Vrijdag, 8 Mei 1903

N« 7893

WEEKBLAD VAN HET RECHT

YIJF • EN - ZESTIGSTE JAARGANG

JUS ET VERITAS

Wf Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang franco per post fl 1, behalve het Register. — Prijs der advertentièn, 1—6 regels f 1.45, elke regel meer 20 cents. — Rechteiiijke uitspraken ter plaatsing franco aan de Uitgevers, Boekhandel v/ü Gebr. Belinfantb, te 'sGravenhage (Ie Wagenstraat 100); andere bijdragen en boeken ter bespreking franco aan de Redactie te Utrecht (Stationstraat 11).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

IIOOGE RAAI) DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 2 Maart 1903.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, Jhr. P. R. Feith, A. J.

van der Mijll, A. Telders, Jhr. D. G. van JKYlinoen en A. P. L. Melissen.

bewering van den requirant, dat de toegang tot het in het vonnis bedoelde bosch niet op eene voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende was verboden, stuit af op de feitelijke beslissing des kantonrechters, dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan het hem bij de dagvaardingen ten laste gelegde, in welke dagvaardingen vermeld staat, dat de toegang op eene voor hem (beklaagde) blijkbare wijze was verboden.

1 P., oud 25 jaren, zonder beroep, geboren te Putten, wonende te Garderen (Barneveld), is requirant van cassatie tegen een vonnis van bet Kantongerecht te Harderwijk van 16 Dee. ^902, waarbij req. werd schuldig verklaard aan „zonder daartoe óerechtigd te zijn loopen over eens anders grond, waarvan de toegang o>p eene voor hem. blijkbare wijize door den rechthebbende is verboden", tweemalen gepleegd, en, met toepassing van de artt. 461 en 23 Strafrecht, werd veroordeeld tot betajing van 2 geldboeten ten bedrage van f15, met vervangende hechtenis van drie dagen voor iedere, boete.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. van -Tsylingest, heeft de adv.-gen. Noyon de volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Hetren1

De req., veroordeeld wegens het zonder recht loopen over eens anders grond waarvan de toegang op eene voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende is verboden, doet in zijne memorie van cassatie een beroep op allerlei feitelijke omstandiglieden waarnaar in den huidigen stand van het geding geen onderzoek kan worden gedaan, maar beweert daarnevens schending van art. 461 Strafrecht omdat hij veroordeeld is niettegenstaande is bewezen dat voor het pad waarlangs hij het betrokkene bosch is binnengekomen geen teeken van verbod van toegang aanwezig was.

Ik doe hieromtrent opmerken dat feitelijk wel is vastgesteld dat bij één der paden bedoeld teeken ontbrak, maar niet da t de req. dat pad voor het binnengaan heeft gebezigd'; maar al ware het andera, dan is toch. terecht eene veroordeeling uitgesproken daar vaststaat dat de afzetting van het bosch met waarschuwingsborden den req. bekend was, zoodat op voor hem blijkbare wij;ze de toegang was verboden, al ontbrak dan ook de waarschuwing bij één pad.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

De Hooge Raad enz. ;

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie:

Schending of verkeerde toepassing van art. 461 Strafrecht; óverwegende dat req. heeft terechtgestaan ter zake:

dat hij op 1 Nov. 1902 des namiddags omstreeks drie uur, zonder daartoe gerechtigd te zijn, heeft geloopen in het Speulderbosch, toebehoorende aan onderscheidene eigenaren en ge'egen in de gemeente Ermelo, zijnde de toegang daartoe op voor hem, blijkbare wijze door de rechthebbenden verboden door nudd'el van aan palen bevestigde borden met het opschrift: >> Verboden terrein";

2°. dat hij op 8 Nov. 1902 des namiddags omstreeks twee nnr, zonder daartoe gerechtigd te zijn, heeft geloopen in het "Peulderbosch, toebehoorende aan een ander dan beklaagde en gelegen in dé gemeente Ermeloi en voorts onder dezelfde omstandigheden als hiiervoren sub lq is1 aangegeven;

dat deze feiten door den kantonrechter wettig en overtuigend bewezen zijn verklaard' en die feiten zijn gequalificeerd en de • troffen zijn opgelegd zooals aan het hoofd van dit arrest is

Verm.eld;

dat req. de schending of verkeerde toepassing van art. syl Strafrecht heeft beweerd op grond1 van in zijne memorie eengezette feiten, waaruit zoude voortvloeien, dat de toegang tot. het in het vonnis bedoelde Speulderboscli tijdens de ^keuringen niet op eene voor hem blijkbare wijze dooa- den eehthebbende was verboden;

clat deze bewering evenwel afstuit op de feitelijke beslissing den kantonrechter, dat door de in het vonnis vermelde ewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen, dat de bev dagde zich heeft schuldig gemaakt aan het hem bij de dagaardingen ten laste gelegde, in welke dagvaardingen vermeld ^aat, dat de toegang op eene voor hem (beklaagde) blijkbare 'JïZe was verboden;

dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het-beroep.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 12 Januari 1903.

Voorzitter, Mr. J. J. van Geuns.

Raadsheeren, Mrs. : C. H. Star Busmann, B. Hulshof», Ch. Krabbe en Jhr. J. van Doorn.

Art. 482 W. v. K. (art. 587 _Rumeensch W. v. K.) is zeer algemeen en onderscheidt niet tusschen vracht naar uitgeleverde maat, wicht of getal en in een lump sum uitgedrukte vracht.

(Zie het vonnis a quo in W. 7795).

X. Moraitis, scheepsgezagvoerder, wonende te Andros in Griekenland, appellant, procureur Jhr. Mr. W. Th. O. van Doorn, advocaat Mr. B. C. J. Loder, uit Rotterdam,,

tegen

J. van der Velden, wonende te Dordrecht, aldaar en te Rotterdam handelende onder de firma, van der Slik & Co., geintimeerde, procureur Mr. W. A. Telders, advocaat Mr. H. J. Knottenbelt, uit Rotterdam.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Overwegende ten aanzien der daadzaken, dat het Hof overneemt hetgeen daaromtrent voorkomt in het, op 18 Dec. 1901, door de Arrond. -Rechtbank te Rotterdam tusschen den eischer in beroep, als aanlegger, en den gedaagde in hooger beroep, als verweerder, gewezen vonnis, waarvan de beslissing luidt: enz. ;

dat de aanlegger van dit vonnis in hooger beroep gekomen is en partijen, bij, hare conclusiën in appel hare wederzijdsche beweringen uiteenzettende, geconcludeerd hebben als in deze dingtalen vermeld is ;

dat de app. tegen het vonnis, aanvoert deze grieven: Ten onrechte beslist de eerste rechter:

I. dat het cognossement in geschil, waarbij vracht in een lump sum bedongen is, geene afwijking inhoudt van den in art. 482 Ned. W. v. K., en in het (daarmede overeenkomende, ter beladingsplaats geldende) art. 587 van dat van Rumenië, gehuldigden regel, dat geene vracht verschuldigd is voor, uit hoofde van overmacht, niet ter bestemmingsplaats aangebrachte goederen ;

II. dat het, op eene becijfering naar maat gegronde, aanbod voldoende is ;

O. ten aanzien van het recht:

ad! I. .dat de eischer in beroep voor de juistheid dezer grief aanvoert, dat het cognossement, waarbij vracht is bedongen, „on delivery £ 1150", hem, recht geeft het lump sum te vorderen, nu hij van zijnen kant zijne verplichting uit de bevrachtingsovereenkomst nagekomen is;

dat hij immers voor het manco, niet aansprakelijk is, daar dit — zooals tusschen partijen vaststaat — aan overmacht te wijten is, terwijl daarenboven door de clausule „deckcargo at shippers risk" des vervoerders aansprakelijkheid op den inlader overgebracht is;

dat, nu hij tegen het eenige wat hij niet aanbracht gedekt is, de ontvanger zijne eigene verplichting uit de overeenkomst, liet. betalen der bedongen vracht (welke verplichting bij des vervoerders aansprakelijkheid voor manco evenzeer zou bestaan) dient na te komen;

dat echter het cognossement niet bepaalt, dat de schipper, indien liij slechts zijne verplichting tot vervoer in dier voege nakomt, dat hij wegens manco niet aansprakelijk is, recht heeft, op de volle vracht;

dat dit met name niet volgt uit de woorden „paying freight on the saidgoods on delivery £1150";

dat de eischer in beroep bij de ontwikkeling zijner grief voorbijziet a dat de bevrachtingsovereenkomst eene bijzondere handeisrechtelijke verbintenis is, welke afzonderlijk geregeld' is en niet naar, voor wederkeerige burgerlijke overeenkomsten in het algemeen geldende, beginselen mag worden beoordeeld en b dat een deel der deklading niet ter bestemmingsplaats is aangebracht, en dat in ons zeerecht, evenals in het Rumeensche, in het algemeen aangenomen is het overoude beginsel, dat vracht alleen betaald wordt' over aangebracht goed;

dat de eischer zich voorts beroept op den inhoud van het cognossement in zijn geheel;

dat hij m hoofdzaak erop wijst, dat er geen grond; zou zijn voor den afwijkenden vorm van dit cognossement in het, stelsel der Rechtbank, omdat het dan volkomen .gelijk zou zijn aan het gewone cognossement met vrachtbepaling naar uitgeleverde maat,, wicht of getal, hetgeen partijen juist niet wilden, daar zij de daarop betrekking hebbende woorden in het formulier opzettelijk schrapten, om eene andere moedtevolle regeling daarvoor in de plaats te stellen;

dat echter, naar 's Hors oordeel, uit de inrichting van, het cognossement, de bedoeling van partijen, niet volgt, om den rechtsregel, dat vracht alleen betaald wordt over aangebracht goed, ter zijde te stellen;

dat toch van dergelijken afstand van recht bij den inlader stellig en ondubbelzinnig moet blijken, hetgeen het, geval niet is; dat de gekozen wijze van vrachtbepaling niet volkomen ge¬

lijk staat met die van een zeker cijfer per uitgeleverde maat, reeds omdat, bij vaststelling- van de vracht in een totaalcijfer, de schipper, indien al de ingeladen goederen ter bestemmingsplaats worden aangebracht, het lump sum kan vorderen, zonder dat het noodig; is de lading tot bepaling der vracht te meten, waardoor aanzienlijke kosten en tijdverlies worden voorkomen;

dat aangenomen mag warden, dat, nu de vracht in een bedrag in eens uitgedrukt werd, de woorden „at the rate of", gedrukt voor de gebruikelijke vracht.bepa.ling, doorgehaald zijn om eene goede redactie te verkrijgen;

dat ook de in een totaalcijfer vastgestelde vracht uit haren aard de afwijking in geschil niet medebrengt;

dat dan ook de genoemde artt. 482 en 587 zeer algemeen zijn en niet onderscheiden tusschen vracht naar uitgeleverde maat wicht of getal en in een lump sum uitgedrukte vracht, al schijnt toepassing van het daarbij gehuldigde beginsel bezwaarlijk te pas te komen, waar de vracht bepaald is in een zeker cijfer per uitgeleverde hoeveelheid;

dat mitsdien dé eerste grief is ongegrond;

ad II. dat de a.pp, bij pleidooi van deze grief afgezien, heeft; Gezien art. 56 B. R. :

Bevestigt het aangevallen vonnis der Arrond.-Rechtbank te Rotterdam van 18 Dec. 1901;

Verwijst den app. in de kosten van het beroep;

Begroot de koisten van den verweerder in beroep, tot aan deze uitspraak, op f 193.80.

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE ROTTERDAM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 8 October 1902.

Voorzitter, Mr. A. O. H. Telleges Bzn.

Rechters, Mrs.: G. T. J. de Jonüh en P. Polvliet.

Artt. 534 en 540 W. v. K.

Art. 534 W. v. K. bevat een algemeene regeling van de vergoeding der schade veroorzaakt doordat twee schepen met elkander in aanraking zijn gekomen, onverschillig welk schip feitelijk tegen het andere is aangevaren.

De vordering uit dat artikel komt mitsdien ook toe aan den schipper, wiens schip, vastgemeerd liggende, is losgeraakt door de zuiging, veroorzaakt door een hevige schroefbeweging van een voorbijvarend stoomschip en dientengevolge tegen dat stoomschip is aangevaren en beschadigd.

Uit de bij eisch gestelde feiten volgt voldoende de ten laste legging van schuld aan den gedaagde.

De vordering uit art. 540 W. v. K. kan niet worden ingesteld tegen den schipper van het schadetoebrengende schip maar moet tegen den eigenaar daarvan worden gericht. (In denzelfden zin vonnis dezer Rechtbank van 11 December 1901, W. 7785).

E. Meines, schipper en eigenaar van het ijzeren rijnschip „Anna", gedomicilieerd te Rotterdam, wonende aan boord van dat schip, eischer, advocaat en procureur Mr. M. T. de Baat,

tegen

Oh. E. Frogatt, kapitein van het stoomschip „Knight Companion", zonder bekende woonplaats' binnen het Koninkrijk verbluf houdende aan boord van voormeld vaartuig, gedaagde, advocaat en procureur Mr. D. E. van Ra alt».

De Rechtbank enz.;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding, voor zoover noodig geregistreerd ;

Ten aanzien der feiten:

Overwegende dat eischer bij dagvaarding en conclusie van eisch heeft gesteld:

dat eischers schip „Anna" op Donderdag 4 Oct. 1900 was liggende in de Rijnhaven te Rotterdam, vastgemeerd aan het aan paal 9 liggende stoomschip, „Katendl-echt";

dat op dienzelfden dag des voor-middags ongeveer elf uur het stoomschip „Knight Companion", waarvan de gedaagde gezagvoerder is, achterwaarts de Rijnhaven is binnengestoomd;

dat de „Knight Companion" toen hij ter hoogte van de „Katendrecht" en de „Anna" gekomen was, zoodanig met zijn schroef heeft gewerkt, dat eene belangrijke zuiging is ontstaan, waardoor dë „Anna", die aan de „Katendrecht" met staaldraadtrossen was vastgemaakt, werd losgerukt en vervolgens tegen de „Knight Companion" werd geworpen, door welk een en ancler. belangrijke schade aan de „Anna" is toegebracht;

dat deze aanvaring derhalve geheel is te wijten' aan het slechte manoeuvreeren en de slechte zeemanschap van den gedaagde of van diens scheepsvolk;

dat dë gedaagde alzooi gehouden is om aan den eischer te vergoeden de geheele schade, welke door de aanvaring aan de „Anna" is veroorzaakt;

dat wanneer het manoeuvreeren van de „Knight Companion" als boven is aangegeven, niet mocht daarstellen schuld van den gedaagde of van zijn scheepsvolk, de gedaagde in elk geval de helft zal hebben te dragen van de schade, welke dfe „Knitrht Companion aan de „Anna" heeft toegebracht;