dus, langs een omweg, uit het kapitaal van de Comfort — was aangegaan uit eene, volgens art. 1371 in verband met art'. 1373 B. W. ongeoorloofde oorzaak, en dat op dien grond de overeenkomst te recht in haar geheel is nietig verklaard, al kwam daarin voor een, op zich zelf geoorloofd, beding omtrent betaling der oprichtingskosten van de O o m f o r t;

Wat betreft deel b :

O. dat hier geen sprake is van „andermalige" betaling, maar van de geëischte, dooi- de Emissiebank nooit gedane, storting van haar aandeel in de naamlooze vennootschap Comfort

en aai ae vornermg van cue storting den verweerder m cassatie te recht is toegewezen, nu de daartegen ingeroepen overeenkomst was nietig, ook al had de C o iti f o r1 hiervan voordeelen genoten, waarvan intusschen uit het bestreden arrest niets blijkt;

Wat betreft deel c:

O. dat deze weer, bij het Hof niet gevoerd, als nieuw middel in cassatie niet kan worden onderzocht;

Wat betreft deel d:

O. dat het verbod van uitdeeling anders dan uit de winst in art. 49 W. v. K. niet wordt beperkt tot een vereischte der akte van oprichting, maaj- een essentieel kenmerk der naamlooze vennootschap is, dat in haren geheelen duur zijne werking behoudt, waarvan dus noch rechtstreeks, noch zijdelings mag worden afgeweken, zoodat het Hof de overeenkomst, waardoor het bevond, dat de Comfort „langs een omweg" in strijd met deze wetsbepaling handelde, te recht krachteloos heeft verklaard ; Wat betreft deel e:

O. dat deze weer, bij het Hof niet gevoerd, als nieuw middel in cassatie niet kan worden onderzocht;

En wat betreft deel f:

O. dat, met nietigverklaring der aan den eisch tegengeworpen met ongeoorloofde oorzaak aangegane overeenkomst, bij liet bestreden arrest de eischeresse in cassatie is veroordeeld niet tot. eenige restitutie, maar tot de storting, waartoe zij zich verbonden had, van haar aandeel van f12000 in de Comfort, en dat, vermits wel het recht op die storting aan de Comfort toekwam, maar zij nooit was bewerkstelligd, de veroordeeling daartoe te recht is uitgesproken;

O. dat dus het middel van cassatie in al zijne deelen is ongegrond ;

Verwerpt het beroep;

Veroordeelt de eischeresse in de kosten in cassatie gevallen.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 23 Maart 1903.

Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbekb.

Raadsheeren, Mrs. : A. A. de Pinto, Jhr. P. R. Feith, A. J. Clant van der Mijll, Jhr. D. G. van Teymngen, Jtir. W. H. de Savornin Lohman en A. P. L. Nelissen.

Art. 401 Strafvord. is in zijne toepassing beperkt tot de verklaringen, verbalen en relazen, welke, opgemaakt door ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, bestemd zijn om daaraan te doen blijken. De ambtseedige verklaring van den Burgemeester kan niet dienen als bewijs voor het ontbreken der vergunning tot het verkoopen van sterken drank in het klein.

(Te vergelijken met 's Hoogen Raads arresten van 17 April 1900, W. 7434, 28 Juli 1900, W. 7480, en 22 April 1901, W. 7599).

A. P. J., oud 32 jaren, van beroep schoenmaker, geboren en wonende te Oosterhout, is requirant van cassatie tegen een vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Breda den 4den Dec. 1902 in hooger beroep gewezen, waarbij werd bevestigd een vonnis van den kantonrechter te Oosterhout van 23 Oct. 1902, bij welk vonnis de req. werd schuldig verklaard aan „het zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopen" en met toepassing van de artt. 1, 16 aanhef en 1° van de wet Van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 97) zooals die is geplaatst in het Staats» blad van 10 Mei 1885 n°. 118, art. 10 n°. 44 en 11 van de wet van 15 April 1886 (Stbl. ri°. 64) en art. 23 Strafrecht, werd veroordeeld in eene geldboete van f10 by niet betaling binnen 2 maanden nadat het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, te vervangen door eeine hechtenis van twee dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Nelissen, heeft de adv.-gen. Ort de volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Heeren, President én Raden!

De req. heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Breda,, waarbij in hooger beroep werd bevestigd een vonnis van het Kantongerecht te Oosterhout, houdende zijne veroordeeling wegens het zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopen, — en heeft tot ondersteuning van zijn beroep twee middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het eerste luidt:

„Schending, immers verkeerde toepassing der artt. 1, 8, 16 aanhef en 1° der wet van 28 Juni 1881 (Stbl n°. 97) gewijzigd b\j' de wetten van 23 April 1884 (Stbl. n°, 54) en 16 April 1885 (Stbl. n°. 78), art. '10 n°. 44 wet van 15 April 1886 (Stbl n°. 64) en de wet van 27 April 1901 (Stbl. n°. 15), artt. 1269, 1349, 1374, 1829, 1837, 1838, 1839. 1842, 1843, 1844, 1845, 1846, 1847, 1850 B. W. j°. artt. 221, 223, 211 Strafvord., art. 161 Grondwet en art. 20 R. O., — door na feitelijk te hebben beslist dat req. bij de aangehaalde onderhandsche akte dd. 15 April 1902 als zaakgelastigde of lasthebber van getuige v. d. A. voor den verkoop van sterken drank in het klein i s aangesteld, en als zoodanig aan dezen wekelijks rekenplichtigheid verschuldigd was, en dat deze akte tevens bepaalt dat deze rekenplichtigheid zal ophouden en de lasthebbers zullen zijn gedéchargeerd, zoodra 2 dagen na het eindigen der week zijn verloopen zonder dat hem rekening en verantwoording bij deurwaardersexploit is gevraagd, — enkel uit het als vaststaande aangenomen feit, dat getuige v. d. A. req. gedurende de vijf weken waarin deze in bedoeld herberglokaal sterken drank heeft verkocht, nimmer eenige rekening en verantwoording heeft gevraagd, op grond va,n de onjuiste en met de aangehaalde artikelen strijdige rechtsbeschouwing „dat voor den verkoop ten name van een ander een eerste vereischte is dat de opbrengst van den verkochten drank inderdaad door den lasthebber aan den lastgever worde afgedïagen, — in verband met de voornoemde bepaling du- aangehaalde onderhandsche akte, de onjuiste gevolgtrekking te maken dat req. moet geacht worden op het biji dagvaarding bedoeld tijdstip voor eigen rekening sterken drank in het klein in bedoelde herberg te heb-

t ben verkocht ; — en zulks niettegenstaande uit de feitelijke > beslissingen der Rechtbank dat requrrants rekenplichtigheid ter [ zake van den verkoop van bedoelden sterken drank is v e rvallen en hij te cuer zake is gedéchargeerd door het verzuim van getuige v. d. A. om binnen den contractueel bepaalden tijd ter zaKe van dien verkoop rekenaig en verantwoording te vragen, ju.st- volgt dat req. tijdens en bij, den verkoop van den bij dagvaarding bedoelden sterken drank, als lasthebber van getuige v. d. a. handelde, voor diens rekening, daar toch liet 1 ate r vervallen van het recht om rekening en verantwoording te vragen, aan die handeling geen ander reentskarakter geeft, noch geven kan, terwijl uit de aangehaalde wetsbepalingen van de Drankwet volgt, dat de vergunning moet worden gevraagd en verkregen door dengene te wiens name en voor wiens rekening de verkoop van sterken drank in het klein geschiedt, en dat dus m dat geval de lasthebber, die zonder veigunn.ng op zijn naam verkregen te hebben, sterken drank verkoopt niet valt in de strafbepaling ^.an art. 16 1°, — op welke gronden de rèq. had behooren te zijn vrijgesproken van het hem ten laste gelegde'. Het middel kan m. i. niet tot cassatie leiden.

De beslissing der Rechtbank koint toch hierop neer : Waar vaststaat, — zoowel dat req., ofschoon bij, de in het middel bedoelde onderhandsche akte als zaakgelastigde of lasthebber van v. d. A. aangesteld en als zoodanig aan dezen te dier zake wekelijks rekenpliohtig — tengevolge van de bepalingen deiakte zal ophouuen rekenplichtig te zijn en als lasthebber gedéchargeerd, zoodra twee dagpi na het eindigen der week zijn verloopen zonder dat hem rekening en verantwoording bij deurwaardersexploit is gevraagd, — als dat hem, hoewel gedurende vijf weken m bedoeld herberglokaal sterken drank hebbende verkocht, — naar zijne eigei opgave en de verklaring van getuige v. d. A., nimmer rekening en verantwoording is gevraagd, blijkt hieruit dat de onderwerpelijke verkoop van sterken drank door hem n et voor des lastgevers, doch voor eigen rekening is uitgevoerd.

Ik acht deze gevolgtrekking uit ten processe vaststaande daadzaken geheel ter verantwoording van den rechter die de kracht der aanwijzingen heeft te beoordeelen.

De juistheid dezer beslissing is daarom m. i. aan de beoordee ling van den rechter in cassatie onttrokken. Daaronder behoort dus ook de gevolgtrekking door de Rechtbank gemaakt uit hetgeen later is voorgevallen, — toen zij namelijk uit de omstandigheid dat gedurende de 5 weken waarin req. sterken drank verkocht, geen rekening is gevraagd, afleidde dat dan ook de sterke drank ten tijde in de dagvaarding vermeld door req. voor eigen rekening is verkocht.

Waar deze feitelijke beslissing is gegeven, geput gelijk ik aantoonde uit aanwijzingen steunende op wettige bewijsmiddelen, lil. de onderhandsche akte, de opgave van den beklaagde en de verklaring van den getuige v. d. A., volgt hieruit dat de in het middel genoemde artikelen der Drankwet en van het Burgerlijk Wetboek niet kunnen geschonden zijn en dat de op den vorm betrekking hebbende artikelen, in het middel rioemd, niet geschonden z ij n.

Het twoede middel luidt: „Schending en verkeerde toepassing van artt. 221, 223, 211 Strafvord., art. 161 Grondwet en 20 R. O., daar het voormelde vonnis der Rechtbank niet naar eisch der wet met redenen is omkleed, maar het uit het ophouden of vervallen der rekenprichtigheid van req. jegens getuige- v. d. A., de door niets gemotiveerde en met de feitelijke beslissingen en met de logica strijdige gevolgtrekking maakt, dat req. moet, geacht worden Ben bij dagvaarding bedoelden sterken drank voor eigen rekening te hebben verkocht".

Ten aanzien van dit middel kan ik mij gedragen aan hetgeen ik bij de behandeling van het eerste middel betoogde. Waar de beslissing dat de req. deze in de dagvaarding vermelden sterken drank voor eigen rekening heeft verkocht, is gegeven op grond van aanwijzingen steunende op wettige bewijsmiddelen, is zij m. i. in den Kin der wet met redenen omkleed.

Mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Eooge Raad enz.;

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie:

I. Schending, immers verkeerde toepassing der artt. 1, 8, 16 aanhef en 1 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 97), gewijzigd bij de wetten van 23 April 1884 (Stbl. n°. 54) en 16 April 1885 (Stbl. n°. 78), art. 10 n°. 44 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64) en de wet van 27 April 1901 (Stbl. n°. 15), de artt. 1269, 1349, 1374, 1829, 1837, 1838, 1839, 1842, 1843, 1844, 1845, 1846, 1847, 1850 B. W., in verband met de artt. 221, 223, 211 Strafvord., art. 161 Grondwet en art. 20 R. O., door, na feitelijk te hebben beslist, dat req. bij de aangehaalde onderhandsche akte van 15 April 1902 als zaakgelastigde of lasthebber van getuige v. d. A. voor den verkoop van sterken drank in het klein is aangesteld, en als zoodanig aan dezen wekelijks rekenplichtigheid (sic) v e r s c hi ui 1 d i) g d wj a », en dat deze akte tevens bepaalt, dat deze rekenplichtigheid zal o p h o uden en de lasthebbers zullen zijn gedéchargeerd, zoodra 2 dagen na het eindigen der week zijn verloopen, zonder dat hem rekening en verantwoording bij deurwaardersexploot is gevraagd, — enkel uit het als vaststaande aangenomen feit, dat getuige v. d. A., req. gedurende de 5 weken, waarin deze in bedoeld herberglokaal sterken drank heeft verkocht, nimmer eenige rekening en verantwoording heeft gevraagd, opgrond van de onjuiste, en met de aangehaalde artikelen strijdige rechtsbeschouwing „dat voor den verkoop ten name van een ander een eerste vereischte is, dat de opbrengst van den verkochten drank inderdaad door den lasthebber aan den lastgever Worde afgedragen", in verband met de voornoemde bepaling der aangehaalde onderhandsche akte de onjuiste gevolgtrekking te maken, dat req. moet geacht worden op het bij dagvaarding bedoeld tijdstip voor eigen rekening sterken drank in het klein in bedoelde herberg te hebben Verkocht; —• en zulks niettegenstaande uit de feitelijke beslissingen der Rechtbank, dat requirants rekenplichtigheid ter zake van den verkoop van bedoelden sterken drank 1 is vervallen en hij te dier zake is gedéchargeerd 1 door het verzuim van getuige v. d. A. om binnen den contrac- J tueel bepaalden tijd ter zake van dien verkoop rekening en 1 verantwoording te vragen, juist volgt, dat req. tijdens en * bij den verkoop, van den bij dagvaarding bedo el- 1 den sterken drank als lasthebber van getuige ' v. d. A. handelde, voor diens rekening, daar toch 1 het later vervallen van het recht om rekening en verantwoording te vragen aan die handeling geen ander rechtskarakter ■geeft, noch geven kan, — terwijl uit de aangehaalde wetsbepalingen van de Drankwet volgt, dat de vergunning moet worden '■ gevraagd en verkregen door dengene ten wiens name en voor ( wiens rekening de verkoop van sterken drank in het klein ge- i schiedt, en dat dus in dat geval de lasthebber, die zonder vergunning op zijn naam verkregen te hebben, sterken drank ver- <

> koopt niet valt in de strafbepaling van art. 16, 1°, op welke

gronden de req. had behooren te zijn vrijgesproken van het hem ten laste gelegde;

II. Schending en verkeerde toepassing van de artt. 221, 223, 211 Strafvord., art. 161 Grondwet, art. 'Aö R. ()., daar het voormelde vonnis der Rechtbank niet naar eisch der wet niet, redenen is omkleed, waar liet, uit het ophouden of vervallen der rekenplichtigheid van req. jegens getuige v. d. A. de door mets gemotiveerde en met de feitelijke beslissingen en met de logica strijdige gevolgtrekking maakt, dat req. moet geacht worden den bij dagvaarding bedoelden sterken drank voor eigen rekening te hebben verkocht;

Overwegende dat aan den req. was ten laste gelegd, en bij het in hooger beroep bevestigde vonnis is bewezen verklaard', dat liy op 6 Juu 1902 des middags omstreeks 12 uur te Oosterhout m zijne herberg, terwijl hem door Burgemeester en Wethouders van Oosterhout, geene vergunning is verleend tot, verkoop van sterken drank in het klem voor die herberg gemerkt G, n°. 202, aan een tweetal bezoekers ieder een glaasje jenever, — eene hoeveelheid sterken drank van minder dan 2 liter, — heeft verkocht,;

O. ambtshalve :

dat het bewijs van dit feit o. m. is ontleend, aan eene ter terechtzitting voorgeiesene ambtseedige verklaring van den Burgemeester van Oosterhout, inhoudende dat door Burgemeester en Wethouders dier gemeente aan req. geene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken arank in het klem in hel. perceel wijk G, n°. 202 te Oosterhout;

dat, hierdoor art. 401 Strafvord. verkeerdelijk is toegepast; dat toch dit artikel, blijkens het stelsel der wet, bevestigd door den historischen oorsprong van het, artikel zeli, alleen op het oog heeft zoodanige openbare bescheiden (authentieke akten) die, aangemerkt als schriftelijke getuigenissen, een volledig bewijs opleveren van de door den ambtenaar uit eigen waarneming geconstateerde feiten;

dat het derhalve in zijne toepassing is beperkt tot, de verklaringen, verbalen en relazen, welke, opgemaakt door de ambtenaren ingevolge art. 8 Strafvord. hetzij, door dat Wetboek zelf, hetzij door bijzondere wetten of verordeningen belast met het opsporen van strafbare feiten, bestemd zijn om daarvan te doen blijken;

dat daaronder in geen geval behooren verklaringen als de ten processe overgelegde, omdat ook al gaan zij uit van eenen Burgemeester met het opsporen van strafbare feiten belast, zij, niet behelzen de vermelding van een door dien Burgemeester waargenomen feit, maar eene opgave omtrent hetgeen door Burgemeester en Wethouders al dan niet is verricht;

dat bij; de Drankwet aan het College van Burgemeester en Wethouders is opgedragen het verleenen van vergunningen tot den verkoop van sterken drank hl het klein, en daarvan te doen blijken bij akten, die als authentiek behooren te worden aangemerkt; dat die opdracht mede omvat de opdracht om schriftelijk te doen blijken, of eene ingevolge de wet te nemen beschikking al dan niet genomen en in schrift gesteld is, dat derhalve door in plaats van zoodanige verklaring van Burgemeester en Wethouders, de ambtseedige verklaring van den Burgemeester als wettig bewijs van het ontbreken der vergunning aan te nemen, art. 400 Strafvord. is geschonden en art. 401 verkeerd toegepast ;

dat vermats uit dien hoofde het bestreden vonnis moet worden vernietigd, de bij de memorie voorgestelde middelen van cassatie buiten onderzoek blijven;

Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Breda den 4den Dec. 1902 in hooger beroep in deze zaak gewezen; En voorts recht doende krachtens art. 106 R. O. :

Verwijst, de zaak naar liet Gerechtshof te 's Hertogenboöch, ten einde op het bestaand hooger beroep op nieuw te worden berecht en afgedaan.

P. H. W., oud 43 jaren, herbergier, geboren te Gronsveld, wonende te Maastricht, is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Maastricht van 30 Dec. 1902, voor zoover hij daarbij is schuldig verklaard aan het in zijne woning in eene voor het, publiek toegankelijke localiteit, waarvoor geene vergunning is verleend toelaten, dat sterke drank in het klein wordt toegediend — en, met toepassing van de artt. 11 en 16 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 97) zooals die is gewijzigd bij de wetten van 23 April 1884 (Stbl. n°. 54) en 16 April 1885 (Stbl. n°. 78), 23 Strafrecht, art. 10 n°. 44 in verband met art, 11 der wet van 15 April 1886 (Stbl. n°. 64), veroordeeld tot betaling eener geldboete van f10 of subsidiaire hechtenis van 3 dagen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. Feith, heeft de adv.-gen. Ort de volgende conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare Heeren, President en Raden/

Ofschoon geen middelen zijn voorgesteld, bestaat er in. i. grond tot cassatie ambtshalve van het bestreden vonnis, waarbij, — met vernietiging van een vonnis van den kantonrechter te Maastricht wegens een vormverzuim — de req., met vrijspraak van het meerdere te laste gelegde — is veroordeeld ter zake van het in zijne woning in een voor het publiek toegankelijke localiteit waarvoor geene vergunning is verleend, toelaten dat sterke drank in 't klein wordt toegediend, — omdat, de regelen der bewijsvoering daarbij niet zijn in acht genomen.

Onder de bewijsmiddelen is namelijk opgenomen de ambtseedige verklaring van den Burgemeester van Maastricht „dat door Burgemeester en Wethouders, der genoemde gemeente noch aan P. H. W. noch aan eenig ander persoon vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in 't kléin, in het perceel gelegen aan de Boschstraat, n°. 106 te Maastricht".

Vermits de Burgemeester van Maastricht, waar een commissaris van politie is, noch ingevolge art, 8. 4° in verband met art, 16 Strafvord., noch ingevolge art. 25 der Drankwet behoort tot de ambtenaren belast met het, opsporen van strafbare feiten of van overtredingen der laatstgenoemde wet, kan zijne ambtseedige verklaring te dezer zake net worden aangemerkt als eene bedoeld bij' art. 401 Strafvord., zoodat daaraan geene bewijskracht kan worden toegekend. Door deze uitspraak zijn derhalve voormelde artikelen geschonden. Ik veroorloof mij kortheidshalve den Raad te verwijzen naar het arrest van 17 April 1900, W. 7434.

Mijne conclusie strekt hiertoe dat de Hooge Raad ambtshalve vernietige het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Maastricht dd. 20 Dec. 1902, met inachtneming echter van de daarin vervatte gedeeltelijke vrijspraak en van de daarbij: uitgesproken vernietiging van het vonnis van het Kantongerecht aldaar dd. 20 Nov. bevorens en voorts, recht doende krachtens art. 106 R, O., de zaak verwijze naar het Gerechtshof te 's Bosch, om behou-