestigende beantwoording door dten rechter na het arrest van den Hoogen Raad van 28 Dec. 1899, W. 7383 trouwens niet zeer waarschijnlijk meer is. De schrijver acht het onnoodig op deze vraag, welke beantwoording „een zeer uitvoerige bespreking zou vereischen", in te gaan, en meent die vergoedingspiicht der vennootschap op anderen grond te mogen aannemen en wel „omdat de vennootschap tegenover den aandeelhouder verplicht (is) hem te vrijwaren tegen nadeelen, voor hem voortspruitende uit die handelingen, waartoe de organen niet bevoegd zijn".

Waarop die vrijwaringsplicht steunt, zegt schrijver echter niet. Met alle eerbied voor des schrijvers opvatting meen ik dat hij op deze wijze de kwestie geen stap verder brengt.. Waar de wet de vennootschap niet uitdrukkelijk tot die vrijwaring verplicht, kan deze slechts voortspruiten uit het feit dat de vennootschap gehouden is de door de bestuurders toegebrachte schade te vergoeden, dus uit de aansprakelijkheid der vennootschap. voor de onrechtmatige handelingen der bestuurders. De moeilijke vraag, die schrijver trachtte te ontloopen, blijft hem dus aangrijnzen.

In hoofdstuk III (pg. 40—67) wordt liet „recht op niet-wijzigen der statuten besproken". Ten opzichte van twee belangrijke vragen had schrijver daarbij stelling te kiezen. Vooreerst deze: Mag de algemeene vergadering de statuten wijzigen, indien deze haar daartoe niet uitdrukkelijk het recht geven?

De schrijver beantwoordt die vraag bevestigend, en, wel „omdat de aandeelhouder geacht moet worden zich aan besluiten, tot wijziging der statuten te onderwerpen" (pg. 49). Ik vraag, waarom? Door aandeelhouder te nvorden, onderwerpt men zich aan de statuten, zooals zij daar* zijn, en aan de besluiten der algemeene vergadering, welke zij[ k ï ac h t. e n s. die statuten nemen mag; waaruit echter put feij de onuitgesproken onderwerping van den aandeelhouder aan besluiten, welke met de statuten strijden?

In de tweede plaats de vraag: mag de algemeene vergadering, indien haar het wijzigingsreoht onbeperkt is toegekend, nu ook alle bepalingen der statuten wijzigen of zijn enkele dier bepa.lmgen, de zg. essentialia, uit haar aard hieraan onttrokken? Mr. Drost verwerpt hierbij] terecht de theoriën van Goudsmit en Biederlack als te vaag, en tracht een oplossing te geven met behulp van een eigen stelsel, waarbij hij — wat zeker een goede methode is — achtereenvolgens nagaat welke wijzigingen ongeoorloofd' nioeten worden geacht. Daartoe brengt, hij vooreerst wijzigingen in strijd met d'e wet of met de rechten van derden, wat juist en onbetwist is;; voorts, wijzigingen, die inbreuk maken op de gelijke behandeling van alle aandeelhouders, als zijnde de gelijkheid der aandeelhouders een onbeschreven maar van zelf sprekend beginsel der naamlooze vennootschap. Nu is het zeer te betwijfelen of dat beginsel inderdaad bestaat; dat aandeelhouders ongelijke rechten hebben (preferentie), komt herhaaldelijk voor. Maar bovendien is niet wel in te zien waarom niet in een gegeven geval, bv. bij kapitaalsuitbreiding, den groeten aandeelhouders een voorrecht gegeven mag worden boven den kleinen of omgekeerd ; zulks geschiedt zeer dikwijls.

Ten derde ontzegt de schrijver aan de algemeene vergadering het recht inbreuk te maken op de onaantastbare rechten van den aandeelhouder. Zeker! aan wat onaantastbaar i®, ma,g de algemeene vergadering niet raken; de vraag is echter juist wat nu onaantastbaar is.