en dat de onderwerpelijke zaak is eene handelszaak; Op welke gronden de eischer heeft gevraagd dat biji vonnis uitvoerbaar bij voorraad en bij lijfsdwang de gedaagde zal. worden veroordeeld om tegen behoorlijke kwijting aan den eischer te vergoeden de geheele schade door voormelde aanvaring aan diens schip „Anna" veroorzaakt, subsidiair de helft dier schade, in beide gevallen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke interessen, en in de kosten van het proces;

O. dat gedaagde daarop heeft geantwoord:

dat waar volgens des eischers eigen voorstelling der feiten de „Knight Companion" de „Anna" noch heeft overzeild, noch tegen haai' is aangezeild, noch aangevaren, noch aangedreven, maar het juist de „Anna" is die tegen dë „Knight Companion" is geworpen", den eischer eene actie uit aanvaring nimmer kan volgen, en hij reeds om die reden zoowel in zijn primaire als in zijne subsidia,ire vordering kennelijk is niet-ontvankelijk;

dat al ware het anders — des neen —• nocli eenig reglement noch goede zeemanschap aan zeeschepen verbiedt in de Rijnhaven met de schroef te werken, eischer geen enkele verkeerde manoeuvre of nalatigheid aan zijde van gedaagde stelt waaruit zijne schuld aan de zoogenaamde aanvaring zoude volgen en hij derhalve ook op dezen grond is niet-ontvankelijk in zijne primaire vordering, terwijl — zooals_ nader zal worden aangetoond, de „Anna" volgens eischers eigen voorstelling niet behoorlijk was vastgemaakt, en hij om die reden evenzeer is nietontvankelijk in zijne subsidiaire vordering;

dat de „Knight Companion" op 4 Oct. 1900 bij sterken vloed van uit zee te Rotterdam aangekomen, met een sleepboot voor en achter, onder loodsaanwijzing de rivier opstooande, ten einde ligplaats te nemen aan de haar daartoe aangewezen boei 6 in de Rijnhaven;

dat toen men tot voor den mond dier haven gekomen was de „Knight Companion" werd rondgezwaaid en met den achtersteven vooruit en gestopte machine, met behulp der sleepbooten de haven langzaam werd ingestuurd;

dat aan „paai" (eigenlijk palen) d in die haven lag het stoomschip „Katendrecht", met den boeg naar het westen gekeerd, en eenige meters oostelijk van d'en westelijken paal 9;

dat de „Anna" lag met haar bakboordsboeg naast den bakboordsboeg der „Katendrecht" en met haar midden en achterschip westwaarts buiten de „Katendrecht" en tot achter gemelden westelijken paal 9 uitstekende;

dat toen de „Knight Companiom" met den achtersteven ter hoogte van den westelijken paal 9 was genaderd, de schroef ten einde de ligplaats te kunnen bereiken op loodscommando enkele slagen vooruit maakte;

dat alstoen eerst de achtersteven der „Anna" van af meergemelden paal en daarna ook haar voorschip van af de „Kateindirecht" afweek, en vervolgens de „Anna" met den achtersteven tegen die der „Knight Companion" aanzwaaide, waardoor de „Knight Companion" eenigzins beschadigd werd;

dat gedaagde al hetgeen eischer bij eisch anders of meer stelt dan het hierboven gerelateerde, uitdrukkelijk ontkent;

dat de zaak dus hierop neerkomt, dat de „Anna" of niet, of zoo gebrekkig was vastgemaakt, dat zij door het enkel feit dat van een voorbijkomend en natuurlijk altijd waterverplaatsend stoomschip de machine enkele slagen doet, van haar ligplaats week;

dat dan ook de eischer bij dagvaarding zelfs niet stelt, dat de achtersteven der „Anna" aan den westelijken paai 9 was vastgemaakt en daarvan evenmin spreekt in zijn overgelegde scheepsverklaring;

dat daarentegen door eischer wel beweerd wordt dat de boeg der „Anna" met een staaidraadtros vastgemaakt is geweestaan de „Katendrecht" (wat de gedaagde niet erkent) doch, ware dit beweren juist, zulk een tros — zooals van zelf spreekt — door de daarin ontstane spanning bij het afvallen van het achterschip zou hebben moeten breken;

dat uit al het bovenstaande volgt diat het zwaaien der „Anna" tegen de „Knight Companion" liet gevolg is van de schuld van eischer, die niet gezorgd heeft dat zijn schip behoorlijk was vastgemaakt;

Weshalve gedaagde heeft geconcludeerd dat eischer worde verklaard niet-ontvankelijk zooi in zijne primaire als in zijne subsidiaire vordering, immers hem die zullen worden ontzegd!, cum expensis;

O. dat partijen biji re- en dupliek bij hunne bereids genomene conclusiën hebben gepersisteerd ;

In rechte:

O. omtrent de door gedaagde voorgestelde gronden van nietontvankelijkheid, dat de in de 1ste plaats door gedaagde aangevoerde grond, dat eischer niet ontvankelijk zou zijn zoowel in zijn primaire als in zijn subsidiaire vordering, gebaseerd zooals tusschen partijen in confesso is, respectievelijk op de artt. 534 en 540 W. v. K., omdat volgens zijn eigen voorstelling deifeiten dë „Knight Companion" de „Anna" niet zou hebben aangevaren, door gedaagde bij pleidooi nader ontwikkeld is met een betoog dat slechts dan plaats zou zijn voor de acties uit de artt. 534 en vlg. W. v. K„ speciaal van de actie uit art. 1401 B. W., wanneer de beweerde onrechtmatige daad bestaat in de aanvaring zelve en niet wanneer, zooals hier als zoodanig te laste gelegd wordt een ander feit — in caisu het lostrekken van eischers schip dooi' het verwekken van eene zuiging in het water — diat de botsing der beide schepen ten gevolge gehad zou hebben;

O. dat de Rechtbank deze enge uitlegging van de bedoelde wetsbepalingen niet deelt; dat wel is waar art. 534, in overeenstemmingmet het opschrift van den Xitel spreekt van schade toegebracht doordat een schip een ander schip overzeilt of tegen hetzelve aanzeilt, aanvaart of aandrijft terwijl ook art. 540 de termen aanzeilen, aandrijven of aanvaren bezigt, doch dat dit, waar van zoodanige bedoeling niet blijkt, geen, aanleiding mag zijn om in de bepalingen van den bedoelden Titel iets anders te zien dan eene algemeene regeling van de vergoeding der schade, veroorzaakt doordat twee schepen met elkaar in aanraking zijn gekomen, onverschillig welk schip feitelijk tegen het andere aangevaren is of wellicht een der oorzaken die hebben samengewerkt om die botsing te doen ontstaan op zichzelf eene schadeactie zou wettigen; zoodat eischer, eene botsing tusschen de „Knight Companion" en de „Anna" stellende, gelijk hij gedaan heeft, in zooverre terecht uit die wetsbepalingen ageert en deze grond1 van niet-ontvankelijkheid derhalve dient te worden verworpen;

O. dat dit evenzeer het geval is met den — alleen de primaire vordering rakenden -— grond dat eischer aan gedaagde geen schuld zou hebben te laste gelegd; dat wel is waar gedaagde terecht opmerkt dat eischer niet bepaald stelt in welk opzicht dë „Knight Companion" verkeerd met de schroef zou gewerkt hebben — eene oipmerking waarmede de Rechtbank bij een aan eischer op te leggen bewijs rekening kan houden maar dat de Rechtbank van oordeel is dat eischer, stellendë dat de „Knight Companion" ter hoogte van de „Katendrecht" en de „Anna" zoodanig met zijn schroef gewerkt heeft dat ten¬

gevolge van de daardoor ontstane zuiging de „Anna', hoewel met staaidraadtrossen vastgemaakt, werd losgerukt en tegen de „Knight. Companion" geworpen daarmede genoegzaam eene, 't zij1 dan wegens de nabijheid der schepen, 't zij wegens de kracht of wel in beide opzichten, ongeoorloofde schroefbeweging, en dus schuld, aan gedaagde te laste legt;

O. dat, hieruit tevens reeds voortvloeit dat de Rechtbank zich evenmin vereenigt met de door gedaagde beweerde niet-ontvankelijkheid op grond dat uit eischers eigen voorstelling bij dagvaarding zou volgen dat de „Anna" niet, behoorlijk was vastgemaakt;

dat de Rechtbank wèl met den gedaagde van meening is dat van een behoorlijk vastgemaakt zijn der „Anna" voor het slagen der vordering zal moeten blijken maar dat de eischer kon volstaan met te stellen, gelijk hij gedaan heeft, dat zijn schip met staaldraadtrossen was vastgemaakt aan de „Katendrecht", bij d'e te bewijzen aangeboden feiten nog versterkt door de bijivoeging „van voren en van achter", waarbij natuurlijkerwijs aan deugdelijke staaldraadtrossen te denken valt, nemende de Rechtbank niet a priori aan dat uit de feiten zelve reeds volgt dat eischers schip niet behoorlijk was vastgemaakt;

(J. daarentegen dat de bij pleidooi door gedaagde opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van de subsidiaire vordering der Rechtbank juist is voorgekomen ;

dat immers, terwijl de wet elders uitdrukkelijk den schipper of het scheepsvolk aansprakelijk stelt voor door aanvaring veroorzaakte schade, in art. 540 W. v. K. het schip, d. i. deszelfs eigenaar met de daar genoemde halve schade belast wordt, een verschil in aansprakelijkheid dat verklaard wordt door de omstandigheid dat, in tegenstelling, met de eerstbedoelde gevallen, art. 540 alleen van toepassing is indien de beschadiging buiten schuld van den schipper of scheepsvolk van het aanvarende schip is geschied ;

1 dal, derhalve de eischer ten onrechte den subsidiairen eisch lfeeft ingesteld tegen dezen gedaagde, den kapitein van het schip, dat bij, die vordering gesteld wordt buiten schuld van hem of van zijn scheepsvolk eischers vastliggend schip door aanvaring te hebben beschadigd, en eischer in zijne subsidiaire vordering niet-ontvankelijk moet warden verklaard;

Cl verder ten aanzien van de primaire vordering, dat eischer daarin alzoo ontvankelijk is en waar partijen het over de feiten niet eens zijn en eischer getuigenbew'ijs tot, staving zijner posita heeft aangeboden en zoodianig bewijs ten deze niet is verboden, eischer tot dat bewijs moet worden toegelaten voor zoover althans de te bewijzen feiten tot oplossing van het geschil kunnen leiden;

(X dat dit niet liet geval is met het door- eischer sub 5 te bewijzen aangeboden feit dat, de „Knight Companion" vervolgens aanvoer tegen de „Anna", vermits dit feit niet bij dagvaarding is gesteld, terwijl de Rechtbank tevens, in verband met het boven opgemerkte omtrent de vaagheid van eischers posita ten aanzien van de verkeerde schroefbeweging der „Knight Companion", termen vind't ambtshalve wijziging in de probanda te brengen;

Gezien art,. 56 B. R.;

Verklaart den eischer ontvankelijk in zijne primaire-, doch niet ontvankelijk in zijne subsidiaire vordering, en alvorens in gene uitspraak te doen ten principale, laat den eischer toe en voor zooveel noodig beveelt hem, ook ambtshalve, om door getuigen te bewijzen:

1°. dat de „Anna," op 4 Oct. 1900 in de Rijnhaven te Rotterdam van voren en van- achter met staaldraadtrossen vastgemeerd heeft gelegen aan het aan paal 9 liggende stoomschip „Katendrecht";

2°. dat de „Knight Companion" in den voormiddag van dien dag achterwaarts de Rijnhaven is ingevaren en daarbij hulp heeft gehad van twee sleepbootjes;

3°. dat de „Knight Companion" nabij de „Katendrecht" en de „Anna" zoo hevig met haar schroef heeft gewerkt, diat eene belangrijke zuiging is ontstaan;

4°. dat door die zuiging de „Anna" van de „Katendracht" werd losgerukt, waarbij de staaldraadtrossen braken;

5°. dat de „Anna" vervolgens tegen de „Knight Companion" werd geworpen;

6°. dat tengevolge van deze aanvaring groote schade aan dë „Anna" is toegebracht;

Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal gehouden worden ter openbare terechtzitting dezer Rechtbank en Kamer van Maandag 16 Maart 1903 te 10 ure 's voormiddags;

Reserveert de uitspraak over de kosten tot het eindvonnis.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Derde Kamer.

Zitting van den 28 November 1902.

Voorzitter, Mr. J. J. Ermerins.

Rechters, Mrs.: T. Henny en A. Fentener van VlissingEn.

Aanvaring. — Schadevergoeding. — Onvoldoende

feitelijken grondslag.

De naamloozen vennootschap „Sucreries de Breda et Berg op Zooan", gevestigd te Bergen op Zoom, eisoheres, procureur Mr. 0. D. Asser Jr.,

tegen

De naamiooze vennootschap Stoomvaart Maatschappij „Poseidon", gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr. W. J. Vinke.

De Rechtbank;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Overwegende, ten aanzien van de feiten:

dat eisoheres bij' dagvaarding heeft gesteld:

dat het aakschip „Johanna Wilhelmina", gevoerd door schipper B. de Wit,te, in welk schip geladen was een partij' suiker, toebehoorende aan eischeres, zich op 22 Nov. 1900 op reis bevond van Bergen, op Zoom naar Amsterdam;

dat des namiddags ten een uur van gemelden dag dat aakschip na, de Dordtsche Kil verlaten te hebben met zuidwesten wind en laag stil water, op de spoorwegbrug bijl Dordrecht kwam toezeilen, ten einde, zooals zijn plicht was, door de noordelijke doorvaart van die brug, dat is de opening tusschen peilers I en II, door te varen;

dat terzelfder tijd liet stoomschip „Heemse", toebehoorende aan gedaagde, dooi' de Zuiderdoorvaart stroomafwaarts voer, en derhalve in tegengestelde richting naderde;

dat nadat voormeld stoomschip „Heemse" de zuiderbrugopening was doorgevaren, de brug werd dicht gedraaid, op grond waarvan de „Johanna, Wilhelmina" moest ankeren, waartoe zij om.de Noord opdraaide;

dat, terwijl het aakschip met dit laatste bezig was, het stoomschip „Heemse", in plaats van den zuidwal te houden en het aakschip aldus te passeeren, plotseling met veel vaart naar dë „Johanna Wilhelmina" kwam overscheren en op het stuurboordisachterschip van dit vaartuig inliep, tengevolge waarvan dit een groot gat bekwam en snel wegzonk;

dat na het ongeval maatregelen werden genomen ten einde het schip „Johanna Wilhelmina" te lichten, hetwelk op 29 Nov. daaraanvolgende gelukte;

dat de voorzegde partij suiker tengevolge van het zooeven beschreven ongeval aanzienlijke schade heeft geleden;

dat krachtens tusschen eischeres en gedaagde gesloten overeenkomst aan de heeren P. -tuberda,, G. J. Meijling, beiden te Amsterdam en J. W. van Dijk te Rotterdam als deskundigen is opgedragen bedoelde partij suiker te onderzoeken, met machtiging om, voor het geval dat zulks tot vaststelling en beperking van het bedrag der schade noodig mocht- zijn, alsdan d'ie partij geheel of gedeeltelijk te verkoopen op zoodanige wijze, tegen zoodanige bedragen, en aan zoodanige personen of vennootschappen als het meest in het belang van partijen zoude worden geacht, zijnde tusschen partijen overeengekomen, dat liet door deskundigen vast te stellen schadëcijfer voor partijen verbindend zoude zijn, en door hen zoude worden aangenomen als de schade, door voormelde aanvaring aan dë partij: suiker geleden;

dat de deskundigen, omdat de suiker zooals die uit de „Johanna Wilhelmina" gelost werd, voor de consumptie hoegenaamd geen waarde zoude hebben, dezelve in het schip „Maria. Jantina' nebben doen inladen en naar Amsterdam vervoeren, alwaar zij, na de maatregelen genomen te hebben, die hun het meest gewenscht voorkwamen, het cijfer der beschadiging en vermindering op f 15754.89 hebben vastgesteld;

dat bovendien door eischeres een bedrag van f26901.18 is betaald aan accijns op het te min bevonden deel van voormelde partij suiker, d'e restitutie van welk bedrag zij bij de Regeering gevraagd, doch vooralsnog niet bekomen heeft;

dat door voormelde aanvaring bovendien niet onaanzienlijke kosten zijn veroorzaakt, die gedeeltelijk zijn averij' particulier gedeeltelijk averijgros;

dat als averij particulier op de suiker der eischeres drukken, voor zooveel thans vastgesteld, de navolgende kosten:

a kosten van het vervoer der suiker per schip „Maria Jantina" van Dordrecht naar Amsterdam ten bedrage van f 160;

b kosten der deskundigen met inbegrip van inspectieloon en commissie f656.07;

c distantievracht tot Dordrecht f125 of te zamen f941.07; dat, daar nog geen dispache is opgemaakt, het bedrag van der eischeres bijdrage in de averij-gros op uit oogenblik niet kan worden vastgesteld;

dat uit' het voorgaande blijkt, dat voormelde aanvaring te wijten is aan de schuld aan zijde van gedaagdës stoomschip „Heemse" en mitsdien gedaagde tot vergoeding van dë daardoor aan eischeres berokkende schade en kosten verplicht is ; dat deze zaak is een zaak van koophandel;

en op deze gronden en middelen gevorderd heeft, veroordeeling van gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad' tot vergoeding van die schade en kosten, gelijk dit in de conclusie voorkomende aan het hoofd der expeditie van dit vonnis, in den breede is vermeld, en in de proceskosten;

dat de gedaagdë hiertegen bij antwoord heeft aangevoerd, dat eischeres in hare vordering is niet ontvankelijk, vermits de feiten in veel te vage bewoordingen zijn uitgedrukt, om de actie te rechtvaardigen;

dat immers uit die feiten, al waren zij juist, toch nimmer de schuld van de „Heemse" kan volgen;

dat eischeres geheel nalaat de juiste plaats der aanvaring: aan t7! toonen, en waar de aak precies was, toen de „Heemse" uit het bruggegat voer;

dat evenmin wordt aangetoond, waarom de „Heemse" bakboord en niet stuurboord had moeten uitwijken, en waarom de aak bakboord in plaats1 van stuurboord uitweek, terwijl door het gemis van juiste plaatsaanwijzingen geheel niet blijkt, of de „Heemse" wel bakboord uit kon varen en hoe haar vaarwater uit de brug komende was, en of de aak wel in goed vaarwater en op voor haar geoorloofde plaats was, en dat uit de posita in elk geval niet kan blijken, dat de „Heemse" zou gehandeld hebben in strijd met eenige wets- of reglementsbepaling, of goede zeemanschap; en wijders ten principale breedvoerig betoogd heeft, dat, zooals de feiten naar hare voorstelling hebben plaats gehad, aan de zijde van de „Heemse" van geen schuld sprake zoude kunnen wezen, hoogstens van overmacht, doch daarentegen de „Johanna Wilhelmina" wel degelijk de schuld der aanvaring draagt;

en eindelijk, onder ontkentenis, dat zij de accijns zou hebben te betalen, of eenigen anderen post, dan de f 656.07 en dat eenige averij-gros aanwezig is;

voor antwoord geconcludeerd heeft tot niet-ontvankelijk verklaring van den eisch, immers ontzegging cum expensis; dat partijen biji re- en dupliek hebben gepersisteerd ; Ten aanzien van het recht:

O, dat aan het stoomschip de „Heemse" bij dagvaarding als fout wordt toegerekend, waarvan dë aanvaring met het zeilschip „Johanna. Wilhelmina" het gevolg zou zijn geweest, dat die stoomboot, uit de zuidero'penening komende van de spoorbrug te Dordrecht, in stede van den zuidwal, dus voor dit. schip, dat stroomafwaarts voer den bakboordswal te houden, overgestoken is naar den stuurboordswal;

O. dat het oversteken van een nauw vaarwater, als de Oude Maas bij Dordrecht, in den zin van het Reglement is, op zich zelf geen fout is, maar een fout kan worden, indien daarbij :

a overtreden wordt een der voorschriften van het reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk die voor de scheepvaart openstaan^ vastgesteld bij Kon. Besluit van 18 Mei 1892, Stbl'. n°. 102, gewijzigd bij Kon. Besluit van 1397, Stbl. n°. 179 en 1898, Stbl. n°. 153, vervat in de artt. 19 en volgenden;

b en, zoo dergelijke overtreding niet heeft plaats gehad' — in welk geval dan de stoomboot een vermoeden in haar voordeel heeft — desniettegenstaande gehandeld is in strijd met dë eischen van goede zeemanschap, dat is met, het voorschrift van art.. 4- van dat reglement;

O. ad a, dat nu wel bij dagvaarding gesteld wordt, dat, toen de „Heemse" uit de zuider-opening van die brug biji Dordrecht gekomen stroomafwaarts voer, van uit de richting van de Dordtsche Kil stroomopwaarts, koers zettende naar de noorderopening dier brug, kwam aanzeilen het aakschip „Johanna Wilhelmina", en beide schepen alzoo in tegenovergestelde richting elkander naderden; maar deze stelling op zich zelf reeds vaag is, omdat, nu niet omtrent de koersen der beide schepen in meerdere bijzonderheden getreden wordt, daaruit zoowel kan