vermindering of beschadiging der vervoerde goederen tegen den schipper, te niet gaat. .

De vrachtbrief kan niet bewijzen, dat de schipper het ingeladen aantal aan den ontvanger heeft afgeleverd.

1 • Pli. Kriekaart, 2°. C. van der Graaf, appellanten, procureur Mr. Hknri r. Goudsmit,

tegen

II. Mulder, geïntimeerde, procureur Mr. H. P. Loggere Jr.

Üe Rechtbank;

Gezien de stukken;

overwegende ten aanzien van de feiten, onder verwijzing naar- en met overneming van hetgeen dienaangaande is overwogen in het vonnis van den rechter in het eerste kanton arrondissement Amsterdam, dd. 24 Mei 1901, tusschen de appellanten, als gedaagden, en den geint., als eischer, gewezen, waarbij de appellanten zijn veroordeeld tot betaling van f 130.32^ aan den geint., benevens in de kosten van het rechtsgeding;

en verder: dat de appellanten op 23 Aug. 1901 van dat vonWs zijn, gekomen in hooger beroep en bij conclusie van eisch (door hen Memorie van Grieven genoemd) onder meer hebben ingevoerd:

dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de appellanten, door niet onmiddellijk bij' de ontvangst van de klinkers, waarvan hier sprake is, zich door telling van het juiste aantal e: overtuigen, of gebruik te maken van het recht, hun bij art. 3 W. v. K. verleend, hun recht zouden hebben verwerkt, en geen plaats meer zou wezen voor het door hen aangeboden bewijs;

dat toch de appellanten, zich wel degelijk bij de lossing overtuigd hebben van het aantal der geloste steenen en de kantonrechter, bij zijne beslissing, over het hoofd heeft, gezien, dat het hier niet betreft eene vordering van de appellanten, tegen den Seint., ter zake van vermindering van de vervoerde goederen, Waarop het voormelde artikel toepasselijk is, maar eene vordering van den schipper tegen de geadresseerden, ter zake van de voldoening van vracht over een partij steenen, berekend tegen een Prijs van fl.65 per duizend steenen, te betalen na. behoorlijke lossing; dat de bewijslast, betreffende het aantal uitgeloste steenen dan ook hier, op den geint. rustte en allerminst den appellanten het recht om van hunne zijde bewijs te leveren kon Worden ontzegd;

dat de appellanten, onder herhaling van hun bewijsaanbod en incidenteel daartoe concludeerende, hebben geconcludeerd:

dat het der Rechtbank behage met tenietdoening van het apjjel, tevens te vernietigen het vonnis, waarvan appel, tusschen den geint. als eischer en de appellanten als gedaagden uitgesproken en doende wat de kantonrechter had behooren te doen,, alsnog toe te wijzen de door appellanten in eersten aanleg genomen conclusiën, daartoe strekkende, dat de appellanten zulkunnen volstaan met het door hen gedaan aanbod van i'120.59, uitmakende de vracht van 69100 steenen, ad fl.65 per 1000 en f6.57i voor één overligdag en de praestatie daarvan zoo noodig hen tot betaling daarvan te veroordeelen; voorts den geint. niet ontvankelijk te verklaren in zijne bij voormeld exploit van dagvaarding gedanen eisch en genomen conclusiën, immers en in elk geval hem die te ontzeggen, voor zoover meer is gevorderd, met veroordeeling van den geint. in de kosten van beide mstantiën;

dat de geint. heeft, geconcludeerd:

dat de Rechtbank, met voorbijgang van het door appellanten gedaan bewijsaanbod, het- vonnis van den kantonrechter bevestige, met veroordeeling van de appellanten in de kosten van het hooger beroep — en onder meer, ter verdediging van dat vonnis, heeft aangevoerd dat de vrachtbrief melding maakt van. 75000 klinkers, dat de geheele lading is uitgelost en dat deze uitlossino- is geschied zonder dat de appellanten daarbij hunnen wensch hebben te kennen gegeven, dat door telling van het, aantal uitgeloste klinkers zou blijken;

dat appellanten, na de lossing, dan ook met geen enkel woord hebben medegedeeld, dat door hem minder da.n 75000 steenen was uitgelost, en de appellanten, eerst eenige da,gen later, toen de geint. op betaling aandrong, hem hebben gezegd, dat er oiinder klinkers zouden zijn uitgelost en zij daarom den vollen Vrachtprijs niet wilden uitbetalen;

dat. het toen voor geint. te laat was om te bewijzen, dat hij TOderdaad 75000 klinkers had uitgelost ;

dat., -waar volgens den vrachtbrief, 75000 klinkers ten vervoer Z1jn ingeladen en de geint. de geheele lading, welke hiji in zijn Sehip liad, heeft uitgelost en door appellanten zonder eenig protest is aangenomen, alle rechtsvordering van appellanten tegen ten geint. ter zake van mindere uitlossing, dan de vrachtbrief aangaf, is vervallen, en de geint. derhalve recht heeft op den vollen vrachtprijs over het bij den vrachtbrief vermelde aantal Klinkers;

dat, toen de geheele lading wa.s uitgelost en aangenomen., niet öieer op den geint.. het bewijs rustte, dat hij het. vermelde aantal *jad uitgelost, maar de appellanten het beweerde tekort onmiddellijk hadden moeten laten constateeren en, nu zij dit verzuimd "ebben, alle rechtsvordering te dier zake voor lien is vernietigd:; O. wat het recht betreft:

dat door den geint. (oorspronkelijk eischer) is gesteld, door appellanten (oorspronkelijk gedaagden) niet is tegengesp.ro. 'fen en tusschen partijen alzoo vaststaat, dat de geint, voor het. v"rvoer der steenen van Millingen naar Amsterdam, waarvan in introd'uctieve dagvaarding sprake is, fl.65 per 1000 stuks Va» de appellanten heeft te vorderen, alsmede dat volgens den vruchtbrief 75000 steenen moesten worden uitgeleverd ;

dat evenzeer partijen het er over eens zijn, dat de geint. een "edrag van f 6.57^- voor één overligdag van appellanten heeft: te vwderen;

dat de appellanten beweren, dat de geint. hun slechts 69100 eenen of klinkers heeft uitgeleverd en op dien grond: zich slechts betaling van vracht over dat getal bereid hebben verklaard, . erwijl de geint. onder bewering dat. de geheele lading door hem 's uitgelost, op grond dat de vrachtbrief van 75000 klinkers 'Helding maakte en de appellanten zonder protest d'e klinkers lebben aangenomen, betaling over 75000 stuks vraagt;

dat de kantonrechter, met een beroep op art. 93 W. v. K., "efdist heeft niet alleen, dat op den geint. geen bewijslast rustte, ®*aar dat zelfs de appellanten het recht om hunne bewering te bewijzen, hebben verwerkt en op die gronden, met voorbijgang van het door de appellanten aangeboden bewijs, de vordering Van den geint. in haai- geheel heeft toegewezen;

dat echter die beslissing van den kantonrechter onjuist, is, daar art. 93 v g nje^ bedoelt af te wijken van de gewone regelen, voor het bewijs vastgesteld, maar slechts bepaalt dat, door de aanneming van het goed en de betaling van het vrachtloon, welk laatste hier niet eens heeft plaats gehad, de rechtsvordering, ter zake van vermindering of beschadiging der, ver^oerde goederen tegen den schipper, wordt vernietigd;

dat de geint., vracht eischende voor 75000 klinkers, te bewijzen had dat hij dat aantal had vervoerd en aan de appellanten afgeleverd;

dat de vrachtbrief dit niet. zou kunnen bewijzen, omdat, in liet. midden latende in hoeverre die tegenover appellanten tot bewijs zon kunnen strekken, dat de geint. het getal van 75000' klinkers liad ingeladen, die toch, uit den aard der zaak, nimmer zou kunnen bewijzen dat de geint. dat aantal ook aan de appellanten had afgeleverd; dat de geint. er nu wel op wijst, dat hij thans niet meer tot bewijslevering in staat is, doch dat hij dit aan zich zeiven te wijten heeft nu hij, in stede van onmiddellijke betaling bij: de lossing te eischen, acht. maanden heeft gewacht vóór hij de appellanten tot betaling deed dagvaarden ; dat dus, nu de geint. (oorspronkelijk eischer) het door hem gestelde niet heeft bewezen, noch te bewijzen aangeboden, de appellanten met hun aanbod om het vrachtloon voor 69100 klinkers, met het overliggeld te betalen., kunnen volstaan, waaruit, volgt., dat met voldoende verklaring van dat aanbod en veroordeeling van de appellanten tot betaling van het aangebodene, des kantonrechtere vonnis moet worden vernietigd en de geint. in de kosten van beide instantiën moet worden veroordeeld;

Gezien de artt. 1902 B. W., 53 n°. 7, 56, 343' B. R. ;

Vernietigt het vonnis, door den rechter in het eerste kanton arrondissement- Amsterdam op 24 Mei 1901, tusschen partijen gewezen ;

En op nieuw recht doende ;

Gaat voorbij het door de appellanten aangeboden bewijs;

Verklaart, dat de appellanten met het door hem in eersten aanleg gedaan aanbod kunnen volstaan;

Veroordeelt mitsdien de appellanten om aan den geint., tegen behoorlijke kwijting te "betalen de som van f 120.59;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zonder borgtocht;

Veroordeelt den geint. in de kosten van beide instantiën, aan de zijde va.n appellanten, tot aan de uitspraak van dit vonnis, begroot op f 91.58^, onder bepaling echter dat, zoo de appellanten in gebreke mochten blijven met de betaling, waartoe zij bij; dit vonnis zijn veroordeeld, de daardoor noodzakelijk gemaakte kosten door hen zullen moeten worden gedragen.

PERIODIEKE LITERATUUR.

jRechtsgeleerd Magazijn XXII (1903) — Afl. 2, blz. 153—277.

Evenals de vorige afleveringen van het Rechtsgeleerd Magazijn bevat ook de voor ons liggende, onder het opschrift Rechtspraak eenige helder geschreven beschouwingen van de hand van den president der Utreohtsche Rechtbank, Mr. P. A. R. A. Baron van Ittersum, naar aanleiding van enkele in de laatste jaren door dit college gewezen uitspraken. In de eerste plaats wordt de aandacht gevraagd voor een vonnis van 5 Juni 1901 (1), beslissende dat de curator van iemand, die op eigen verzoek wegens zwakheid van vermogens onder curateele is gesteld, niet bevoegd is de wettigheid van een door dezen zonder zijne voorkennis gesloten huwelijk te betwisten. Mr. van Ittersum verdedigt deze uitspraak met een beroep op art. 143 B. W., waar wel van gebrek aan doch niet van zwakheid van vermogens wordt gesproken, en wijst op het groote onderscheid dat er bestaat tusschen eigenlijk gezegde krankzinnigen, bij wie het verstand geheel ontbreekt en die daarom onder curateele moeten gesteld worden, en personen bij wie dit, omdat zij zelf gevoelen door zwakheid van vermogens niet in staat te zijn hun eigen belangen waar te nemen, op eigen verzoek kan geschieden. De laatsten kunnen ongeschikt zijn voor degelijken arbeid en tooh zeer wel in staat om het wenschelijke van een huwelijk te beoordeelen, zoodat zij de medewerking van hun curator daarbij niet behoeven. De gemelde beslissing vindt zijdelings steun in een arrest van den Hoogen Raad van 16 Mei 1902 (2), betreffende de bevoegdheid van onder curateele gestelden om een uitersten wil te maken, bij welk arrest ook werd overwogen dat onderscheid moet worden gemaakt tusschen „eene zwakheid van vermogens die voldoende is om iemand op eigen verzoek onder curateele te stellen, en een gemis van verstandelijke vermogens, dat noodig is om een door hem gemaakt testament te doen nietig verklaren".

Intusschen kan de door Mr. van Ittersum verdedigde leer op tal van gronden, ontleend aan het positieve recht, te vinden o. a. bij Diephuis, dl. IV, blz. 122, en de daar aangehaalde schrijvers, worden bestreden. Art. 590 B. "W". b.v. verklaart alle handelingen, door een onder curateele gestelde verricht, van rechtswege nietig zonder uitzondering te maken voor het sluiten van een huwelijk. Art. 506 bespreekt alleen het huwelijk van den wegens verkwisting onder curateele gestelde en houdt dus geen rekening met de mogelijkheid dat ook zij, die uit anderen hoofde onder curateele staan, een geldig huwelijk kunnen sluiten. Art. 143 legt minder den nadruk op de mate van gebrek aan verstandelijke vermogens dan wel op het — anders dan wegens verkwisting — onder curateele staan; enz.

Het komt mij voor dat de geleerde schrijver, hoe klemmend zijn betoog overigens ook moge zijn, aan deze en andere argumenten, welke tegen zijn stelsel kunnen aangevoerd worden, te weinig recht heeft doen wedervaren.

Beter zou ik mij kunnen vereenigen met den inhoud van het in de tweede piaats besproken vonnis dd. 26 Juni 1901 (3), waarbij werd uitgemaakt, dat volgens ons recht (art. 1404 B. W\) het enkele feit, dat een dier schade heeft aangebracht, den eigenaar of gebruiker tot schadevergoeding verplicht, zonder dat van eenige schuld, nalatigheid of onachtzaamheid bij hem behoeft te blijken. In casu betrof het een ongeluk, teweeggebracht door een voor een wagen gespannen, jong en ongedresseerd paard, hetwelk, niettegenstaande het door den geleider stapvoets bij den bek werd geleid, door het uitlaten van stoom bij eene fabriek schrikte, op den hol sloeg en een met pannen gedekt afdak omverreed, tengevolge waarvan eene zich daaronder bevindende vrouw werd gedood. Tereoht overwoog m. i. de Rechtbank in dit geval, dat de eigenaar van het paard voor de veroorzaakte schade aansprakelijk was, ook zonder dat de eischer aan de zijde van den gedaagde eenige schuld stelde of bewees, welke aansprakelijkheid slechts dan ophield, wanneer de gedaagde bewees in het geval van overmacht te hebben verkeerd (4).

(1) W. 7672.

(2) W. 7769.

(3) W. 7692.

(4) Verg. in denzelfden geest een opstel van Mr. C. O. Seqers in Rechtsgeleerd Magazijn IX, blz. 183, over „De verplichting tot schadevergoeding krachtens art. 1404 B. "W.".

Mr. J. van Gelein Vitringa geeft het vervolg en slot van zijne studie over Onteigening van publiek domein. Zooals te verwachten was, komt hij, eenmaal als vaststaande aannemende dat publieke wegen en ander publiek domein voorwerpen van gewonen eigendom zijn, tot de gevolgtrekking dat deze nu ook vatbaar zijn om onteigend te worden. Immers de Onteigeningswet bevat voor deze zaken geen uitzondering. Ka eenige afwijkende meeningen besproken te hebben sluit schrijver zich dan ook geheel aan bij die van Mr. II. Krabbe (5), dat het bij de beoordeeling der mogelijkheid van onteigening geheel onverschillig is, aan wie de te onteigenen zaak toebehoort. Het gemeenschapsbelang kan vorderen, dat eenig goed van den een op den ander overgaat. Dat de vroegere eigenaar een ten algemeenen nutte werkend persoon is, doet niets ter zake. Ook zijn belangen zijn, uit het oogpunt van hetgeen het gemeenschapsbelang vordert, te waardeeren.

"Welke zijn nu echter de gevolgen dezer onteigening? Laat met name de onteigening van openbare wegen de publieke bestemming daarvan onaangetast? Gelijk bekend, beantwoordt de jurisprudentie der laatste jaren (6) de laatste vraag bevestigend op grond dat de lasten en rechten, bedoeld bij art. 59 der Onteigeningswet, van privaatreohtelijken aard zijn, dat dus de eigendom der onteigende zaak wel vrij van deze lasten overgaat, doch dat de onteigening geen verandering kan brengen in den publiekrechtelijken toestand van die goederen, welke met eenig onus publicum zijn belast. Het is tegen deze leer, ook aangenomen bij het door schrijver bestreden IC. B. van 13 Sept. 1902, dat eenige bedenkingen door hem worden ontwikkeld.

Mr. Vitringa toch wil onderscheid gemaakt zien tusschen het geval dat de publieke corporatie, tot wier dienst d. openbare weg of andere publieke zaak behoort, tevens den eigendom daarvan heeft, en het geval dat een particulier de eigenaar is. In het laatste geval geeft hij op grond van de bepalingen der Onteigeningswet toe, dat de onteigening slechts privaatrechtelijke gevolgen heeft en derhalve de publieke bestemming niet vermag te breken. Is echter de publieke corporatie tevens eigenares van den weg, dan gaat het z. i. niet aan van een op dat goed rustenden publiekrechtelijken last te spreken. Onjuist toch acht hij de opvatting, als zou aan de bestemming tot den publieken dienst een apart juridiek karakter moeten toegekend worden. Het aanleggen van een weg door de provincie op eigen terrein is evenmin eene privaatrechtelijke daad als het omspitten van een stuk bouwland eene privaatrechtelijke daad is.

Met name komt schrijver hierbij op tegen de door Mr. C. J. H. Schepel (7) verdedigde leer, dat het bestaan van openbare wegen inderdaad op de wetgevende bevoegdheid deipublieke corporaties berust. Een blik op de betrekkelijke bepalingen der bestaande provinciale wegenreglementen doet zien, dat in verreweg de meeste gevallen de verordening niet dient om eene openbare bestemming aan bepaalde wegen te geven, doch om een aantal publiekrechtelijke bepalingen in het leven te roepen voor wegen, die reeds voor den algemeenen dienst bestemd z ij n. Bevinden zich derhalve de eigendom en de publieke dienst in ééne hand, dan is de publieke bestemming te beschouwen als een uitvloeisel van de macht, die de eigendom schenkt, en dan moet zij, evenals elke andere bestemming, die de vroegere eigenaar aan zijne zaak gaf, na de onteigening plaats maken voor de nieuwe, welke de volgende eigenaar daaraan geeft.

De meergenoemde beslissing der Kroon is dus volgens Mr. Vitringa eene onvolledige. Deze had eerst moeten uitmaken, of tde onteigende weg vóór de onteigening het eigendom was der publieke corporatie, tot wier huishouding hij behoorde. Eerst wanneer vaststond, dat dit niet het geval was, was hare beslissing, dat de onteigening het recht van openbaren weg niet aantast, eene juiste.

Menigeen zal zioh met deze leer, die aldus eene rechtsongelijkheid tusschen verschillende soorten van openbare wegen schept, niet kunnen vereenigen. Toch is haar grondslag m. i. volkomen juist, daar zij consequent het oude adagium nulli sua res servit ook op publiekrechtelijke servituten toepast. Evenmin als de eigendom van en rechten van erfdienstbaarheid op eene zaak in dezelfde hand vereenigd kunnen zijn, gaat het aan de publieke bestemming van een weg te beschouwen als een afzonderlijk recht van de corporatie, die daarop een recht van eigendom heeft. De bestemming van den weg is een uitvloeisel van het onbeperkt eigendomsrecht en komt dus te vervallen, wanneer de eigendom aan een nieuwen eigenaar overgaat, die deze bestemming niet verlangt te bestendigen.

De hoofdschotel der aflevering wordt geleverd door een der redacteuren, Prof. W. L. P. A. Molengraaff, die de door hem op 26 Maart jl. als rector-magnificus der Utreohtsche hoogeschool uitgesproken feestrede, getiteld Beschouwingen over de herziening van het vereenigingsrecht, hier als bijdrage heeft doen opnemen. Hoewel de meeste lezers van het Rechtsgeleerd Magazijn wel reeds vroeger van het gesprokene, hetzij in zijn geheel hetzij in uittreksel (8), zullen ken* nis genomen hebben, zullen zij den hoogleeraar voor deze opname dankbaar zijn, daar zijne doorwrochte beschouwingen eene aandachtige herlezing overwaard zijn.

De geheele rede wordt beheersoht door deze hoofdgedachte, dat eene eventueele wetswijziging zich niet zal mogen bepalen tot enkele bepaalde vereenigingen, zooals de naamlooze vennootschap of de firma, doch wegens het verband, dat tusschen de verschillende vereenigingsvormen bestaat, het geheele vereenigingsrecht zal moeten omvatten. Tot staving dezer stelling wijst Mr. Molengraaff op de innige verwantschap eenerzijds tusschen de gewone maatschap en de firma en anderzijds tusschen de naamlooze vennootschap, de coöperatieve vereeniging en de overige zedelijke liohamen.

De wet tot regeling van alle bestaande associatievormen, zooals de hoogleeraar zich die denkt, wijkt aanmerkelijk van de thans geldende wettelijke regelingen af.

Al dadelijk zal het onderscheid tussohen de gewone maatschap of vennootschap en die onder eene firma niet langer in het al of niet uitoefenen van een handelsbedrijf gelegen zijn, doch in het niet of wel als vennooten tegenover de buitenwereld optreden. Aan de eene zijde dus de geheime vennootschap, waarvan de leden wel als vennooten jegens elkander gebonden zijn, doch ieder voor zich tegenover derden zullen handelen; aan de andere zijde de firma, waarbij de vennooten

(5) Rechtsgeleerd Magazijn 1893, blz. 185.

(6) Verg. o. a. een vonnis der Rechtbank te 's Gravenhage dd. 25 Maart 1884, W. 5084.

(7) Wegenrecht in Nederland, blz. 110.

(8) Ook de redactie van het Weekblad van het Recht gaf in no. 7877 een kort overzicht van deze oratie.